Gambar halaman
PDF
ePub

van straat Saleh ligt de open bocht van Soembawa, voor de scheepvaart van belang omdat de hoofdplaats Soembawa er aan gelegen is. Uit een handelsoogpunt het meest belangrijk is de smalle en diepe baai van Bima, in het Noordoosten. Ze is te onderscheiden in buiten- en binnen baai; de laatste is eerst vrij diep, tot 40 M., maar is bij den ingang slechts 600 M. wijd; later verbreedt ze zich, doch neemt langzamerhand in diepte af, tot 10 M. Aan beide zijden door heuvelrijen begrensd wordt deze baai voor een der veiligste van den geheelen Archipel gehouden. De landingsplaats bij de hoofdplaats Bima (aan de O. kust der baai) is door ondiepte vrij slecht. In het Z. dringt de baai van Tjempi het eiland binnen; ze is slechts door een smalle landtong van de Salehbaai gescheiden en het geheele eiland wordt zoodoende in een O. en W. schiereiland verdeeld.

De Noordwest- en de Noordoostkust van Soembawa zijn door een groot aantal eilandjes omringd. Bewoond zijn in straat Alas: Gili Kalong en het zeer kleine Boengin; voor de Noordkust: Medang, dan Raki of Rakit in de Saleh-baai en het na te noemen Sangeang. P. Mojo, het grootste, is ongeveer 300 K.M.2 groot en met dichte bosschen bezet; vroeger bewoond, is het tegenwoordig verlaten; het bestaat uit een langzaam opglooienden bergrug, tot 600 M. hoog; volgens het kaartje bij Pannekoek van Rheden (Jaarb. Mijnw. 1913, zie Lit.) is het geheel met jonge koraalkalk bedekt. Aan den Noordelijken ingang van Straat Saleh ligt P. Sangeang of G. Api± 150 K.M.2, en bestaande uit een werkenden vulkaan (Vgl. API). De laatste heftige uitbarsting had plaats in 1911. Volgens berichten der bewoners vormden zich twee nieuwe kraters aan de Noordzijde (Vgl. Natuurk. Tijdschr. v. Ned. Indië, Dl. 12 (1912), blz. 178).

Soembawa bestaat, evenals Java en Flores, in het Westen grootendeels uit een samenhangend bergland, terwijl de Oosthelft (en evenzoo de isthmus) bezet is met geïsoleerde bergen en berggroepen grootendeels vulkaan-ruïnen -, door diepe inzinkingen gescheiden. Het grootste deel van het Westelijk schiereiland is een hoogland van meest 500-700 M. hoogte, bezet met hoogere toppen (tot boven 1000 M.) en doorsneden door diepe dalen. Evenals het hoogland in de ZuidPreanger bestaat het uit brecciën, tuffen, zanden kalksteenen en mergels, door vulkanische gesteenten door broken; waarschijnlijk alles uit het tertiaire tijd vak. Dit hoogland reikt tot de Westen Zuidkust en in het O. tot de landengte. In het N. ligt ervoor een groep van drie jongere vul. kanen bewesten de hoofdplaats en ten Z. en O. van deze daalt het hoogland af naar een sterker golvend landschap. Die vulkanen zijn de Batoe Lanteh (1800 M.), de Sangenges (1700 M.) en de Sekedet (1100 M.); zij vertoonen geen werking. Ook wijzen hun sterk geërodeerde vormen op langdurige rust. De sterkst stuk gesnedene dezer vulkaanruinen is de Sangenges. Langs de Noordkust ligt vanaf T. Dalem (de Noordpunt van het Westelijk deel) tot en met de Westelijke eilanden in de Saleh-baai jonge, opgehe ven koraalkalk, deels in drie terrassen van ongeveer 10, 20 en 80 M. hoogte, deels nog hooger. Bezuiden deze kust kalken zijn enkele kleine laagvlakten gelegen, de grootste van het eiland. Van de geisoleerde vulkaanruïnen in het Oosten worden als hoogste toppen opgegeven de G. Sasah of Wa

doendanga, bewesten de baai van Bima, ruim 1400 M. en de G. Maria, bij Straat Safè, ± 1500 M. In de Noordelijkste landtong van het eiland, afgescheiden door de Saleh-baai verheft zich de vulkaan Tambora (zie aldaar) tot een hoogte van 2850 M. Berucht is zijne uitbarsting van het jaar 1815, een der he vigste uit de aan heftige erupties zoo rijke geschiedenis van het vulkanisme in den Indischen Archipel.

Het klimaat, de jaargetijden en de richting der winden verschillen zeer weinig van die in Java's Oosthoek. Alleen ontbreekt het, behalve tegen den Tambora, aan streken met zwaren regenval. De plaatsen aan de Noordkust hebben slechts 120 125 c.M. regen per jaar en op al de lagere terreinen van het eiland is de regen val te gering en de Oost moesson zeer droog.

Rivieren van beteekenis zijn er op Soembawa niet; de meeste zijn in het geheel niet, sommige slechts aan de monding voor kleine prauwen bevaarbaar, doch de meeste bevatten zelfs in den droogsten Oost moesson nog water.

De plantengroei van Soembawa vertoont in hoofdzaak een Aziatisch, geen Australisch karakter, wat haar samenstelling betreft. Maar door het droge klimaat komt het uiterlijk der vegetatie overeen met dat der Oostelijker Kleine Soendaeilanden. Groote terreinen zijn bedekt met grasvelden, soms hooge rietgrassen, veelal alang-alang, maar meest korte grassoorten. Vooral in den Oostmoesson leveren zij een troosteloozen aanblik op. Waar iets meer regen valt of iets minder in den bodem wegzakt, hebben zij door afzonderlijk staande boomen en boomgroepen het karakter van savannen. De bewoners hebben deze graslanden uitgebreid door het gebruikelijke afbranden der terreinen en door het vernielen van djatiwouden. In wat vochtiger streken komen struikbosschen voor. Hoogere wouden vindt men in Dompo en de landengte is voor een groot deel met bosch bedekt. In het droge jaargetijde verliezen vele der in het wild groeiende boomen hunne bladeren, zocdat men dan vaak herfst gezichten te zien krijgt. De Noordelijke afhelling is echter ook daar dor, wat in het algemeen van de naar de Noordkust hellende terreinen dezer eilanden geldt, evenals van Java's Oosthoek. Een rijke vegetatie vertoonen allerwegen de dalen; daarin en in de kustvlakten liggen ook de sawahs. De Tambora draagt in het N. en N. W. hooge bergwouden. In het Z. en O. zijn die in 1815 vernield en nog altijd meestal slechts door gras en struiken vervangen.

In het binnenland van het eiland komen grocte kudden herten voor. Zij worden gejaagd en het gedroogde vleesch vormt een uitvoerartikel naar Java en Celebes. Ook wilde varkens zijn veelvuldig. Verscheurend gedierte wordt op het eiland niet gevonden, slechts een soort wilde katten, zoomede slangen en krokodillen.

Het hoofd middel van bestaan is natuurlijk de landbouw, maar ook de veeteelt is zeer belangrijk. Rijst en maïs zijn de hoofdvoedingsmiddelen. Van de eerste heeft uitvoer plaats, vooral uit het Westen. Soembawa is het land van was en katjang-idjo, die vrij veel naar Java en elders worden uitgevoerd. Tabak wordt langs rivieroevers verbouwd en ook als tweede gewas op sa wahs. De koffiecultuur, omstreeks 1880 begonnen, is nagenoeg weer verdwenen. Van de boschproducten komen vooral voor sapan hout (zie aldaar), dat de bekende roode

verf levert en het gele verf hout, kajoe koening of tegeran (zie CUDRANIA).

De veestapel is zeer belangrijk, n.l. paarden, karbouwen en geiten. Van de beide eerste heeft een aanzienlijke uitvoer plaats. De paarden zijn klein, maar sterk en gewillig en gaan vooral naar Soera baja en Semarang, voor het straat verkeer.

De oorspronkelijke bevolking van Soembawa is van Maleische afkomst, doch onderscheiden in twee groepen: 1°. De waarschijnlijk oudere be woners, die overeenkomst met de Sasaks van Lombok vertoonen; daartoe behooren de bewoners van de binnenlanden der Westhelft, die in het Westen tot straat Alas reiken, zoomede eenige stammen in het Oosten, o.a. de heidensche Doöe Donggo, be westen de baai van Bima (zie BIMA). 2°. Də hoofd bevolking van het Oostelijk deel, de Bimaneezen en Domponeezen (zie BIMA en DOMPO). 3°. De Soemba wanen in de meeste kust landschappen der Westhelft. Deze zijn langer van gestalte en lichter van huidskleur dan de overige be woners. De onder 2° en 3° genoemden hebben veel invloed van de Makassaren en Boegineezen ondervonden. In het algemeen is de bevolking rustig en gewillig. Misdaden komen zelden voor. Ongunstige eigenschappen zijn leugenachtigheid en onbetrouwbaarheid, vooral bij de Soemba wanen. 4°. De vreemdelingen, die in groote koloniën aan de kusten van het eiland wonen, vocral Makassaren en Boegineezen, maar ook Saleyereezen, Mandareezer, en Arabieren. Ligtvoet (zie Lit.) schatte hun aantal in 1876 alleen in het rijk Soembawa op 10000 op een geheele bevolking van 50 000. De uitbarsting van den Tambora in 1815 heeft het eiland geweldig achteruitgezet. Het middendeel werd grootendeels verwoest en de bevolking gedood. Tientallen jaren heeft de ramp nage werkt. Thans gaat Soembawa vooruit, vooral in de laatste jaren, doordat het Europeesch bestuur zich meer met de toestanden inlaat. Door de vele vruchtbare vulkanische gronden kan het een goede toekomst tegemoet gaan. Behalve cen gering aantal inl. Christenen ter hoofdpl. Bima (boewel daar, zoomin als elders op het eiland, zendelingen, van welke gezindte ook, gevestigd zijn), de genoemde Doöe Donggo en de eveneens heidensche Kolo (ten NO. van de baai van Bima; zie BIMA), belijdt de geheele bevolking den Mohamm.godsdienst. Eenige Hindoe-beelden zijn op het eiland gevonden. Də staatjes Bima, Soembawa en Dompo waren in den lateren Hindoe-tijd aan Madjapahit onderhoorig 1).

Staatkundig is het eiland thans verdeeld in de landschappen Soembawa, Bima, Dompo en Sanggar; vroeger bestonden nog Tambora en Pekat of Papekat, maar de uitbarsting van de Tambora in 1815 maakte aan die rijken een einde. Administratief vormt Soembawa met de omliggende eilanden de afdeeling Soembawa van de residentie Timor

1) Zie voor Bima en Soembawa: P. J. Veth, De onderhoorigheden van Madjapahit (een verbeterde opgave van Dulaurier e.a.), Tijdschr. v. N. I. IIIe Serie, le Jaarg. (1867) Dl. I. bl. 88; en voor Dompo de „Pararaton", uitgegeven door Dr. J. Brandes, Verh. Bat. Gen. Dl. 49 (1897), bl. 141, waar vermeld wordt dat laatsgencemd rijk in 1279 Çaka = 1357 A. D. door Madjapahit werd veroverd. Voor de Hindoebeelden vgl. Elbert, Die Sunda Expedition, DI. II, bl. 75-76, met lit. opgaaf.

en Onderhoorigheden onder een Assistent-Resident. Het aan Bima onderhoorig W. gedeelte van Flores ressorteert administratief onder de afdeeling Flores. De afdeeling Soemba wa is verdeeld in drie onderafdeelingen: Soembawa, Taliwang en Bima. Zij is gesteld onder het bestuur van den Assistent-Resident, aan wien is toegevoegd een Controleur ter beschikking; de onderafdeeling Taliwang staat onder een Gezaghebber, de onderafdeeling Bima onder een Controleur.

Van de staatjes is Bima reeds beschreven (zie aldaar). Dompo (niet: Dompoe) vormt het vruchtbaarste gebied van het eiland. Het ligt tusschen de Bima, Tjempi- en Sale h-baaien. De plantengroei is er veel rijker dan in de andere lagere deelen des eilands. Er zijn hier zoo dichte bosschen als men ze in het Oosten van den Archipel slechts in hoogere bergstreken pleegt aan te treffen. (Zie verder DOMPO). Tijdens Zollinger had ook het hoogland in het Zuid westen des eilands dichte wouden. Hoe het daarmee thans gesteld is, is on bekend.

Het landschap Sanggar ligt in het Noordelijk schiereiland, dat den Tambora draagt en geheel door dezen berg wordt ingenomen. Vroeger was het rijkje kleiner, maar het bevat van 1866 af ook het grondgebied van het landschap Tambora, omdat die streek langs den Noordvoet van den berg sedert de uitbarsting van 1815 woest en onbewoond was. Datzelfde gold van het rijkje Pekat langs de baai van Saleh, dat bij Dompo is gevoegd en grootendeels ncg onbewoond is. Sanggar heeft zich evenmin van die ramp hersteld en is zeer slecht bevolkt (±1000 bewoners). Thans liggen de eenige grootere dorpen van het schiereiland volgens den jongsten bezoeker Pannekoek van Rheden (Geolog. Notizen ü. d. Halbinsel Sanggar, Zeitsch. f. Vulkanologie, Bd. IV (1918), bl. 85) op de Westkust. De hoofdplaats van Sanggar, die Singgar of Koreh heet, ligt aan de Noordkust van den hals van het schiereiland. Door de armoede der bevolking zijn de inkomsten van vorst en grooten zeer gering. De bevolking toont overeenkomst met de Bimaneezen; zij spreekt een taal, die zeer verwant is aan het Bimaneesch; zij vindt een eenvoudig bestaan in hertenjacht, paarden handel, inzamelen van boschproducten en wat visch vangst.

Vóór de komst der Hollanders moet Sanggar, onder den toen maals meer bekenden naam zijner hoofdplaats Koreh, onderworpen zijn geweest aan den Sultan van Ternate, Baab Oellah (zie P. A. Tiele, De Europeërs in den Mal. Archipel, V, Bijdr. Kon. Inst. 4, V (1881) blz. 161 en noot 4). Reeds in 1521 had Pigafetta „Bima (en) Kore", en daarnaast Soembawa, opgesomd als eilanden insschen Endeh (Flores) en Java (zie de ed, door A. da Mosto, Rome 1894, bl. 107; en verg. de genoemde noot bij Tiele); en nog tegen woordig is in het Javaansch koré een algemeene term voor ,,overwalsch', met name bij paarden. Wel een bewijs, dat Koreh vroeger heel wat belangrijker was dan thans Sanggar is.

Evenals de andere rijken op Soembawa was daarop Sanggar vóór het sluiten van het Bonggaaisch contract (1667) onderhoorig aan Makasser en vervolgens cijnsbaar aan de Comp. In den loop der tijden gaf het rijkje weinig moeilijkheden; 14 Aug. 1858 werd met den toenmaligen vorst en de rijksgrooten een nieuw contract gesloten (ter vervanging van dat van 9 Febr. 1765), waarvan de bepalingen tot heden van kracht bleven (zie Bijl. Hand. St. Gen. 1859/60, No. 55).

van straat Saleh ligt de open bocht van Soembawa, voor de scheepvaart van belang omdat de hoofdplaats Soembawa er aan gelegen is. Uit een handelsoogpunt het meest belangrijk is de smalle en diepe baai van Bima, in het Noordoosten. Ze is te onderscheiden in buiten- en binnenbaai; de laatste is eerst vrij diep, tot 40 M., maar is bij den ingang slechts 600 M. wijd; later verbreedt ze zich, doch neemt langzamerhand in diepte af, tot 10 M. Aan beide zijden door heuvelrijen begrensd wordt deze baai voor een der veiligste van den geheelen Archipel gehouden. De landingsplaats bij de hoofdplaats Bima (aan de O. kust der baai) is door ondiepte vrij slecht. In het Z. dringt de baai van Tjempi het eiland binnen; ze is slechts door een smalle landtong van de Salehbaai gescheiden en het geheele eiland wordt zoodoende in een O. en W. schiereiland verdeeld.

De Noordwest- en de Noordoostkust van Soembawa zijn door een groot aantal eilandjes omringd. Bewoond zijn in straat Alas: Gili Kalong en het zeer kleine Boengin; voor de Noord kust: Medang, dan Raki of Rakit in de Saleh-baai en het na te noemen Sangeang. P. Mojo, het grootste, is ongeveer 300 K.M.' groot en met dichte bosschen bezet; vroeger bewoond, is het tegenwoordig verlaten; het bestaat uit een langzaam opglooienden bergrug, tot 600 M. hoog; volgens het kaartje bij Pannekoek van Rheden (Jaarb. Mijnw. 1913, zie Lit.) is het geheel met jonge koraalkalk bedekt. Aan den Noordelijken ingang van Straat Saleh ligt P. Sangeang of G. Api± 150 K.M.2, en bestaande uit een werkenden vulkaan (Vgl. API). De laatste heftige uitbarsting had plaats in 1911. Volgens berichten der bewoners vormden zich twee nieuwe kraters aan de Noordzijde (Vgl. Natuurk. Tijdschr. v. Ned.-Indië, Dl. 12 (1912), blz. 178).

Soembawa bestaat, evenals Java en Flores, in het Westen grootendeels uit een samenhangend bergland, terwijl de Oosthelft (en evenzoo de isthmus) bezet is met geïsoleerde bergen en berggroepen - grootendeels vulkaan-ruïnen door diepe inzinkingen gescheiden. Het grootste deel van het Westelijk schiereiland is een hoogland van meest 500-700 M. hoogte, bezet met hoogere toppen (tot boven 1000 M.) en doorsneden door diepe dalen. Evenals het hoogland in de ZuidPreanger bestaat het uit brecciën, tuffen, zanden kalksteenen en mergels, door vulkanische gesteenten door broken; waarschijnlijk alles uit het tertiaire tijd vak. Dit hoogland reikt tot de Westen Zuidkust en in het O. tot de landengte. In het N. ligt ervoor een groep van drie jongere vulkanen bewesten de hoofdplaats en ten Z. en O. van deze daalt het hoogland af naar een sterker golvend landschap. Die vulkanen zijn de Batoe Lanteh (1800 M.), de Sangenges (±1700 M.) en de Sekedet ( 1100 M.); zij vertoonen geen werking. Ook wijzen hun sterk geërodeerde vormen op langdurige rust. De sterkst stuk gesnedene dezer vulkaanruinen is de Sangenges. Langs de Noordkust ligt vanaf T. Dalem (de Noordpunt van het Westelijk deel) tot en met de Westelijke eilanden in de Saleh-baai jonge, opgehe ven koraalkalk, deels in drie terrassen van ongeveer 10, 20 en 80 M. hoogte, decls nog hooger. Bezuiden deze kust kalken zijn enkele kleine laag vlakten gelegen, de grootste van het eiland. Van de geisoleerde vulkaanruinen in het Oosten worden als hoogste toppen opgegeven de G. Sasah of Wa

doendanga, bewesten de baai van Bima, ruim 1400 M. en de G. Maria, bij Straat Safè, +1500 M. In de Noordelijkste landtong van het eiland, afgescheiden door de Saleh-baai verheft zich de vulkaan Tambora (zie aldaar) tot een hoogte van 2850 M. Berucht is zijne uitbarsting van het jaar 1815, een der he vigste uit de aan heftige erupties zoo rijke geschiedenis van het vulkanisme in den Indischen Archipel.

Het klimaat, de jaargetijden en de richting der winden verschillen zeer weinig van die in Java's Oosthoek. Alleen ontbreekt het, behalve tegen den Tambora, aan streken met zwaren regenval. De plaatsen aan de Noordkust hebben slechts 120 125 c.M. regen per jaar en op al de lagere terreinen van het eiland is de regen val te gering en de Oost mocsson zeer droog.

Rivieren van beteekenis zijn er op Soembawa niet; de meeste zijn in het geheel niet, sommige slechts aan de monding voor kleine prauwen bevaarbaar, doch de meeste bevatten zelfs in den droogsten Oost moesson nog water.

De plantengroei van Soembawa vertoont in hoofdzaak een Aziatisch, geen Australisch karak. ter, wat haar samenstelling betreft. Maar door het droge klimaat komt het uiterlijk der vegetatie overeen met dat der Oostelijker Kleine Soendaeilanden. Groote terreinen zijn bedekt met grasvelden, soms hooge rietgrassen, veelal alang-alang, maar meest korte grassoorten. Vooral in den Oostmoesson leveren zij een troosteloozen aanblik op. Waar iets meer regen valt of iets minder in den bodem wegzakt, hebben zij door afzonderlijk staande boomen en boomgroepen het karakter van savannen. De bewoners hebben deze graslanden uitgebreid door het gebruikelijke afbranden der terreinen en door het vernielen van djati. wouden. In wat vochtiger streken komen struikbosschen voor. Hoogere wouden vindt men in Dompo en de landengte is voor een groot deel met bosch bedekt. In het droge jaargetijde verliezen vele der in het wild groeiende boomen hunne bladeren, zocdat men dan vaak herfst gezichten te zien krijgt. De Noordelijke afhelling is echter ook daar dor, wat in het algemeen van de naar de Noordkust hellende terreinen dezer eilanden geldt, evenals van Java's Oosthoek. Een rijke vegetatie vertoonen allerwegen de dalen; daarin en in de kustvlakten liggen ook de sawahs. De Tambora draagt in het N. en N. W. hooge bergwouden. In het Z. en O. zijn die in 1815 vernield en nog altijd meestal slechts door gras en struiken vervangen.

In het binnenland van het eiland komen grocte kudden herten voor. Zij worden gejaagd en het gedroogde vleesch vormt een uitvoerartikel naar Java en Celebes. Ook wilde varkens zijn veelvuldig. Verscheurend gedierte wordt op het eiland niet gevonden, slechts een soort wilde katten, zoomede slangen en krokodillen.

Het hoofd middel van bestaan is natuurlijk de land bouw, maar ook de veeteelt is zeer belangrijk. Rijst en maïs zijn de hoofdvoedingsmiddelen. Van de eerste heeft uitvoer plaats, vooral uit het Westen. Soem ba wa is het land van was en katjang-idjo, die vrij veel naar Java en elders worden uitge voerd. Tabak wordt langs rivieroevers verbouwd en ook als tweede gewas op sa wahs. De koffiecultuur, omstreeks 1880 begonnen, is nagenoeg weer verdwenen. Van de boschproducten komen vooral voor sapan hout (zie aldaar), dat de bekende roode

1

1

verf levert en het gele verfhout, kajoe koening of tegeran (zio CUDRANIA).

De veestapel is zeer belangrijk, n.l. paarden, karbouwen en geiten. Van de beide eerste heeft een aanzienlijke uitvoer plaats. De paarden zijn klein, maar sterk en gewillig en gaan vooral naar Soera baja en Semarang, voor het straat verkeer.

De oorspronkelijke bevolking van Soembawa is van Maleische afkomst, doch onderscheiden in twee groepen: 1°. De waarschijnlijk oudere be woners, die overeenkomst met de Sasaks van Lombok vertoonen; daartoe behooren de bewoners van de binnenlanden der Westhelft, die in het Westen tot straat Alas reiken, zoomede eenige stammen in het Oosten, o.a. de heidensche Doöe Donggo, be westen de baai van Bima (zie BIMA). 2°. De hoofd bevolking van het Oostelijk deel, de Bimaneezen en Domponeezen (zie BIMA en DOMPO). 3°. De Soemba wanen in de meeste kust landschappen der Westhelft. Deze zijn langer van gestalte en lichter van huidskleur dan de overige bewoners. De onder 2° en 3° genoemden hebben veel invloed van de Makassaren en Boegineezen ondervonden. In het algemeen is de bevolking rustig en gewillig. Misdaden komen zelden voor. Ongunstige eigenschappen zijn leugenachtigheid en onbetrouwbaarheid, vooral bij de Soemba wanen. 4°. De vreemdelingen, die in groote koloniën aan de kusten van het eiland wonen, vocral Makassaren en Boeginec zen, maar ook Saleyeree zen, Mandareezer, en Arabieren. Ligt voet (zie Lit.) schatte hun aantal in 1876 alleen in het rijk Soembawa op 10000 op een geheele bevolking van 50 000. De uitbarsting van den Tambora in 1815 heeft het eiland geweldig achteruitgezet. Het midden deel werd grootendeels verwoest en de bevolking gedood. Tientallen jaren heeft de ramp nage werkt. Thans gaat Soembawa vooruit, vooral in de laatste jaren, doordat het Europeesch bestuur zich meer met de toestanden inlaat. Door de vele vruchtbare vulkanische gronden kan het een goede toekomst tegemoet gaan. Behalve cen gering aantal inl. Christenen ter hoofdpl. Bima (boewel daar, zcomin als elders op het eiland, zendelingen, van welke gezindte ook, gevestigd zijn), de genoemde Doöe Donggo en de eveneens heidensche Kolo (ten NO. van de baai van Bima; zie BIMA), belijdt de geheele bevolking den Mohamm.gcdsdienst. Eenige Hindoe-beelden zijn op het eiland gevonden. Dǝ staatjes Bima, Soembawa en Dompo waren in den lateren Hindoe-tijd aan Madjapahit onderhoorig 1).

Staatkundig is het eiland thans verdeeld in de landschappen Soembawa, Bima, Dompo en Sanggar; vroeger bestonden nog Tambora en Pekat of Papekat, maar de uitbarsting van de Tambora in 1815 maakte aan die rijken een einde. Administratief vormt Soembawa met de omliggende eilanden de afdeeling Soembawa van de residentie Timor

1) Zie voor Bima en Soembawa: P. J. Veth, De onderhoorigheden van Mad ja pahit (een verbeterde opgave van Dulaurier e.a.), Tijdschr. v. N. I. IIIe Serie, le Jaarg. (1867) Dl. I. bl. 88; en voor Dompo de „Pararaton", uitgegeven door Dr. J. Brandes, Verh. Bat. Gen. Dl. 49 (1897), bl. 141, waar vermeld wordt dat laats:gencemd rijk in 1279 Çaka : 1357 A. D. door Madjapahit werd veroverd. Voor de Hindoebeelden vgl. Elbert, Die Sunda Expedition, Dl. II, bl. 75-76, met lit. opgaaf.

en Onderhoorigheden onder een Assistent-Resident. Het aan Bima onderhoorig W. gedeelte van Flores ressorteert administratief onder de afdeeling Flores. De afdeeling Soemba wa is verdeeld in drie onderafdeelingen: Soembawa, Taliwang en Bima. Zij is gesteld onder het bestuur van den Assistent-Resident, aan wien is toegevoegd een Controleur ter beschikking; de onderafdeeling Taliwang staat onder een Gezaghebber, de onderafdeeling Bima onder een Controleur.

Van de staatjes is Bima reeds beschreven (zie aldaar). Dompo (niet: Dompoe) vormt het vruchtbaarste gebied van het eiland. Het ligt tusschen de Bima, Tjempi- en Sale h-baaien. De planten. groei is er veel rijker dan in de andere lagere deelen des eilands. Er zijn hier zoo dichte bosschen als men ze in het Oosten van den Archipel slechts in hoogere bergstreken pleegt aan te treffen. (Zie verder DOMPO). Tijdens Zollinger had ook het hoogland in het Zuid westen des eilands dichte wouden. Hoe het daarmee thans gesteld is, is on bekend.

Het landschap Sanggar ligt in het Noordelijk schiereiland, dat den Tambora draagt en geheel door dezen berg wordt ingenomen. Vroeger was het rijkje kleiner, maar het bevat van 1866 af ook het grondgebied van het landschap Tambora, omdat die streek langs den Noordvoet van den berg sedert de uitbarsting van 1815 woest en onbewoond was. Datzelfde gold van het rijkje Pekat langs de baai van Saleh, dat bij Dompo is gevoegd en grootendeels ncg onbewoond is. Sanggar heeft zich evenmin van die ramp hersteld en is zeer slecht bevolkt (±1000 bewoners). Thans liggen de eenige grootere dorpen van het schiereiland volgens den jongsten bezoeker Pannekoek van Rheden (Geolog. Notizen ü. d. Halbinsel Sanggar, Zeitsch. f. Vulkanologie, Bd. IV (1918), bl. 85) op de Westkust. De hoofdplaats van Sanggar, die Singgar of Koreh heet, ligt aan de Noordkust van den hals van het schiereiland. Door de armoede der bevolking zijn de inkomsten van vorst en grooten zeer gering. De bevolking toont overeenkomst met de Bimaneezen; zij spreekt een taal, die zeer verwant is aan het Bimareesch; zij vindt een eenvoudig bestaan in hertenjacht, paardenhandel, inzamelen van boschproducten en wat visch vangst.

Vóór de komst der Hollanders moet Sanggar, onder den toen maals meer bekenden naam zijner hoofdplaats Koreh, onderworpen zijn geweest aan den Sultan van Ternate, Baab Oellah (zie P. A. Tiele, De Europeërs in den Mal. Archipel, V, Bijdr. Kon. Inst. 4, V (1881) blz. 161 en noot 4). Reeds in 1521 had Pigafetta,,Bima (en) Kore", en daarnaast Soembawa, opgesomd als eilanden insschen Endeh (Flores) en Java (zie de ed, door A. da Mosto, Rome 1894, bl. 107; en verg. de genoemde noot bij Tiele); en 1.0g tegenwoordig is in het Javaansch koré een algemeene term voor ,,overwalsch", met name bij paarden. Wel een bewijs, dat Koreh vroeger heel wat belangrijker was dan thans Sanggar is.

Evenals de andere rijken op Soembawa was daarop Sanggar vóór het sluiten van het Bonggaaisch contract (1667) onderhoorig aan Makasser en vervolgens cijnsbaar aan de Comp. In den loop der tijden gaf het rijkje weinig moeilijkheden; 14 Aug. 1858 werd met den toenmaligen vorst en de rijksgrooten een nieuw contract gesloten (ter vervanging van dat van 9 Febr. 1765), waarvan de bepalingen tot heden van kracht bleven (zie Bijl. Hand. St. Gen. 1859/60, No. 55).

Het Westelijk schiereiland vormt in zijn geheel het rijk van Soembawa, grenzende ten O. op ongeveer 118° 10' O.L. aan Dompo. Het landschap telt ongeveer 80 000 bewoners. Van de bevolking vormen een belangrijk bestanddeel Makassaren en Boegineezen, verder Orang Badjo's en een aan. tal Chineezen, Arabieren en eenige Europeanen.

Op ongeveer een half uur afstand van de kust, aan de bocht van Soembawa, ligt de hoofdplaats Soembawa of Soembawa besar, met 5000 inwoners, waaronder cen 10-tal Europeanen, een 100-talArabieren en ongeveer even veel Chineezen. De Begineezen wonen tusschen de hoofdstad en de zee in de Kampoeng Boegis. In de omstreken der hocfdplaats liggen een aantal volkrijke kamprengs, met 100-400 huizen. Door den hout rijkdom van het landschap zijn de huizen zonder uitzondering grooter en forscher gebouwd dan in Bima. De Soemba wanen spreken een eigen taal, welke echter tot heden (in tegenstelling met de Bimaneesche) nog geen beoefenaars vond; Zollinger en Jasper publiceerden woordenlijsten.

Zij vinden hun hoofdbestaan in landbouw en veeteelt, den handel overlatende aan de in de kustplaatsen gevestigde vreemdelingen. De gewone kleeding der mannen bestaat uit korte saroeng en slèndang (met scherpe, heldere kleuren geteekend); behalve een saroeng, die langer is, dragen de vrouwen bovendien een badjoe van gebloemde stof. Gouden en zilveren sieraden zijn niet in gebruik. De wapens bestaan in lansen, krissen, bij de aanzienlijken, en lange kapmessen, bij de geringere standen. De bevolking houdt zich streng aan de voorschriften van den Moh. godsdienst. Luidruchtige feesten worden weinig gehouden, muziekinstrumenten ontbreken. De Soembawances is van nature vreesachtig en onderdanig aan hoofden en grooten en nog onontwikkeld, aangezien aan het volksonderwijs eerst in de latere jaren is begonnen. Het rijk wordt bestuurd door een Sultan, bijgestaan door drie landsgrooten, den Datoe Ranga, den Datoe Kalibla en den Datoe Dipati. In de landstaal draagt de Sultan den titel van Datoe Moetar, maar evenals de landsgrooten wordt hij door het volk aangesproken met den Balineeschen titel Dewa. Moetar beduidt: hij, die over het geheel gaat, die de hoogste macht heeft. Sultan en landsgrooten zijn gevestigd ter hoofdplaats Soemba wa besar. Zij. trekken hun inkomsten uit een landschapskas, welke onder het beheer staat van het bestuur. Bovendien zijn zij in het bezit van ornamentsvelden, sawah kěradjaän, die door de bevolking om niet worden bewerkt.

Het gebied van het landschap is verdeeld in 5 districten onder districtshoofden, te weten Taliwang, Alas, Soembawa besar, Orong Teloe en Poenoekika, die weer onderverdeeld zijn in onderdistricten, aan het hoofd waarover demoengs zijn gesteld. De kampoengs staan onder kampoenghoofden, njaka geheeten; zij worden, de bevolking gehoord, door het Zelfbestuur bonoemd en on tslagen.

Taliwang was eertijds cen vazalstaat, of liever het bestond uit drie vazalstaatjes, Taliwang, Djarewe en Serang, onder hocfden met den naam Intje desa. Zij voeren ook nu nog dezen titel,doch hunne prerogatieven en functiën zijn geene andere dan die der.de moen gs. Evenals deze zijn zij on derdist ricts-hoofd.

In den jongsten tijd is het landschap Taliwang

onder invloed der Europeesche bestuursambtenaren sterk opgekomen. Er zijn goede wegen aangelegd en irrigatieleidingen, waardoor de sawahs sterk werden uitgebreid. Op de gelijknamige hoofdplaats zijn door Chinee zen toko's gebouwd, veel grooter dan die van Soembawa besar. De be volking is sterk in welvaart toegenomen. Haar grootte is gering, 8000. Immigratie zou hier veel goed kunnen doen.

Van de vroegere geschiedenis van het rijk van Soembawa is weinig bekend. Zooals gezegd, was het in den Hindoe-tijd aan Mad ja pahit onderhoorig; uit de Gowa'sche dagboeken (zie Tijdschr. Bat. Gen. Dl. 34 (1891), bl. 228) blijkt, dat het in 1616 reeds aan Gowa onderworpen was. Zooals bekend, maakte Speelman aan de macht een eind en traden alle voorheen aan Makasser onderhoorige landen successievelijk tot het Bonggaaische contract toe. Aanvankelijk weigerde Soembawa, doch werd gewapenderhand daartoe gedwongen, zoodat ten slotte den 12den Juni 1674 in het kasteel Rotterdam door drie gezanten van den vorst het contract namens dezen werd onderteekend. Deze gezanten waren „Nene Martani, Koning ende gebieder over het district ofte negory Oetang" (tevens Rijks bestuurder); „,Nene Ontong Langoe met Nene Djouro Saparang, representerende ...... hunnen Koning ende heerscher, Maas Goa genaamt", (Zie Dagh-Register gehouden in 't Casteel Batavia, Anno 1674. Batavia's Hage, 1902, bl. 187, waarbij tevens de verschillende artt. van het contract worden opgenoemd). Door de aanwezigheid van den gezant ,,Nene Djouro Saparang" wordt het waarschijnlijk gemaakt dat Saparang (zeker wel = Selaparang of Lombok) in dien tijd aan Soem bawa onderhoorig was, en dat te meer, omdat Zollinger die het archief te Bima doorwerkte, juist uit 1675 vermeldt: „Het schijnt, dat toenmaals Lombok onder Soembawa gerekend werd, of dat dit land daarover eene indirekte heerschappij voerde". (Verslag enz., 1850, bl. 174; en verg. er bl. 13). Bovendien wordt dit vermoeden bevestigd door Dr. W. G. C. Bijvanck in zijn opstel: Onze betrekkingen tot Lombok (Gids, 1894, dl. IV, bl. 134).

Volgens Zollinger vestigde de Comp. toen (in 1674) een post Sukkelenburg" op Soembawa, welke echter in 1675 al werd opgeheven; de bezetting werd verplaatst near Bima. Hoewel de rust in het landschap Soembawa, dank zij de medewerking van het zelfbestuur in latere tijden nimmer noemenswaard werd verstoord, is in 1908 (zie Kol. Verslag van 1909, bl. 68) een militair optreden noodzakelijk geweest tengevolge van on wil der bevolking van het vazalstaatje Taliwang, om zich aan de registratie te onderwerpen. Voortdurende twisten over trconsopvolging, oorlogen met Bali (dat door Sela parang tegen zijn opperheer te hulp was geroepen, maar inmiddels van de gelegenheid gebruik maakte om zelf aldaar vasten voet te krijgen en wel met zooveel succes, dat omstreeks 1740 Sela parang geheclen voor goed op Soembawa was veroverd), met de naburige Oostelijke rijken alsmede met de vazalstaatjes in het W., hadden meermalen tusschenkomst van de Comp. tengevolge. In 1765 (den 9 Febr.) sloot zij met Soembawa een geheel nieuwe overeenkomst, waarvan de bepalingen gehandhaafd bleven tot 1858, in welk jaar een nieuw contract tot stand kwam. Een der bepalingen hier van luidde als van ouds, dat de

« SebelumnyaLanjutkan »