Gambar halaman
PDF
ePub

dig en bestaat hoofdzakelijk uit de kambala (hoofddoek), soms onder de kin vastgebonden met de katanga ngingi (een lap katoen); verder de hinggi (door De Roo met sjaal" en „,plaid" vertaald), indien mooi gekleurd en met figuren doorweven, hinggi komboe genoemd; en de roesoe banggi of lendendoek. Onafscheidelijk van den Soem banees is de kaloemboet of sirihzak en een doosje of bakje (tonggal), voor den buik gedragen en bestemd voor berging van geld en andere waarden. De wapenen zijn lange lansen (nimboe), ronde schilden van buffelhuid (těming) en een soort van kapmessen (kabéla of van grooter afmeting kabéla madita), Bij het paardrijden gebruiken de Soembaneezen, geboren ruiters, zadel noch dek, tengevolge waarvan de meeste paarden doorgereden zijn. Onder bestuursinvloed wordt meer en meer gebruik gemaakt van een lichte schabrak, dan wel van een kapokkussentje of deken. De vrouwen dragen saroengs, laoe, of laoe komboe, wanneer ze gekleurd en met figuren voorzien en laoe hada, indien ze met kralen opgemaakt zijn. Mannen zoowel als vrouwen dragen armbanden van koper, ivoor of kralen; andere versierselen zijn in W. Soemba oorhangers van hout (poela) of van goud en zilver (mamoeli) en gouden kettingen (kanatar); mamoeli en kanatar dienen tot het betalen der bruidschat; de laatste hebben, bij uitzondering, wel eens een waarde van † 7500 (De Roo, 595).

Sommige versierselen, zoomede de mooiere hinggi's en laoe's vooral die met menschenfiguren versierd mogen alleen door de aanzienlijken gedragen worden. In de binnenlanden, vooral in West-Soemba, is de kleeding veel armoediger en bestaat soms alleen uit een schaamgordel en hoofdbedekking van geklopte boomschors of zwart katoen.

De Soembaneezen zijn sluikharig, ze dragen het haar lang; het wordt bij de vrouwen soms door een kam van schildpad of hoorn opgehouden. Vooral in N.W. Soemba is het tatoueeren in zwang, waarbij men dezelfde figuren als in de weefsels aangebracht worden, terugvindt. De Soembaneezen zijn welgemaakt en flink gebouwd en in den regel grooter dan Javanen; sommige vrouwen zijn bepaald schoon te noemen.

Voor de Soembaneesche taal zie het art. SOEMBA'SCH.

De Soembaneezen zijn animisten; bedehuizen noch tempels worden bij hen aangetroffen, wel daarentegen offerplaatsen, soms voor een geheelen stam of něgĕri en dan dikwijls bestaande uit enkel een afdak op vier palen, waarin dichtgebonden mandjes, bestemd voor offeranden, zijn opgehangen. Dergelijke offerplaatsen, ook wel in den vorm van een gewoon huis, worden oemba marapoe geheeten. Sommige personen (ratoe, hoewel geen eigenlijke priesters) vervullen bij het offeren en bij het oogsten een belangrijke rol. Overigens niet alleen op bepaalde plaatsen, doch overal, in zoowel als buitenshuis, wordt aan de marapoe's, de zielen der afgestorvenen, geofferd. (Zie overigens De Roo, 586 en D. K. Wielenga in de Macedonier 1909-1912).

De feesten der Soembaneezen, die overal uit zang, begeleid door de djoengga (soort tweesnarige, vaak met werkelijk talent bespeelde guitaar) en dans bestaan, kenmerken zich door groote luidruchtigheid, verhoogd door slaan op trommen (lamba's) en gongs (ana monggoe). Sommige

danseressen dragen ringen met bosjes rechtopstaand paardenhaar aan de vingers, wat door het wuiven onder het dansen een bevallig effect maakt, terwijl de mannen ook wel belletjes aan de voeten bevestigen, waarvan het gerinkel gedurende den dans het eigenaardige daarvan zeer verhoogt. Tot de feesten behooren mede een soort spiegelgevechten, te paard zoowel als te

voet.

De huwelijken geschieden met veel formaliteiten en worden niet gemakkelijk ontbonden. Ze komen door tusschenkomst van de ouders, na het betalen van den bruidschat (die vooral bij de maramba's van weerszijden zeer hoog is) tot stand of hadden vroeger door schaking plaats. Bigamie is algemeen, vooral bij de aanzienlijken, de bijvrouwen zijn evenwel doorgaans van minderen stand dan de echte vrouw. (Zie verder voor huwelijken en geboorten De Roo, 570 vgg.). Voor gebruiken bij overlijden, welke zich kenmerken door bijgeloovige handelingen en feestelijkheden zie ook: Ph. Bieger, Een doodenfeest op Soemba, Meded. Ned. Zend. Gen. Dl. 34 (1890) 161, Macedoniër 1908 en 1909, artikelen „, Levenden en dooden" en Een priester".

[ocr errors]

Geschiedenis. De geschiedenis van het eiland maakte het onderwerp eener studie uit door De Roo, Historische aanteekeningen over Soemba.

Blijkbaar voor het eerst wordt door Pigafetta (zie kaartje bij de uitgave van A. da Mosto, Roma 1894) in 1522 melding gemaakt van een eilandje ,,Chendam", waarmede waarschijnlijk het tegenwoordige Tjendana of Soemba bedoeld is (zie Rouffaer, Bijdr. Kon. Inst. 6 VI, 1899 bl. 625 noot). Nog een paar eeuwen daarna heerscht de grootste onzekerheid omtrent de eilanden bewesten Timor. Bij Rumphius en Valentyn vindt men den naam,,Nomba" (zooals wij zullen zien, een gewone naamsverwisseling voor „Soemba"), een naam, dien wij ook reeds aantreffen in het DagRegister (anno 1663), waaruit we tevens gewaarworden dat daarmede Soemba bedoeld moet zijn. Tevens treden daarbij twee zaken duidelijk in het licht, n.l. dat het beroemde sandelhout dat vooral op Timor's Zuidkust aangetroffen wordt, en van oudsher uit Timor's Noorderhavens uitgevoerd werd - toch wel degelijk reeds toen ook uit Soemba werd uitgevoerd; en bovendien, dat het eiland in de 17e eeuw aan Bima (Oost-Soembawa) onderhoorig was.

Wij moeten nu een groot en duisterblijvend tijdperk overslaan, om van Soemba eerst weder melding gemaakt te vinden in 1756, toen Paravicini als Commissaris naar Timor werd gezonden om de zaken aldaar in orde te brengen. Deze wist den tijd te benutten om met verschillende vorsten van Timor en omliggende eilanden contracten te sluiten; voor den inhoud zie Veth, Gids 1855, I, 699. Dit contract werd, mede onderteekend door acht Soembaneesche vorsten, die zich dus blijkbaar aan de opperheerschappij van Bima hadden onttrokken. In 1757 door de Hooge Regeering goedgekeurd, bleef het, zij het slechts in naam, van kracht tot 1845. Paravicini had inmiddels de aandacht der Hooge Regeering bijzonder op Soemba gevestigd, die dan ook in 1757 het opperhoofd te Timor aanschreef het eiland Soemba nauwkeurig te doen onderzoeken. Dit gaf aanleiding tot de indiening door het opperhoofd Van Pluskow van een rapport (zie Leupe: Het eiland Soemba

in 1759, Bijdr. Kon. Inst. 4, III, 224), dat evenwel niet veel bijzonders bevat; men verwachtte wel veel handelsvoordeelen, o.a. jaarlijks,,omtrent een scheepslading sandelhout, een goede kwantiteit slaven" enz., indien het geheele eiland in het bezit van de Comp, mocht geraken. Nauwelijks had de Comp. eenigszins feitelijke aanraking met Soemba, of zij kwam tot de ervaring, dat de inwendige toestand van het eiland door onderlinge twisten en oorlogen alles te wenschen overliet; ze moest zelfs spoedig gewapenderhand optreden tegen de weerspannige, in Midden-Soemba gelegen, negeri Batoe Kapedoe (Veth, Gids 1855 I, 702). Deze omstandigheden, zoomede het mislukken der handelsvoordeelen, zullen wel de oorzaak zijn dat de Comp. zich langzamerhand met Soemba niet meer inliet. Volgens Gronovius (Tijdschr. v. N. I. 1855, I, 280) had de Comp. op het eiland vroeger een ambtenaar, en tot diens bescherming een militairen post, gevestigd te „Labaja" (waarschijnlijk Labaing aan Soemba's Oostkust, onder Měndjeli, evenals het zeker is dat Oost-Soemba altijd meer onder den invloed van Timor en Savoe verbleef). Deze, door andere schrijvers betwiste meening, vinden wij gedeeltelijk bevestigd in de Gen. Res. van het kasteel Batavia (Realia dl. III, 296) do. 27 November 1775, waarin tal van bijzonderheden over Soemba schuilen, welke alleszins publiceering verdienen. O.a. werd op 15 Aug. 1775 door het toenmalig Opperhoofd van Timor, Fokkens, aan de Hooge Regeering een memorie over het eiland ingediend, waarbij interessante mededeelingen worden gedaan, terwijl Fokkens daarbij tevens de Hooge Regeering in overweging geeft door het zenden van een expeditie bezit te nemen van het eiland, waaraan deze evenwel geen gevolg heeft gegeven.

Dat ook de vorsten van Soemba zich weinig om het in 1756 gesloten contract bekommerden, zien we vermeld door Mr. W. van Hogendorp: Beschrijving van het eiland Timor en nabijgelelegene Eilanden (Verh. Bat. Gen. dl. II (1780) bl. 98). Hieruit blijkt dat behalve die van,,Manielly" (d. i. Měndjeli in den Oost-hoek) alle vorsten zich aan de gehoorzaamheid van de Comp. hadden onttrokken. Ook Van Hogendorp spreekt van ,,Sumba" en ,,Sandel bosch-Eiland", doch nu als namen voor een en hetzelfde eiland Soemba (in tegenstelling met de verwarrende aanduidingen van Rumphius en Valentyn); van dien tijd af schijnt de naam Tjendana of Sandelhout eiland ook meer en meer in gebruik te zijn gekomen, hoewel bij de bevolking zelve het eiland slechts bekend is onder den naam Tanah Soemba of Tanah Hoemba.

Van Hogendorp deelt verder mede dat het sandelhout op Soemba veel minder dan op Timor groeit, daaraan toevoegend: „Men zal ook veele moeite hebben, om de Inwooners tot het kappen der boomen over te halen, om dat zij stellen, dat de zielen der overledenen zich, in den eenen of anderen boom, herbergen". Wat Van Hogendorp hier mededeelt wordt soms nu nog als de oorzaak van den geringen handel in het Soemba'sch sandelhout aangemerkt.

Intusschen is het met de kennis van het eiland op het eind der 18e eeuw nog treurig gesteld en ook in het begin der 19e eeuw bemoeide men er zich weinig mede. In 1820 werd C. Sluyter, resident van Timor, in commissie naar Soemba

gezonden; een uittreksel van diens rapport vindt men in het Tijdschr. v. N.-I. 1853, I. 48. Ter vervanging van dat van 1756 sloot Sluyter met een aantal vorstjes een nieuw contract (zie Veth, Gids, 1855, I, 550 noot), hetwelk in 1860 weder verviel en vervangen werd door nieuwe contracten, zie Bijl. H. St. Gen. 1861/62 No. 669. Daarbij worden de navolgende, tot de overeenkomst toegetreden Radja's genoemd: die van Taimanoe, Kadoemboe, Kambera en Mendjeli (dit laatste ten rechte: Mangili). In volgende jaren boden nog verscheidene vorstjes hun onderwerping aan en traden tot het contract toe; zelfs de Radja van Lewa, in het binnenland van Midden-Soemba, die zich later zoo berucht maakte, behoort tot hen; in 1874 werd hem door den res. van Timor een acte van bevestiging uitgereikt. De nakoming van het contract liet echter doorgaans bij velen dier Radja's alles te wenschen over, trouwens meestal begrepen zij er de bedoeling niet van (zie J. Esser, Tijdschr. v. N. I. 1877, II, 161). In 1874 hadden zelfs twee der tot het contract toegetredenen staatjes het intijds verijdelde voornemen opgevat de sinds 1866 op het eiland verblijf houdende controleurs vandaar te verdrijven.

Na de mededeelingen van Sluyter volgt al spoedig een belangrijke bijdrage tot de kennis van Soemba, samengesteld uit de geschriften van wijlen D. J. van den Dungen Gronovius, resident van Timor, die eenige maanden op Soemba doorbracht, opgenomen in Tijdschr. v. N. I. 1855, I. 277, terwijl zich daarbij aansluiten de hieronder vermelde bijdragen. (Volledigheidshalve deelen wij nog mede, dat Gronovius als resident van Timor in 1841 door Sluyter werd vervangen, dus niet, zooals men zou vermoeden, na Sluyter aldaar bestuurshoofd was).

Inmiddels werd in 1866 gevolg gegeven aan het voornemen der Regeering om op Soemba direct gezag uit te oefenen, en werden er twee controleurs (aanvankelijk een controleur met standplaats Kabaniroe en een ambtenaar ter beschikking) en 12 politieoppassers geplaatst. Op deze formatie werd in 1879, waarschijnlijk door de voortdurende binnenlandsche ongeregeldheden, reeds weder teruggekomen (in den laatsten tijd waren beide ambtenaren, wegens de vijandige houding der bevolking, in elkanders onmiddellijke nabijheid, n.l. te Kabaniroe en Waingapoe gestationneerd) en het bestuur in handen gesteld van een civiel gezaghebber en twee posthouders. Een der controleurs bleef echter als overgangsmaatregel nog tot 1883 te Wainga poe, in welk jaar de gezaghebber (wiens bemoeiingen zich feitelijk niet verder uitstrekten dan tot den aankoop van paarden voor het Gouv.) in diens plaats trad.

Wij kenden Soemba niet anders dan als een tooneel van voortdurende twist en verwoesting; steeds voerden de verschillende radja's onderling oorlog, hetgeen geregeld samenging met het verbranden van kampoengs en het rooven van menschen en vee. Gedurende een reeks van jaren werd op Soemba een dubbelzinnige rol gespeeld door een van Pontianak verbannen en ter hoofdplaats Waingapoe verblijfhoudenden Arabier, Sjarief Abdoel Rachman, die door een huwelijk met een Èndéhneesche prinses zoowel als door zijn persoonlijkheid, zich grooten invloed had weten te verwerven. Later is gebleken, dat hij in vele onlusten de

hand had en ook een belangrijk aandeel in den slavenhandel. Geruimen tijd wist hij de Europ. ambtenaren te misleiden, doch nadat zijn slechte handelingen aan het licht waren gekomen, werd hem in 1876 het verblijf op het eiland ontzegd en een jaar later overleed hij op Timor.

In 1876 was onze inmenging noodig tegen het bergvolk van Kiritana (rijk van Batoe Kapedoe) wegens herhaalde zeerooverijen en andere gewelddadigheden. Geruimen tijd echter was vooral het gebied van den Radja van Lewa het middelpunt der onlusten. Op zijn roof- en plundertochten was hij veelal vergezeld van de beruchte berg-Endéhneezen, van wie de eigenlijke Soembaneezen steeds verschrikkelijk te lijden hadden. Zij vervulden vooral ook een groote rol bij den op Soemba destijds bestaanden slavenhandel, welke echter zooveel mogelijk door het Gouvernement werd belet; ook werden sedert maatregelen genomen om de immigratie van Endéhneezen zooveel mogelijk tegen te gaan. In 1892 overleed de bovengenoemde Radja van Lewa en bleef het landschap eenigen tijd zonder wettigen bestuurder.

In het Kol. Verslag van 1899 zien we dat een vaartuig, bemand met Savoeneezen, wegens slecht weder een schuilplaats zoekende op Soemba, door de bewoners der kampoeng Ngandamboloe (W. Soemba, op de kaart evenwel niet te vinden) van alles wat het bevatte werd beroofd en de boot tegen betaling van een losprijs vrijgegeven. In het verslag van 1900: „Ook op Soemba werden weder verschillende kleine oorlogen gevoerd, waarbij als gewoonlijk gebruik werd gemaakt van gehuurde berg-Endéhneezen". In den loop van het jaar 1901 eindelijk was ons onmiddellijk optreden, zoo lang mogelijk vermeden, noodzakelijker dan ooit. De Radja's van Lewa en Rendeh schenen het plan te hebben opgevat in vereeniging de hoofdplaats Waingapoe aan te vallen en te verwoesten. Met de te hulp geroepen landingsdivisie van het flottieljevaartuig „,Java" en Endéhneesche hulptroepen werd de verblijfplaats Lambanapoe van den Radja van Lewa verwoest, terwijl deze met zijn aanhangers in de binnenlanden ontkwam. Een detachement cavalerie, van Makasser ontboden, maakte verschillende tochten naar het binnenland, doch het beoogde doel werd slechts ten deele bereikt, daar genoemde Radja steeds aan zijn vervolgers wist te ontkomen. Niettemin heeft ons optreden zooveel indruk gemaakt, dat voor het oogenblik althans de rust was hersteld. De Radja van Rendeh schijnt, om buiten schot te blijven, zich intijds aan het complot onttrokken te hebben.

Gedurende de laatste 25 jaren werden van Protestantsche zijde pogingen aangewend om op Oost-Soemba het Christendom in te voeren en bevinden zich zendingsposten te Kabaniroe Melolo Pajeti nabij Waingapoe en Karoeni (WestSoemba). De resultaten zijn evenwel zeer gering; voornl. zijn het de Savoeneezen, die tot het Christendom overgaan, terwijl de eigenlijke Soembaneezen daartoe weinig neiging betoonen. Mede wegens het geringe succes is de Katholieke missie na een tienjarigen arbeid op Laoera (of Rai, West-Soemba) in Nov. 1898 opgeheven.

Na de actie tegen den vorst van Lewa keerde de politiek van onthouding terug. Zelfs werd in plaats van een kaptein-civielgezaghebber, nu een posthouder met de waarneming van de geheele afdeeling belast, met twee andere posthouders,

een te Melolo en een te Memboro, welke laatste plaats veelal onbezet bleef. De posthouder van Wainga poe was waarnemend civielgezaghebber en deed tevens dienst als zoodanig voor Èndéh. Het kon dan ook niet lang duren of weer moest met krachtige hand ingegrepen worden. Oemboe Karai van Měmboro had een groote moord- en strooptocht gehouden naar Kodi en een groot aantal slaven buit gemaakt.

Luitenant Rijnders werd nu in 1906 belast met een militaire strafexpeditie. Intusschen was Van Heutsz aan het bewind gekomen, zoodat men zich niet als vroeger terugtrok na het toebrengen van enkele slagen, maar nu was de tijd aangebroken, dat het geheele eiland onder ons bestuur zou worden gebracht. In het volgende jaar werd luitenant Rijnders aangesteld tot militair en civiel gezaghebber van Soemba, met standplaats Waingapoe. De troepen bleven als vaste bezetting en successievelijk werd nu op het geheele eiland orde en rust hersteld. In plaats van posthouders kwamen nu luitenants als civielgezaghebbers, een in Oost- en een in West-Soemba.

Spoedig leerde men de kracht van het Gouvernement kennen en erkennen. Zelfs de beruchte radja van Lewa kwam binnen het jaar zijn onderwerping aanbieden en werd naar Padang verbannen. In 1912 werd het civiel bestuur gelegd in handen van een controleur en in 1915 in die van een assistent resident. (Zie SOEMBA, afdeeling). Het rechtswezen werd geregeld, terwijl bij Ind. Stb. 1914 Nos. 744 en 745 een landraad werd ingesteld. Soemba, eertijds het land van roof en moord, levert nu een geheel anderen aanblik op dan enkele jaren geleden. Door het aanleggen van wegen is het land ontsloten, door onderwijs wordt de geestelijke, door de invoer van supe iene dekhengsten en runderen de materieele ontwikkeling bevorderd. Nu de orde en veiligheid is verzekerd zal Soemba ongetwijfeld binnen niet al te langen tijd worden een der belangrijkste kleine eilanden van onzen Archipel.

Bestuur.

Voor de administratieve indeeling zie SOEMBA (afdeeling).

Het bestuur over de verschillende rijkjes van het eiland berust bij hoofden, door het Gouvernement Radja, door de bevolking Oemboe of Maramba genoemd. Ze worden niet door de bevolking gekozen, doch hun waardigheid is bij gebleken geschiktheid erfelijk. Voor de aanvaarding van het bestuur leggen zij de korte verklaring af (zie De Macedoniër, 1915). In het algemeen bestaat hun rijkdom in en wordt afgemeten naar het aantal paarden en onderhoorigen, waarover zij beschikken. De macht dier vorstjes was eertijds onbegrensd, ze beschikten naar willekeur over vrijheid, leven of dood hunner onderdanen. Sedert de vestiging van ons bestuur in 1906 is het met hun willekeur gedaan. Feitelijk gezag uitoefenende kampoeng of negĕrihoofden bestaan op Soemba niet, wel wordt de raad van een bepaald persoon, ama bokoel genoemd, veelal opgevolgd en vindt men in elk, uit meerdere gezinnen bestaand huis de ama oema, die als hoofd der familie beschouwd en gewoonlijk gehoorzaamd wordt.

Literatuur: Behalve de in den tekst volledig opgegeven bronnen: S. Roos, Beschrijving van voorwerpen afkomstig van Soemba, enz., Notulen Bat. Gen. Dl. IX (1872), bl. xxxi (bijl. F); Dez., Bijdrage tot de kennis van taal, land en volk op Soemba (met woordenlijst en samenspraken),

Verh. Bat. Gen. Dl. 36(1872) 11. 1; J. E. Teysmann, Verslag eener Botanische reis over Timor enz., Natuurk. Tijdschr. voor N.I. Dl. 34 (1874) bl. 348; J. de Roo van Alderwerelt, Eenige mededeelingen over Soemba, en Soembaneesch-Hollandsche Woordenlijst met een schets eener grammatika, Tijdschr. Bat. Gen. Dl. 33 (1890), bl. 565 en Dl. 34 (1891), bl. 234; Dr. H. F. C. Ten Kate, Verslag eener reis in de Timorgroep enz. III. Soemba, Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. 2e S. Dl. II (1894), bl. 541 (met kaart en platen); Dez., Beiträge zur Ethnographie der Timorgruppe, Intern. Arch. f E. Band VII, (1894), bl. 242 Tafeln); W. Pos, Soembaneesche Woordenlijst, Bijdr. Kon. Inst. 6, IX (1901), bl. 184; S. Coolsma, De Zendingseeuw voor Ned. Oost-Indië, Utrecht 1901, bl. 847 vlg.; Schetskaart van het eiland Soemba, schaal 1.300.000, Batavia, Top. Bureau, 1915; H. Witkamp, Een verkenningstocht over het eiland Soemba, Tijdschr. K. Ned. Aerdr. Ger. jg. 1912, bl. 744 en 1913, bl. 8, 484 en 619; D. K. Wi li ga, Schets van een So mb neesche spraakkunst, met woordenlijst en verha len. Batavia, 1910. Dez. Soembaneesche verhalen. Tijdschrift van T. L. en V., Dl. 68, 1913. Dez. schreef een aantal opstellen over Soemba in verschillende jaarg. van de Macedoniër" (1908 en vlg.). Zie nog Ind. Gids, 23e jaarg. (1901) bl. 1382.

SOEMBA. Afdeeling van de residentie Timor en Onderh., gevormd door het eiland van dien naam en de omliggende kleinere eilanden, onder een Assistent-resident met standplaats Waingapoe en verdeeld in 4 onderafd.:

le. Midden-Soemba, bestaande uit de landschappen Napoe, Kapoendoek, Kanatang, Lewa en Taboendoeng;

2e. Noord-West Soemba, bestaande uit de landschappen Laoera, Wadjewa, Kodi Bokol en Kodi Bengedo;

3e. Zuid-West-Soemba, bestaande uit de landschappen Lul, Měmbero, Lawonda, Anakala Wanokaka en Lemboja;

4e. Oost-Soemba, bestaande uit de landschappen Melolo, Lendi, Wa djeloe en Massce Karere. De afdeeling telde in 1917 ± 109.400 zielen, waarvan 60 Europeanen en 370 Vreemde Oosterlingen.

SOEMBA (STRAAT), tusschen de Noordkust van Soemba en de Oostpunt van Soembawa, de West punt van Flores en tusschengelegen eilanden, is 65 tot 45 K.M. breed, zeer diep en geheel schoon. De Noordkust van Soemba is over het algemeen rotsig en steil, afgewisseld door enkele zandige gedeel en en lige hoeken en loopt geleidelijk op naar he gebergte, dat bij en beO. Palmedo den plateauvorm vertoont. Kenbaar zijn: de loodrechte rotsen bij Boekambero in het Westen, de roode steenen me: tusschengelegen zwarie strandjes ingeslo en tusschen witte stranden aan weerszijden, beO. Měmboro de steile, wite, maar nie hooge steenhoek Wanda en tg. Sasar, de Noordhoek van Soemba waar, door afstortingen van den steilen ui looper van een plateau, loodrechte kalksteenwanden van tot 40 M. hoogte zijn ontstaan. Langs NoordSoemba loopt een ui erst smal koraalkust rif, dat zonder eenige gevaren steil naar zee afdaalt. De Z.O.punt van Soembawa is steil met rosige hoeken en hoog oploopend naar het bergachige binnenland, in het bijzonder bij den in

gang van straat Sapè, waar de kust eenige kleine baaien vormt; vóór de kust ligt een smalle koraaldroogvalling, in enkele baaien afgewisseld door zandstrand, waarop bij de rotshoeken vele losse steenen voorkomen. Aan de Z.W.punt van Flores is de kust zeer sterk verbrokkeld, steil en rotsig en rijst steil op naar het bergland. De om de Zuid uitspringende Toro Kerita draagt, zeer dicht aan de kust, een hoogen heuvel, waarvan de uitloopers me loodrechte wanden in zee afdalen; ook het hooge, zwaar begroeide, daar beW. gelegen Gili Mota met tamelijk spitsen top is zeer steil. Rindja en Komodo met de daarvóór gelegen eilanden hebben eveneens steile, rotsige zuidkusten. De groote baai aan de Zuidkust van het eerste eiland, waar het hooge bergland met loodrechte wanden afvalt, wordt grootendeels gevuld door het aan den buitenkant grillig gevormde Noesa Kodé (Oewada Sami) met steile rotskusten en daartegen liggende steenen onder en boven water; de Toro Langkoi op het tweede eiland heeft een zeer steile, eveneens grillig ingesneden rotskust, waarvóór één grooter en meerdere kleine eilanden en verspreide steenen en gevaren liggen. Aan de Z.W.punt treft men hier het steile en begroeide eiland Langkoi (Schoorsteeneiland) aan, dat een langen, smallen, zeer kenbaren kam heeft. Het plateau, waarop deze eilanden liggen, steekt om de West van Flores uit, is bij hoek Kerita en beZ. de eilanden zeer smal en valt, zonder vóór de kust liggende droogvalling, steil naar zee af. Zie Zeemansgids deel V.

SOEMBA'SCH. Op het eiland Soemba komen een aantal tongvallen of talen voor, waarvan die, welke in Kambera gesproken wordt, het best bekend is, en gewoonlijk bepaaldelijk met den naam Soembaneesch aangeduid wordt. Ook het in het Westen voorkomende Laora'sch is eenigszins nader bekend geworden. Ofschoon zeer na-verwant me: het Soemba'sch of Kambera'sch is het verschil toch nog groot genoeg om van eene afzonderlijke taal te kunnen spreken. Stellig staat hetgeen in andere landschappen gesproken wordt veelal in de verhouding van een dialect tot de talen van Kambera en Laora, en kan men niet van afzonderlijke talen spreken; zoo staat bijv. wat gesproken wordt in Mangili zeker in eene dergelijke verhouding tot he: Kambera'sch,maarveel is daarover nog niet met zekerheid te zeggen. Alle meer of minder bekende talen of tongvallen zijn het naast verwant aan het Sawoe'sch en Bimaneesch en vormen daarmede ééne groep. Het klank-stelsel van het Soemba'sch (Kambera'sch) is vrij goed ontwikkeld; behalve de gewone klinkers, waarvan de meeste in eene lange en kortere variëteit voorkomen, kent de taal ook tweeklanken; de pě pět on breekt evenwel en is vervangen door eene korte a. Aan he begin of in een woord kunnen de volgende mede-klinkers voorkomen: k, ngg, ng, t, d, nd, n, dj, ndj, nj, p, b, (waarvan bij het uitspreken de lippen naar binnen getrokken worden), mb, m, l, r, j, w, h (s); de g, de meer dentale variëteiten van d, dj, alsmede de b, kunnen nooit zonder nasalen voorslag uitgesproken worden. De tenues, benevens 1, r en s (h). kunnen ook als sluiters optreden, doch slechts één neus-klank, de ng, welke dan ook aan eene n of m elders kan beantwoorden. De uitspraak der sluiters is echter vrij onduidelijk; wil men den sluit er doen uitkomen, dan wordt aan het woord een uklank toegevoegd, bijv. lăpit wordt lăpitu, vou

=

wen, Jav. lempit. Bij enkele woorden, welke éénlettergrepig geworden zijn, is die u een vast bestanddeel geworden, bijv. patu, vier, (M. P. ĕpat); ngangu, eten (uit *ngaäng; het Soemb. duldt geen hiäat = SAW. ngaä, BIM. ngaha, MAD. ngakan). Door achtervoeging van de u verspringt het accent niet. Bij afleiding kan het voorkomen, dat achter die toegevoegde u eene ng wordt geplaatst evenals na eene werkelijke eind-vocaal, bijv. pasamboeroeng, elkander ontmoeten, van săm. bur (u); deze vorm kan ook uitgesproken worden: pasămburungu, (dus wederom met toevoeging van u aan den sluitend en medeklinker), doch het accent blijft steeds op de eerste lettergreep van het stamwoord. Van de klank-verschijnselen is te vermelden, dat elke s afwisselt met h, of beter gezegd, thans zoo goed als door iedereen als h uitgesproken wordt; eenige jaren geleden echter waren beide klanken nog afwisselend in gebruik. Voorts de verandering van a in e (althans in de meeste gevallen) door eene i in de volgende lettergreep, als eti, dial. nog ati M. P. (h)atai. Van de algemeene M. P. voorvoegsels zijn alleen nog in gebruik: ma, dat evenals in het Bim. zeer bepaaldelijk dient tot vorming van deelwoordelijke vormen, en pa, tot vorming van causatieve en reciproque werkwoorden, en ook van substantieven, welke bijv. dienst doen als bepalingen, zoo als ndjara (paard)-pakaliti, rij-paard), van kaliti, rijden); wel zijn nog andere prefixen te onderkennen, maar zij hebben geen levende kracht meer. De oude suffixen zijn geheel verdwenen; ook infixen komen niet voor. Nieuw-vormingen zijn bijv. de samenstellingen met wangu, (in waarde gelijk aan Bim. kai), waarmede men instrumentale werkwoorden vormt, en met voorvoeging van pa instrumentale substantieven, bijv. patulihu-wangu, schrijf-werktuig penhouder, enz.; de toevoeging van eene ng om transitieve en intransitieve werkwoord en te maken, enz. Alle werkwoorden worden vervoegd; voor elken pers. enkel- en meerv. bestaat een afzonderlijke vorm; door enkele woorden, welke aan het werkwoord voorafgaan, wordt evenwel het pron. voorvoegsel aangetrokken; zoo bijv. door nda, (niet), men zegt dus bijv. nda-ku rongu ja, (ik hoor het niet), een verschijnsel, dat zich ook elders, bijv. in het Oud-Jav., Mak. voordoet. In plaats van in den finieten vorm kan een werkwoord dikwijls als substantief optreden, gevolgd door het bezittelijk voornw. en nja, in de plaats van ja (zie hieronder): laku-na nja voor na-laku, hij ging. Een werkwoord, dat afhangt van een ander, moet in substantief-vorm staan en neemt het prefix pa aan, bijv. van laku, gaan: na-ḥisu palaku, hij wil gaan. Gelijk in het Mak. of Boeg. een substantief als object (of na een intransitief werkwoord als subject), nog eens pleonastisch pleegt aangeduid te worden door i, zoo geschiedt dit in het Soemba'sch door ja voor het enkelv. en sa (ha) voor het meerv., welke met eene voorafgaande ng respect. tot nj of ndj samensmelten. Over 't algemeen houdt de Soembanees van omslachtige uitdrukkingen; bij een werkwoord wordt soms een voornw. wel driemaal uitgedrukt, - bijv. ku-(ik)-ita (zien)-du(nadruk-wijzer) -ku (ik) njungga (ik, volledig voornw.), ik zie. Bij de substantieven wordt enkel- en meerv. regelmatig uitgedrukt door de lid woorden na en da, welke aan het subst. voorafgaan. De genitief wordt uitgedrukt met behulp van het pron. suffix v. d.

=

3den pers. na (lid w.) uma-na na (lid w.) maramba, het huis van den vorst; meerv.: da uma-da da maramba, de huizen der vorsten. Bij de pers. voornw. bestaan verschillende vormen voor datief of accusatief, welke laatste vorm zonder accent na het praedicaat ook als onderwerp kan optreden.

In het Laora'sch worden de sluiters gespaard door toevoeging van a; de neus-klanken, ook de ng zijn echter verdwenen. De s is hier tot z geworden, heeft dus ook eene neiging om te verdwijnen; consonanten met nasale voorslagen schijnen niet voor te komen. Volgens opgave kent de taal onze spirans g, (welke in de ,,Proeve der Spraakkunst" door g wordt voorgesteld, maar waar tevens gezegd wordt, dat de g soms ook klinkt als de gutturale media), daarnevens zou nog eene sterk geäspireerde,,g" voorkomen, welke weergegeven wordt door gh. Nog wordt opgegeven een klank, weergegeven door rg, blijkbaar de gutturale r, welke de taal dus met het Endeneesch gemeen heeft. Het prefix ma heeft hier eene andere waarde dan in het Soemba'sch; voor het Soemba'sche ma bezigt men hier a, en kan onder meer overeenkomen met het Balineesche ma. Een nieuw achtervoegsel is wai, dat in functie overeenkomt met Soemba'sch wăngu.

Literatuur. Bijdrage tot de kennis van taal-, land en volk op het eiland Soemba, door S. Roos, Verh. Bat. Gen. XXXVI; Soembaneesch-Hollandsche Woorden-lijst met eene Schets der Grammatika, door J. de Roo van Alderwerelt, Tijdschr, v. Ind. T., L.- en V.-kunde, dl. 33, 34; Soem baneesche Woordenlijst, door J. Pos, Bijdr. T.-L.- en V.-kunde, 6de Volgr. dl. 9; Schets van eene Soembaneesche Spraakkunst (naar het dialect van Kambera), door D. K. Wielinga, Batavia 1910; Soembaneesche Verhalen, door denzelfden, Bijdr. T.-, L.- en V.-kunde, dl. 68; Proeve eener spraak-leer van de Laoraneesche taal, door Arn J. H. v. d. Velden, Tijdschr. v. Ind. T.- L.- en V.kunde, dl. XLII. J. C. G. J.

SO EMBAWA. Eiland, behoorende tot de groep der Kleine Soenda-eil., gelegen ongeveer tusschen 116° 45′ en 119° 10′ O.L. en 8° 5' en 9° 5' Z. B. De grootte bedraagt ruim 13000 K.M.2 Het is ten W. door Straat Alas van Lombok en ten O. door Straat Sapè van P. Komodo gescheiden en grenst ten N. aan de Soenda-Zee en ten Z. aan den Indischen Oceaan.

Het eiland is zeer onregelmatig gevormd; de kusten vertoonen als het ware één aaneenschakeling van inhammen en vooruitspringende punten. De grootste baai is die van Saleh, in het N. W., die in ongeveer Z.O. richting het eiland zeer diep binnendringt en met recht den naam van binnenzee verdient. Vlak voor den ingang ligt het eiland Mojo, waardoor slechts toegang tot de baai wordt verleend door twee smalle, echter zeer diepe straten, waarvan de Noordelijke, nl. Straat Batahai, het meest bevaren wordt; de Westelijke heet Straat Saleh. De Noordelijke oever dezer baai is zeer steil en heeft slechts flauwe bochten; de Z.lijke is daarentegen vrij vlak, heeft tal van inhammen en een groot aantal kusteilandjes; het grootste, P. Ngali, is verbonden met het Oostelijk daarvan gelegene P. Tengar door een zandstrook, die waarschijnlijk pas in de tweede helft der 19e eeuw boven den vloed is uitgegroeid. (Pannekoek van Rheden in Tijdschr. Aardr. Gen. 1914, blz. 773). West waarts

« SebelumnyaLanjutkan »