Gambar halaman
PDF
ePub

STATEMENT of the ACCOUNTS of the CHARITY called Lady MORRISON'S BEQUEST, of which the following Persons are the Trustees; viz., the Bailiffs, Wardens, Assistants, and
Commonalty of the Trade, Art, and Mystery of Weavers of the City of London, for the year ending on the 22nd day of August 1881.

1.-GROSS INCOME arising or due from the ENDOWMENTS of the Charity for the year ending on the 22nd day of August.

[merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small]

2.-BALANCES IN HAND and RECEIPTS on account of the Charity during the year.

Date.

Amount.

Date.

3.-PAYMENTS on account of the Charity during the year.

s. d.

1883. Oct. 6 1881. Jan. 6 Apr. 6

Balance in favour of the Charity, and in hand at the commencement of the
Account

[blocks in formation]
[blocks in formation]

July 5

Ditto

ditto

ditto

17

Aug. 22 To Charitable Income and Expeediture Account for deficiency of income

0

68897

9228 ∞

Apr. 5

Ditto

ditto

July 5

Ditto

ditto

3

[merged small][merged small][ocr errors]

4.- An ACCOUNT of all MONIES owing to or from the Charity, so far as conveniently may be stated, at the close of the year ending on the 22ud day of August 1881.

[blocks in formation]
[merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small]
[merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small]

Audited and found to be correct, (Signed)

N. J. POWELL, Auditor.

The bequest was inade for the following purpose, namely, to apply the dividends in two equal parts towards the maintenance of two persons members of the Weavers' Almshouses at Wanstead, one of such persons to be a female and widow, and one a male and widower; and when elected to be entitled to the benefit for the whole term of their lives, or as long as they should reside in the said almshouses at Wanstead.

Communications received from the Foreign Office with respect to Guilds in Continental Countries.

[blocks in formation]

MY LORD,

&c.

&c.

NETHERLANDS.

The Hague, September 12th, 1881.

WITH reference to your Lordship's Despatch of the 8th of July last, instructing Mr. Stuart to endeavour to procure certain information relative to Trade Guilds in the Netherlands, I have the honour to enclose herewith a copy of the answer which I have received from the Netherlands' Minister for Foreign Affairs to an inquiry which Mr. Stuart addressed to his Excellency on the subject in question on the 11th of July.

Baron Lynden states in this answer that Trade Guilds or Corporations were abolished in the Netherlands under Article 53 of the general provisions of the Constitution of 1798, and that their abolition was followed by a Government order, dated the 5th of October of the same year, prescribing that all the property of every description, as well as the books, charters, etc., belonging or referring to the Trade Guilds should be handed over to certain provisional Commissaries chosen by the Municipalities from amongst the members of those former guilds.

This provisional state of things, Baron Lynden goes on to say, continued until the year 1820, when by a Royal Order, dated the 26th of July, the funds and other property still existing of the former Trade Guilds were finally dealt with. By that order the Munici palities were authorised to sell publicly the property in question, and to invest the proceeds in Inscriptions in the Great Book of the National Debt, whilst the annual interest derived therefrom was assigned for the benefit of indigent members of the former trade corporations, to which the property had belonged, as likewise for the benefit of the poor of the communes.

In further elucidation of the subject, Baron Lynden incloses a pamphlet in the Dutch language, likewise

[blocks in formation]

EN réponse à l' office du 11 Juillet dernier, par lequel M. Stuart a bien voulu me demander des renseignements au sujet des corps de métier (gilden), j'ai l'honneur de porter à votre connaissance que ces corporations ont été abolies dans les Pays Bas en vertu de l'article 53 des Dispositions Générales de la Constitution de 1798. Cette abolition a été suivie de la Publication du Gouvernement du 5 Octobre 1798, prescrivant entre autres que, tous effets, valeurs, livres, chartes et papiers concernant les corps de métier seraient remis à des commissaires provisoires, choisis par les munici palités dans les anciennes corporations susmentionnées.

Cette administration a gardé son caractère provisoire depuis jusqu'en 1820, lorsqu'un arrêté royal en date du 26 Juillet régla la liquidation des fonds encore existants et des autres possessions des ci-devant corps de métier. Cet arrêté autorisait les municipalités à procéder à la vente publique de ces biens et à placer le produit en inscriptions au Grand Livre de la Dette Nationale, tandis que les rentes annuelles de ces inscriptions devaient être employées au profit d'anciens membres indigents du corps de métier, auquel le capital avait appartenu ou au profit des pauvres de la com

[blocks in formation]
[ocr errors]

994

hier te lande van niet vroegeren oorsprong te zijn en zich gevormd te hebben uit een geest van associatie en verwering. Die corporatiën zijn met de schuttersgilden voor de poorters der opkomende steden "mid"delen van verdediging geweest niet minder dan de stadswallen en de bevestigde woningen." 3 Voortgesproten uit den tiers état, die in onderlingen bijstand hulp zocht tegen de hoogere standen, waren de gilden "de vormende staatskracht in alle steden.' Hun dekens en hoofdlieden hebben door strijd de stedelijke vrijheden verkregen en die ijverzuchtig bewaard met de gildebroeders. In elke stad van ons land maakten, vooral van de 14 tot aan de 17e eeuw, de leden der ambachts- en schutters-gilden de kern en, om een woord uit die tijden te gebruiken, de " wijsheit "ende rijcdomme der burgerij uit en hadden met elkander grooten invloed op de stedelijke regering." Evemvel werden zij bij hun wording reeds door een Philips van Leijden in de 14 eenw schadelijk geacht en in de 17 heftig in ons land bestreden door Pieter de la Court.6

Ofschoon er nu tegen de ambachtsgilden reeds 300 vroeg stemmen opgingen, omdat men inzag dat zij in niet geringe mate hinderlijk waren aan vrijheid in bedrijf en handel, zijn zij toch, evenals vele andere instellingen van het ancien régime, ook hier te lande blijven bestaan en hebben hun leren gerekt tot aan en zelfs inde 19

eeuw.

Zij waren gedurende dat eeuwenlang bestaan niet alleen als sterk monopoliserende vereenigingen zeer schadelijk geworden en in minachting geraakt, maar teveng in alle opzichten ontaard. Hiervan geven ons bewijs de menigvuldige resolutiën en reglementen gedurende de 17 en 18 eeuw in de steden onzer Republick op het stuk der gilden uitgevaardigd.?

Een ooggetnige van haar verval spreekt later in 1806 dit harde vonnis over die voormalige corporatiën uit: "Het is niemand onbekend dat de gilden zeer verbas"terdwaren, en dat zij in niets anders bestonden dan "in Cabalen, Dronkenschap, en Monopolie."

De gilden hadden zich overleefd, zoo dat op deze inrichtingen de Tocqueville's woorden volkomen toepasselijk zijn: "Ces anciennes institutions se sont comme affaissées sur elles-mêmes sans se déformer.” 9 Deze middeneeuwsche stichtingen niet meer voorhervorming vatbaar, werden door de revolutie op het eind der 18 eeuw Kortweg vernietigd.

Wij kunnen niet nalaten hierbij aan deze historische bijzonderheid te herinneren dat terwijl de berveging tot oprichting der gilden in Europa ontstaan is, daarentegen uit de Vereenigde Staten van Amerika, ofschoon de gilden daar nooit bestaan hebben, de eerste stoot tot hun opheffing is gegeven. Zij zijn ook hierin voorgangers van Europa geweest.10

Er ligt voorzegging in Gijsbert Karel van Hogendorp's woorden, toen hij, in 1783 als jongeling gereed staande om het jonge Amerika-ideaal der destijds ontwikkelden in Europa-te bezoeken, schreef:

Ik

ga een Staat zien minder dan anderen bekend en mogelijk merkwaardiger dan alle anderen." "1 Volgens de beginselen der Fransche revolutie van 1789 hadden de ambachtsgilden geen regt van bestaan meer en werden zij dientengevolge in Frankrijk vervallen verklaard. De Bataafsche broeders spraken hetzelfde doodvonnis uit over soortgelijke corporatiën, onbestaanbaar in hunne nieuwe Republick, bij hunne Staatsregeling van 1798.

Hoe rijk overigens niet aan bloedige gebeurtenissen maar aan heftige tooneelen en groote woorden, had toch het jaar 1795, het gewichtigste na 1581 in de geschiede nis van ons vaderland, ons nog geene constitutie gegeven. De mannen der omwenteling hoedden zich in 1795 zorgvuldig voor overijlingen. Niet eerder dan in Maart van het daaropvolgende jaar werd door de Nationale Vergadering der Bataassche Republiek eene commissie

1 Wagenaar: Beschrijving van Amsterdam II. Stuk (iv. Deel 1 boek), bl. 432. Kluit. Historie der Hollandsche Staatsregering iv. bl. 176.

* Zie J. D. Meijer: Esprit ete, des institutions judiciaires., T. iv, ch. 8. $ Dr. R. Fruin. De antirevolutionaire bezwaren van Mr. Groen van Prinsteren overwogen bl. 74. (Amst. Gebhard en C° 1854 8°), en J. A. Nijhoff: De Arnhemsche Gilden (Geld. Almanak Voor 1858 bl. 8-10). Mr. H. P. G. Quack: Staatswerzen in de XIV. eeuw bl. 263.

5 Vgl. hieromtrent: Kinit: Holl. Staatsregering t.a.p. en v. v., en Pieter Paulus: Verklaring der Unie van Utrecht III. Deel, bl. 214 en v. v. Dr. R. Fruin: Eene Hollandsche stad in de middeneeuwen. Gids 1873 51. 165, en Sloet's Tijdschrift voor Staathuishond Kunde, II. Deel. bl. 272-279,

Zie hieromtrent. Wagenaar's Tegenwoordige Staat en Nederl. Jaarboeken sedert 1747.

Mr. Sillem: Die politieke en staathuishondkundige werkzaamheden

van 1. J. A. Gogel, bl. 254

De Tocqueville. L'ancien regime, p. 45.

Dr. Fran: De antirevolutionaire bezwaren enz.. bl. 78. Brieren en gedenkschriften van G. K. van Hogendorp I. bl. 286. Mr. G. W. Freede: Bijdragen tot de geschiedenis der omwenteling van 1795-1798 I. bl. 31 en 48.

van 21 leden gekozen en belast met het ontwerpen eener Staatsregeling. De termijn van zes maanden haar toegestaan ter vervaardiging werd echter weinig overschreden, want reeds den 10 November 1796 werd door haar een "Plan van Constitutie voor het volk van Nederland" der Nationale Vergadering aangeboden. Dit project handelt in de 2o Afdeeling van den 9en titel in vijf artikelen over de "Gildens." 1

Het stelt in het kort voor: Geen gilden zullen meer blijven bestaan (art. 736); geen nieuwe leden worden daarin toegelaten na aanneming der Constitutie en het Wetgevend Lichaam zorgt dat uit die afschaffing geen onrechtvaardigheden voortvloeijen (art. 737); de Regering draagt zoog tegen het vervalschen van metalen, en dat niemand dan na onderzoek de genees-, heel-, en verloskunde uitofene (art. 738); de Regering zal den bloei van handwerken en fabrieken bevorderen (art. 739) en kan ter bevordering van Kunsten, wetenschappen en industrie uitsluitende voorregten tijdelijk vergunnen (art. 740).

Uit de beraadslagingen in de Nationale Vergadering den 15 Maart 1797 over die artikelen, of eigenlijk alleen over het al of niet afschaffen der gilden gehouden, teeken ik het navolgende op.2

Bepaald verdedigd zijn de ambachtsgilden door niemand dan door den burger-representant de Mist. Hij meende dat men zoo maar niet de pen mocht halen door de oude gildebrieven. Vooral finantieele bezwaren golden bij hem, alsook gemoedelijke bedenkingen. Men moest de regeling der gilden maar overlaten aan de volgende Wetgevende Vergadering.

De overige leden die aan het debat deelnamen, sloegen een meer revolutionairen toon aan, vaarden meer of minder hevig uit tegen de gilden en bewezen door allerlei voorbeelden hoe schadelijk voor handel en nij verheid die corporatiën destijds waren.

De gilden hadden, zeiden ze, de domheid en onkunde van vader op zoon doen overerven. De representant Verhoijsen noemde ze Grootvaderlijke en berookte "Oudheden."

66

[ocr errors]

De gilden, zei Vreede, hebben ons achterlijk gemaakt in de handwerken, zoo dat wij nog dezelfde zijn als vóór 200 jaren. Burger van Zonsbeek wilde liefst kort zijn omdat zeker Engelsch schrijver, een groot man, met name Smit, zoo veel ten nadeele van de Gilden geschreven heeft, als er iemand van zon kunnen zeggen.' Er waren bezorgden onder de leden die vreesden dat door de plotselinge afschaffing der gilden de goede orde in de steden niet zou bewaard blijven.

66

Eidelijk resumeerde Burger Van de Kasteele het debat zeggende, dat uit de discussie duidelijk gebleken was "dat alle de Leden bijna samenstemmen om het "bestaan der Gildens, zooverre dezelven hinderpalen

66

opleveren tegen de industrie en tegen beuordering "en verbetering der Neeringen, Ambagten en Fabricquen, ter doen ophonden."

Alzoo geen genade voor de gilden.

Niettemin heerschte bij de leden der Nationale Vergadering een gemoedelijke angst voor de gevolgen welke de vernietiging van die overjaarde corporatiën voor het volk kon hebben. Men gevoelde dat er rekening moest gehonden worden met den invloed van traditie en eigen belang.

Maar wij moeten ons inhonden en verder alle bijzonderheden en beschouwingen laten liggen, daar ons alleen tot taak gesteld is om het beheer der nalatenschappen van de gilden na te gaan.

Wij plaatsen ons thans voor het feit van de onherroepelijke vernietiging der ambachtsgilden en bezien het artikel 53 der Algemeene Beginselen van de Staatsregeling van 1798.

Het eerste lid van dat artikel verklaart alle Gilden enz. van neringen, ambachten en fabrieken voor vervallen.

In het tweede is neergelegd het beginsel in artikel 48 van de Verklaring der Rechten van den Mensch aangenomen door de Conventie in Frankrijk of 23 Junij 1793 en door Klint aldus vertaald: "Geen soort van arbeid, "landbouw of Koophandel kan aan vlijtige burgers “ verboden worden.”3

66

Het derde lid eindelijk van artikel 53 Komt te gemoet aan de bezwaren van Burger de Mist en anderen door

1 Dagverhaal der handelingen van de Nationale Vergadering III. Dl. bl. 635.

Door de ondervinding geleerd herinneren wij, in navolging van Dr. R. Fruin in 1854, dat door Mr. G. W. Vreede in Zijne Bijdragen van 1851. boven aangehaald, in het II. Stuk bl. 92-103 een overzigt der Handelingen van de Eerste Nationale Vergadering gegeven is. Ook bij Studie is tijd geld waard.)

* Zie Dagverhaal enz Deel V., bl. 255-268.

$ Zie: De rechten van den mensch in Frankrijk geen gewaande rechten in Nederland bl. VIII. en 268 en v. v. (Amsterdam 1798, 8). Dat

dit werk door Prof. A. Klint geschreven is, blijkt uit Zijne Hist. der Holl. Staatsregering I. bl. VII.

66

te bepalen: "Het Vertegenwoordigend Lichaam zorgt "dat de goede orde, het gemak en gerief der ingeze tenen, ten dezen opzigte, worden Verzekerd." Blijkbaar vreesde men voor de gevolgen van de opheffing der gilden als van een in het volksleven diep ingrijpenden maatregel en voegde daarom ter geruststelling aan art. 53 de gensemde slot-alinea toe. Ofschoon er, toen bij onze Nationale Vergadering over de vernietiging der gilden zon gehandeld worden, slechts één verzoekschrift daartegen inkivam en de gedecreteerde opheffing met opgewondenheid werd afgekondigd, zoo vond het besluit toch in de intvoering grooten tegenstand van de zijde der bevoordeelden.1 Daaruit is te verklaren dat reeds de Publicatie van 25 Mei 1798, nadat de Staatsregeling op den eersten dag dier maand was geproclameerd, de losmaking der gilden eenigzins tegenhield door te bepalen dat hangende de deliberatien over deze materie, alle placaaten enz. provisioneel en tot dat daarin bij eene speciale Wet zal worden voorzien, blijven in volle "kragt." Spoedig daarna evenwel werd dit besluit, hetwelk eigenlijk den onden staat van het in een gevallen gildenwezen poogde te bestendigen, ingetrokken en bij de Publicatie van 5 October 1798 op onverwijlde ontbinding der gilden, en wel " uiterlijk

66

66

66

[ocr errors]

binnen agt dagen na den ontfangst deezer " aangedrongen. Deze regeling der gilden-zaken in October 1798 verdient onze volleaandacht, omdat zij deze materie, namelijk de nalatenschappen der ontbonden gilden, tot aan 1820 heeft beheerscht.

In de eerste plaats acht het Vertegenwoordigend Lichaam het zijn onvermijdelijken plicht art. 53 van de "Algemeene Grondbeginselen der Staatsregeling, ten spoedigste in werking te brengen en gelast daartoe "alle Municipaliteiten te zorgen dat alle Giden enz (voor zooverre dezelve nog niet ontbonden zijn) met alle gevolgen en aankleeven van dien ontbonden "worden."

66

[ocr errors]

Het historisch verband tusschen de steden en de daarin bestaande gilden en de later gevolgde afhankelijkheid dier corporatiën van de Stedelijke besturen, verklaren ons de rol aan de municipaliteiten toegewezen bij de ontbinding dier "Genootschappen van Koop"handel en Handwerkslieden." Gogel zegt dan ook in December 1806 in den Staatsraad, toen men daarin de Gildenwet van 1808 voorbereidde: "De Corporatiën en Gilden zijn altoos bestuurd geweest naar willekeurige wetten. Het Bestuur der Gilden is altoos op een zeer verschillenden voet door de Magistraten der Steden gevoerd geweest, niet volgens algemeene wetten, maar met volle Souvereiniteit."'3

66

[ocr errors]

66

[ocr errors]
[blocks in formation]

66

[ocr errors]

De Publicatie van 5 October 1798 houdt verder in dat de provisioneele Commissarissen door de municipaliteiten benoemd "alle Effecten, Gelden, Boeken, Chartres en Papieren de Gilden concerneerende zullen overnemen; dat zij (de stedelijke magistraten) zullen waken dat "hangende de deliberatiën van het Vertegenwoordigend Lichaam over deeze belangrijke "zaak" de plakaten enz. "Voor zooverre zij haare betrekking hebben tot de goede Politie," om alle wanorde to vermijden, stipt zullen worden nagekomen, tot daarin in het algemeen zal zijn voorzien. Eindelijk worden de municipaliteiten gelast eene nauwkeurige opgave te doen van den aard der vernietigde gilden, gelijk ook van de Fondsen die bij dezelve bezeten "worden." 4

66

66

[blocks in formation]
[blocks in formation]

Les propriétés, soit mobilières, soit immobilières desdites communautés, seront vendues dans la forme prescrite pour l'aliénation des biens nationaux et le produit des dites ventes sera pareillement versé dans la caisse de l'extraordinaire."

Is deze maatregel, hoe rddikaal ook, evenwel niet oneindig beter geweest dan het niet of ten halve regelen zooals het Bataassche Uitvoerend Bervind deed den 5 October 1798 ? Eigenlijk werd toen niets geregeid. De administratie van en het toezigt op de bezittingen der gilden bleef op den ouden voet als vóór hun afschaffing. Men liet de fondsen der vernietigde gilden onder dezelfde personen, die slechts van titel veranderden en nu niet meer overlieden of gildenmeesters of 'Bewindvoerende Personen " heetten, maar den naam kregen van "Provisioneele Commissarissen."

[ocr errors][ocr errors][merged small][ocr errors][ocr errors][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors]

Wat heeft aanleiding tot die wet gegeven? Er is grond om te veronderstellen dat de werkelijke oorzaken tot de weinig afdoende maatregelen na 1798 genomen ten opzichte der gilden-kassen, gelegen zijn in den wensch van het volk naar herstel der gilden en in den weinigen Staathuishondkundigen zin der Regering, waardoor zij meende aan dien volkswensch te moeten toegeven. De afschaffing der gilden scheen wel een der onbetwistbaarste punten der Staatkundige hervorming vóór en in 1798.2 Maar ofschoon eenmaal aangenomen en afgekondigd, brachten verlangen naar het onde en gebrek aan eenheid en klem van bestuur te weeg dat op de meeste plaatsen slechts halve maatre gelen tot vernietiging der gilden genomen werden." Bervijs voor dit beweren putten wij hieruit dat tenge volge aan art. 53 der Algemeene Beginselen van de Straatsregeling van 1798 sedert dien tijd tot 1803 alleen tien verschillende publicatiën van het Hooge Bestuur verschenen, waarbij die van 5 Oct. 1798 steeds "gere"noveerd" werd. In allen komt deze vaste en karakteristieke formule voor dat de Regering ze uitvaardigt hangende de deliberatiën van het Vertegenwoordigend Lichaam over het volledig in werking brengen van art. 53 der Algemeene Beginselen" boven bedosld. Alle deeze Publicatiën (zoo drukte zich de Staatsraad Mr. Hultman in 1806 uit) dragen de duidelijkote spooren dat omtrent dit gewigtig onderwerp en te volkomen daarstelling van die afschaffing der gilden vele inconvenienten overbleven. Ook de herhaling van het bevel tot opheffing der gilden in art. 4 der Staatsregeling van 1801 geeft duidelijk te verstaan dat zij nog verre van afgeschaft waren."

[ocr errors]
[ocr errors]

66

Opmerkelijk is tevens het Besluit door het Staatsbewind op 12 October 1804 genomen, waarbij de Raad van Binnenlandsche zaken herinnerd werd om ten spoedigste "over het werk der Gilden voord te varne en daaromtrent de noodige voordrachten in te

66

1 Zie, Lois et actes du Gouvernement. T. III. p. 2, etc.

2 Zie Mr. H. W. Tijdeman's bekroonde prijsverhandeling over de Gilden, 1827. (Nieuwe Verhandelingen van het Zeemosche Genootschap der Wetenschappen IV. Deel, bl. 8.)

3 "Trek naar het onde, die zich in Frankrijk den 18 Brumaire gelijk "bij ons in 1802, begon te openbaren." Mr. H. W. Tijdeman, Prijsverhandeling t. a. p. bl. 99.

Zie Hultman's redevoering in het Wetgevend Lichaam op 6 Januari 1808, bij de indiening der Wet, medegedeeld in de Kon. Courant van 19 Februari 1808, No. 43.

5 Zie Mr. van Hasselt's uitgave der Staatsregelingen, bl. 94.

"zenden." Wellicht hondt hiermede verband Gogel's beweren in den Staatsraad der 8 December 1808, dat het stuk der gilden de aandacht der Regering van onderscheiden Staten, en bijzonder in dit land, die van den Wetgever reeds gedurende verscheidene jaren heeft bezig gehouden.1

Voorzeker hebben de onrustige tijden en de afwisverhinderd seling van regeerings vormen om de ongelijkheid in de afschaffing der gilden te doen ophonden. Intusschen hadden bij ons reactie tegen de beginselen van 1798 en helling naar het onde teweeg gebracht dat in 1806 de wederoprichting der gilden eene vraag van den dag was.

Werkelijk kreeg die gildenbeweging eene oplossing ten haren voordeele in de Wet van Koning Lodewijk van 30 Januari 1808. Het baatte niet dat Gogel, de toenmalige Minister van Finantien, in den Staatsraad al de nadeelen der gilden opgesomd en ze met snijdende argumenten veroordeeld had. Van het nuttelooze van zijn tegenstand, zoowel bij zijn ambtgenooten als bij den Koning zeker, eindigde hij mismoedig zijne redevoering met te zeggen: "Het is dam ook meer als een maatregel van toegevendheid dan wel uit volle overtuiging hat ik de voordrogt heb geredigeerd, waarvan het ontwerp van wet het resultaat is."

66

66

66

De Regering had toegegeven aan de pressie der zes voornaamste Steden van het Koningrijk Holland, namelijk van Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, Leiden, den Haag en Delft. Deze voornaamste plaatsen van het meest verlichte gedeelte van ons vaderland hadden gezamenlijk eene memorie bij de Regering ingediend,3 waarin zij beweerden dat :

1o. Het voor een Souverein, Vader van al zijn onderdanen, niet onverschillig was hoe en waar dezen hunbrood verdienen ;

2o. de mensch, ter bereiking van eigen voordeel, gaarne buiten denkring gaat door de wet gesteld;

3o. wanneer het onzeker is of vreemdelingen meer dan ingezetenen bij het maken eener wet zullen bevoordeeld worden, dan de wet niet te makin;

4o. wanneer het zeker is dat ingezetenen door de concurrentie van vreemdelingen in hun bestaan zonden lijden, dan die concurrentie onvoorwaardelijk te weren ?

Deze bespiegelingen getuigen van den nood der tij den onder Koning Lodewijk en wellicht van eene dientengevolge voorgewende economische bekrompenheid. Doelde de Koning op de adressen dezer zes steden toen hij den 28 November 1807, in zijn boodschap aan het Wetgevend Lichaam zeide: "Nous avons vu, "avec le plus grand plaisir, l'esprit qui anime les négocians et les commerçans probes des principales "villes "?1

66

Bezien wij deze wet van 1808 van naderbij dan valt op te merken dat zij wel vele veronderde gildebepalingen afschafte en eenigzins vrijheid van industrie waarborgde, maar dat zij tegelijk handhaafde het beginsel van vereeniging van lieden die een zelfde nering of bedrijf uitoefenden.

[ocr errors][merged small]

De Koning, zoo luidde het bij de indiening der wet aan het Wetgevend Lichaam, heeft toegegeven aan het veelvuldig uitgedrukt verlangen om de Gilden eenigeimate te behonden of hersteld te zien," maar begeerde dat daarin al het nadeelige en naar monopolie zweemende zorgvuldig zon vermeden worden."

66

Volgens paragraaf 20 zon het bestuur der kas toevertrouwd worden aan hen die met de directie der corporatie belast zijn en dit beheer geschieden onder toezicht der plaatselijke besturen, aan welke jaarlijks behoorlijke rekening en verantwoording moet gedaan

[blocks in formation]

Wij gelooven dat de Publicatie van 5 October 1798 hare kracht behield ten opzigte van de kassen der afgeschafte gilden ook na 1808.1

Hoe is de toestand nopens die kassen gedurende onze inlijving bij Frankrijk geweest? Naar wij meenen is hij gebleven zooals hij was vóór die gebeurtenis. Het decreet van 2 Maart 1791, waarover hier te voren gesproken is, dat de goederen en fondsen der opgeheven gilden in Frankrijk deed vervallen aan den Staat, is hier te lande niet executoir verklaard. Wel heeft de Prefect in het Departement van de Zuiderzee bij een arrêté van 31 Januari 1812 de gilden andermaal vernietigd verklaard, maar zoolang niet het Fransche Decreet van 1791 hier te lande kracht van wet gekregen had, bleven de bepalingen der Publicatie van 5 October 1798 van kracht. Er wordt beweerd dat op vele plaatsen eerst onder het keizerlijk bewind de geheele afschaffing der Gilden-genootschappen de facto plaats greep.2 Het blijkt echter niet waarop dit steunt. Welligt alleen op het bovenvermeld arrêté van den Prefect in het Departement van de Zuiderzee. Indien dit al gewerkt heeft, is het in kleinen kring en niet blijvend geweest.

Onmiddellijk bijna nadat onze Staat zich los gemaakt had van de Fransche overheerxhing, werd de Souvereine Vorst van vele Kanten aangezocht tot herstel der gilden. De algemeene armoede en stilstand in vele neringen en bedrijven waren daarvan de voornaamste oorzaken. Het eerste verzoekschrift is reeds van de tweede helft van December 1813. Hun aantal vermeerderde zoodanig dat in het laatst van Juni 1814 de Gouverneurs in de provinciën uitgenoodigd werden om op het stuk der Gilden hunne gedachten op te geven. Uitgezondered die Van Drenthe en Utrecht, verklaarden de meeste provinciën zich vóór et herstel.

Waarschijnlijk dientengevolge bood in Januari 1815 de Minister van Binnenlandsche Zaken een voordracht met conceptwet aan tot wederinvoering der gilden. Dit ontwerp van wet was geheel en al naar de wet van 30 Januari 1808 geschoeid met eenige veranderingen welke de omstandigheden volstrekt noodig maakten. Het is echter blijven liggen en van geen gevolg geweest.

Intusschen is men in de eerste jaren der regeering van Koning Willem I. blijven aandringen om de gilden weder in het leven te roepen. Bij Zijn besluit van 4 Augustus 1816 No. 53 gelastte Hij alle rekwesten betreffende herstelling der zoogenaamde gilden te seponeren en de zaak buiten deliberatie

[ocr errors]

66

66

te honden." Eindelijk werd door Z. M. den 22 October 1818 op het. gezamenlijk rapport Zijner Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Justitie en van Financien beslist: De voormalige Gilden zullen voor het tegenwoordige niet hersteld worden. Denzelfden dag waarop dit besluit viel, werd bij een ander de Minister van Binnenlandsche Zaken gelast om Z. M. bepalingen voor te dragen "welke omtrent het employ der gelden van die voormalige gilden-kassen zouden "behooren gemaakt te worden."

66

Reeds had deze Minister, door den Gouverneur van een der provincien daarop gewezen, in een rapport van 14 Augustus 1811 onder des Konings aandacht gebracht dat " op vele plaatsen nog Kassen der oude

66

Gilden aanweizig zijn, welke thans zonder eenig "nut verblijven." Tengevolge nu van's Konings last werden 5 November 1818 de Gedeputeerde Staten der Noordelijke Provincien bij circulaire aangexhreven om op te geven of in hunne provincie "nog zoodanige "Kassen van onde Gilden aanwezig zijn; de plaatsen waar dezelve nog bestaan; het bedrag dier Kassen en het voorname oogmerk waartoe die zijn opge"bracht."

66

[ocr errors]

Langzaam kwamen de verlangde opgaven en berichten in.

Ien laatste was op 30 Maart 1820 de Minister van Binnenlandsche Zaken in staat bij breed gemotiveerd rapport aan Z. M. een concept besluit aan te bieden hondende een reeks van bepalingen waarbij de liquidatie en verevening der over gebleven fondsen verdere bezittingen van de voormalige gilden geregeld werden.

en

Die bepalingen zijn door den Koning na den Raad van State gehoord te hebben, bekrachtigd bij Zijn besluit van 26 Julij 1820 No. 74.3

Wie geduld genoeg gehad heeft om ons zeer onvolledig historisch overzicht, omtrent als wat tusschen

1 Mr. H. W. Tijdeman t. m. p. bl. 9 en 108. Mr. Fortuyn. De Gildarum historia, forma, etc., p. 223 et 224. Beiden stippen de wet van 1808 aan, meer niet.

2 Zie Mr. H. W. Tijdeman's bekroonde prijsverhandeling, pag. 9. 3 Zie Luttenberg's Vervolg op het Groot Rakkaatboek, afd. Bestuur in de gemeenten, bl. 67.

« SebelumnyaLanjutkan »