Gambar halaman
PDF
ePub

dooden. Doleschall bracht eens zulk een vogelspin met een vogeltje van middelmatige grootte in een stopflesch te zamen, en oogenblikkelijk sprong de spin op haar prooi los en beet haar met de klauwvormige bovenka ken in de nabijheid der ruggegraat, zoodanig dat het diertje na 15 second en onder hevige stuiptrekkingen stierf. De groep, die in Indië het rijkst aan soort en schijnt te zijn, is die der Wielspinnen (Orbitelariae), aldus genoemd wijl zij een wielvormig, gewoonlijk loodrecht hangend web maken, dat uit cirkelvormige en straalsgewijs verloopende draden bestaat. Hiertoe rekent men de in ons land algemeen voorkomende kruisspin, behoorende tot het geslacht Epeira, dat ook in den Ind. archipel verscheidene soorten telt. Van het geslacht Nephila komt N. maculata veelvuldig voor; haar web bestaat uit zeer sterke draden, die op goudkleurige zijde gelijken (A. L. van Hasselt en H. J. E. F. Schwartz in Tijdschr. K. N. Aardr. Gen. 1898, bl. 669). Misschien zou van deze spinnen zijde kunnen worden gewonnen, evenals op Madagascar geschiedt van N. madagascariensis; niet alleen de eiercocons dezer dieren worden afgehaspeld, maar ook van de spinnen zelve wordt direct zijde gewonnen. Kenmerkend voor de tropen zijn de zoogenaamde doornspinnen (Gasteracantha),die een van boven plat,hoekig lijf hebben, waarvan de hoeken meestal in kortere of langere stekels uitloopen; zij zijn gewoonlijk zeer bont gekleurd, rood, oranje, geel met donkere punten, vlekken en strepen. De kruisnet spinnen (Inaequitelariae), die een onregelmatig web spinnen, uit in allerlei richtingen elkaar kruisende draden bestaande, zijn in den Archipel vertegenwoordigd door de geslacht en Theridion, Pholcus e. a.; Trechterspinnen (Tubitelariae), die een horizontaal web maken, dat uitloopt in een koker, waarin zij, op buit loerende, zich verschuilen, waartoe onze gewone huisspin en de waterspin behooren, komen in Indië weinig voor; van het zeldzame geslacht Segestria werd door de Sumatra-Expeditie een nieuwe soort S. snellemanni verzameld en door Dr. A. W. M. van Hassel beschreven. Van de Kra bspinnen (Laterigradae), zoo genoemd wijl zij, evenals de krabben, zich zijdelings loopend voort bewegen, die geen web maar slechts eenige losse draden spinnen, noemen wij de overal onder de tropen voorkomende Heteropoda sanatoria: een groote, harige, bruine spin, die zoo verbazend roofzuchtig en weinig schuw is, dat zij den natuuronderzoeker de verzamelde insecten onder de handen tracht weg te halen (Hickson, a Naturalist in North-Celebes), De Wolfspinnen (Cytigradae), die geen web maken, maar met hun lange pooten verbazend hard kunnen loopen en op die wijze hun prooi bemachtigen, waarbij zij dan gewoonlijk nog hun eiernest meeslepen, zijn in Indië niet zeldzaam; van het geslacht Lycosa, waartoe de beruchte Tarantola-spin van Z.Italië behoort, komen er verscheidene soorten voor. Vrij talrijk zijn ook de Springspinnen (Saltigradae, JAV. matjanan), die zich kenmerken door het bezit van korte pooten, met dikke dijen, met behulp waarvan zij zich springende voortbewegen. Van deze zegt Doleschall, dat zij vooral door kleuren en glans uitmunten, als zijnde spinnen, die bijna altijd aan de zonnestralen zijn blootgesteld; dit wordt bevestigd door de twee

nieuwe soorten, door de Sumatra - Expeditie verzameld, Phidippus keratodes en Amycus albomaculatus. Ook de orde der Hooiwagens (Phalangiidae) met hun verbazend lange pooten en klein, geleed lichaam, is in O.-Indië door eenige soorten vertegenwoordigd. Ten slotte moeten nog de Mijten (zie aldaar) tot de klasse der Spinnen gerekend worden. Zij zijn in het bezit van bijtende, zuigende of stekende monddeelen, al naarmate zij een vrij leven leiden of parasi isch op planten of dieren voorkomen; tot de laatste behooren de Teken (kara pati, BATAV. MAL.). Van de op planten levende soorten noemen wij Tetranychus bioculatus, de ,,red spider" der Engelschen, een roode mijt, die niet alleen aan de bladeren der theeheesters, maar ook aan die van de koffieboomen op Java ernstige schade heeft toegebracht. (Zie: De dierl. vijanden der koffiecultuur op Java, door Dr. Koningsberger en Prof. Zimmermann, Dl. II).

Literatuur: Dr. C. L. Doleschall, Bijdrage tot de kennis der Arachniden van den Ind. archipel, Nat. Tijdschr. Ned.-Indië, dl. XIII, 1857; idem, Tweede bijdrage tot de kennis der Arachniden van den Ind. archipel, Acta Soc. Scient. Indo-neerlandica e, Vol. V, 1859; Dr. A. W. M. van Hasselt, Araneae: Midden-Sumatra, reizen en onderz., Natuurl. Hist. IIe Afd. A. SPINNEN. Zie WEVEN.

SPIRULA AUSTRALIS. Kosmopolitische tienarmige inktvisch (zie aldaar) der diepzee, gekenmerkt door het bezit van een uitwendige gekamerde schaal, die in een vlakke spiraal is opgerold, echter zóó, dat de windingen elkaar niet aanraken. Vandaar de populaire naam ,,posthoorntje". Het lichaam bezit een paar eindstandige afgeronde vinnen.

SPITSMUIZEN (Soricidae), een soortenrijk e en zeer verspreide familie der Insect eneters (zie aldaar), verwant met de mollen, waarvan ze zich echter onderscheiden, doordat ze geen holen graven. Het zijn kleine dieren (de kleinste zoogdieren behooren tot deze familie), die over het algemeen het uiterlijk hebben van muizen mes een spitsen kop. Den naam „stinkmuis", dien men wel voor deze dieren hoort gebruiken, hebben zij te danken aan een sterk riekende stof, die fgescheiden wordt in klieren, aan de zijden van het lichaam geplaatst, en die hen voor vleeschetende dieren ongeniet haar maakt.

Uit Nederlandsch-Indië zijn alleen een aantal soorten van het in de Oude Wereld zeer verspreide geslacht Crocidura bekend, tikoes boesoek en t. kastoeri (MAL.), tikoes mariangin (MAL. Band jermasin) tjero roet of tjěloeroet (BATAV. MAL.); soorten van dit geslacht komen hoofdzakelijk in het Westelijk gedeelte van den Archipel voor, maar het heeft zich Oostelijk tot de Molukken en Timor verbreid; de grootste verspreiding heeft C. (Pachyura) caerulea Kerr (indica Geoff.) Het geslacht Chimareogali, dat aan het leven in water aangepast is, bewoont naast de Himalaya, China en Japan, NoordBorneo (Ch. phaeura Thom.).

SPOKEN. Zie RECHTVLEUGELIGEN. SPONDIAS DULCIS Forst. Fam. Anacardiaceae. Kedondong (MAL.). Boom van de eilanden van den Stillen Oceaan, veel gekweekt in de tropen om de vruchten, die soms zeer lekker kunnen zijn als ze goed rijp zijn en welker smaak eenigs.

zins aan dien van een appel doen denken. Uit den stam vloeit een gom.

SPONDIAS LUTEA. Kedondong tjoetjoek, (MAL.), Kadongdong sabrang (SOEND.). Vrij hooge boom uit trop. Amerika, op Java aangeplant en hier en daar verwilderd. De oranjekleurige vruchten worden gegeten. Ze hebben de grootte van een pruim, doch zijn zuur met een aangenamen bijsmaak (varkenspruim). Uit het sap der vruchten maakt men door gisting in Guatemala een goeden cider.

SPONDIAS MANGIFERA Willd. Kedondong (MAL.), Klontjing (JAV.), Kadongdong, Kadongdong leuweung (SOEND.), Oelit, Oerit (AMBON). Hooge boom, in djatibosschen en in de nabijheid der vloedbosschen voorkomend. De wortel is een inl. geneesmiddel evenals de bast en de bladeren. De laatste worden ook wel als groente gegeten, als ze jong zijn. De vruchten zijn vrijwel oneetbaar.

SPONSEN (Porifera). Deze hoofdafdeeling omvat de laagst bewerktuigde meer-cellige dieren (zie PROTOZOA), die vroeger begrijpelijkerwijze algemeen voor planten werden aangezien, want zij zijn niet alleen, evenals de laatst genoemden, aan een vaste standplaats gebonden, maar bezitten ook, evenals de planten, voor de opneming van het voedsel een stelsel van kanalen, die zich door het geheele lichaam een weg banen. Deze kanalen zijn in sommige verwijde gedeelt en (trilkamers) bekleed met een lang van zweepcellen (zoogenaamde kraagcellen), die door de beweging van haar zweepvormig aanhangsel (flagellum) den voedselaanvoerend en waterstroom steeds in gang houden. Die wat erst room treedt door nauwe, samentrekbare huid poriën binnen, passeert dan de invoerkanalen, welker holte dikwijls door naald en gedeeltelijk versperd wordt en geraakt van daar door de kamerporiën in de trilkamers; op die wijze wordt het water als het ware gefiltreerd en wordt verhinderd, dat grootere schadelijke lichamen in de trilkamers binnendringen. De hier geplaatste kraagcellen hebben niet alleen de verrichting om den waterst room te onderhouden, maar dienen ook om aan dezen het voor de spons geschikte voedsel te onttrekken en op te nemen. Het water verlaat vervolgens de trilkamers door de uitvoerkanalen, die met hun openingen meestal uitkomen in een gemeenschappelijke holte, welke door een grootste opening (osculum) met de buitenwereld in verbinding staat. Door het osculum verlaat het water het sponslichaam. Bij bijna alle sponsen wordt het weeke lichaam gesteund door een soort geraamte, gevormd door hoornachtige vezelen of door naalden, die uit koolzure kalk of uit kiezelzuur bestaan. Op grond van den bouw van dit skelet verdeelen wij de sponsen in 3 groote groepen: Kalksponsen (Calcispongia) met kalknaalden, Hexactinellida kiezelsponsen met 3-assige kiezelnaalden, en Demospongiae, wier skelet bestaat óf slechts uit 4-assige kiezelnaalden óf uit één-assige kiezelnaalden door hoornstof (spongine) verbonden óf alleen uit spongine-vezels. De gedaante der sponsen is, zelfs bij een en dezelfde soort, zeer verschillend; sommige vormen vertakte of veellobbige massa's, niet ongelijk aan koralen, andere weer solide klompen als paddestoelen, terwijl weer andere vreemde voorwerpen als dunne korsten bedekken.

=

Het treffendste voorbeeld van veelvormig

heid van één en dezelfde soort van sponsen levert de boorspons Cliona, die als een dunne korst andere voorwerpen kan bedekken of in het inwendige van kalkgesteenten en levende schelpen verblijf houdt en daarin een doolhof van gangen boort, welker uitstroomingsopeningen aan de oppervlakte voor den dag komen; zoo hebben de oesters op de kusten van Europa dikwijls van deze spons veel te lijden. Volgens sommigen kan dezelfde spons ook de gedaante van een groot en beker aannemen; deze zoogenaamde Neptunus bekers (Poterion), die ook in den Indischen Archipel voorkomen, bestaan uit een zuiver ronden of eenigzins platgedrukt en trechter, van 2 à 3 voet middellijn, die met een korteren of langeren steel op den bodem vast zit. Volgens Vosma er echter behooren de Neptunusbekers tot een ander geslacht dan Cliona, maar hebben in de jeugd een borende levenswijze. Ook Spirastrella purpurea, onder welken naam Vosmaer talrijke vroeger beschreven soorten samenvat, beboort tot de zeer veelvormige soorten. De sponsen vertoonen een groote verscheidenheid van kleuren; vele zijn bruin tot zwart gekleurd, and ere daarentegen paars, oranjekleurig, ja vuurrood of groen. De minst in het oog vallende vormen dezer groep zijn Kalksponsen; zij hebben de gedaante van bekers, enkelvoudige of vertakte cylinders, welker uitstroomingsmond (osculum) dikwijls met een sierlijken krans van naald en omgeven is. Deze naalden, die drie of vier armen hebben, zijn in zóó grooten getale in het weeke weefsel verspreid, dat ook de gedroogde spons nog zijn vroegere gedaante en omvang behoudt. De Kalksponsen schuwen het licht en men vindt ze dus bij voorkeur in grotten en rotsspleten, onder steenen, in ledige slakkenhuizen en tusschen het dichte loof der zeewieren; want zij leven uitsluitend in zee, zelfs in brak water heeft men tot hiertoe geene soort aangetroffen. Ook schijnen zij zich hoofdzakelijk in de nabijheid van de kust, op geringe diepte, op te houden: de meeste soorten vindt men in de strandzône tot een diepte van 2 vaâm. Reeds van daar tot de diepte van 10 vaâm nemen zij belangrijk in aantal af en in grootste diept en behooren zij tot de zeldzaamheden.

Van de Kiezelsponsen vermelden wij allereerst de merkwaardige Glassponsen (Hexactinellida), aldus genaamd, wijl na het afspoelen van de geringe hoeveelheid weeke sponszelfstandigheid, die het lichaam bezit, er een kiezelgeraamte overblijft, dat op een spinsel van fijne glasd raden gelijkt. De grond vorm van de naalden dezer sponsen bestaat uit drie gelijke, onder rechte hoeken elkaar kruisende assen; maar door reductie, vertakking enz. van de stralen dezer naalden ontstaan daaruit een groot aantal vormen, uitmuntende door sierlijkheid en verscheidenheid. Een van de oudst bekende glassponsen is het geslacht Hyalonema, uit een bekervormig spons lichaam bestaande, dat gedragen wordt door een steel van spiraalsgewijs in elkaâr gedraaide naald en, die de dikte van een breinaald hebben en de lengte van 1/2 M. kunnen bereiken. Maar sierlijker zijn nog de Euplectella's (Venus' bloemenkorfje), die de gedaante hebben van een zwak gebogen cylinder, welks wand uit ten deele saamgesmolten naalden bestaat, die fijne poriën tusschen zich openlaten, terwijl hij van boven door

een zeefvormige plaat wordt afgesloten. Deze glassponsen komen tot op groote diepte in zee voor en zijn door de natuuronderzoekers der Siboga-Expeditie ook op verschillende punt en in den Ind. archipel aangetroffen; zoo boven de Noordelijke punt van Celebes op een diepte van 1264 M., bij de Lucipara-eilanden op 1595 M., maar ook op geringere diepte, zooals ten Zuiden van Timor op een diepte van 112 M. en in de straat tusschen de Oostelijke en Westelijke groep der Kei-eilanden op 90 M.

Tot de Kiezelsponsen met één-assige naalden, verbonden door hoornstof, behooren de Zoetwater-sponsen (Spongillidae), die in tegenstelling met het meerendeel der sponsen het zoete water bewonen; zij schijnen over de geheele aarde verspreid te zijn, maar vooral N.-Amerika en het stroomgebied van de Amazone is bijzonder rijk aan deze vormen. Nadat Von Martens het eerst eene soort van Borneo beschreven had, gelukte het aan Max Weber op talrijke plaatsen in den Ind. archipel een zevental soorten Spongillidae te vinden, zoo wel in stilstaande als in stroomende wateren; op Sumatra in de meren van Singkarak en van Manindjau, op Java in vijvers bij Buitenzorg, Tjipanas en Garoet, op verschillende plaatsen in Celebes, op Flores in een kleine rivier bij Bari. Meestal waren het vormen, die, als kleine,onbeduidende, weinig in het oog vallende korsten, takken, afgevallen bladeren en steenen in een dunne laag bedekken (Zool. Ergebn. einer Reise in Niederl. Ost-Indiën, Bd. I, 1890).

Ten slotte vermelden wij de Badspons (Euspongia), waarbij de kiezelnaald en ontbreken en het geraamte gevormd wordt door een netwerk van vezels, uit eene hoorn- of zijdeachtige zelfstandigheid, spongine bestaande, die tijdens haar groei allerlei vreemde lichaampjes, zand korrels, stukjes van schelpen, sponsnaald en enz. in zich opneemt. De bruikbaarheid van dit sponsgeraamte voor menschelijke doeleinden berust op de groote buigzaamheid en veerkracht van zijn vezels, alsmede op de kleinheid van de mazen, die gemiddeld 0,2 m. M. wijd zijn en een zeer krachtige capillaire werking uitoefenen. Op de laatste eigenschap berust het vermogen der spons om water op te zuigen, terwijl zij tengevolge van haar veerkracht gemakkelijk kan worden samengedrukt en zoodra de druk ophoudt, zich weêr tot haar vroegere grootte uitzet. De groeiplaatsen der bad spons vindt men hoofdzakelijk in de Middellandsche en Adriatische zee; zij treedt hier in een dozijn verscheidenheden op, die onder verschillende namen in den handel komen.

Literatuur: G. C. J. Vosmaer. The Porifera of the Siboga-Expedition.

SPOOKDIERTJE (Tarsius), het eenige geslacht van de tot de Groote Soenda-eilanden, Celebes, de Philippijnen en enkele kleinere naburige eilanden beperkte familie Tarsiidae (zie HALFAPEN). De in verband met de nachtelijke levenswijze sterk vergroote oogen, de groote, naakte ooren, de lange achterpooten en de schijfvormig verbreede uiteinden van vingers en teenen geven aan deze langgestaarte diertjes, die de grootte van een kleine rat bereiken, een eigenaardig voorkomen. In de achterpooten zijn het twee voetwortelbeenderen, die verlengd zijn en ze daardoor tot springpoot en vervormd hebben. De tweede en derde teen van den voet dragen

klauwen, de overige nagels. Nachtdieren, die in paren leven in bosschen en zich in boomen springend voort bewegen, waarbij de zuigschijfachtige toppen van vingers en teenen hun van nut zijn. Hun voedsel schijnt hoofdzakelijk van dierlijken aard te zijn (insecten, hagedissen), maar gedeeltelijk ook uit vruchten te bestaan.

Gewoonlijk worden drie of vier soorten onderscheiden. T. tarsius Erxl. (spectrum Geoffr.), van Java, Sumatra, Banka, Billiton en Borneo, singga poear (MAL. Benko elen); kěra boekoe (MAL. Lampongs), měntiling en beroek poear (MAL. Banka); těmpiling (W.-Borneo); lingseng (DAJ.) onderscheidt zich door kortere ooren en door kortere en spaarzamere staart beharing van T. fuscus Fisch. (juscomanus Fisch.), die van Celebes, Saleier en Savoe vermeld wordt (op Celebes tanda bana en tangkasi genoemd); bovendien heeft de laatste op de onderzijde van den staart schubben, die bij T. tarsius on: breken, (Weber, Zoologische Ergebnisse, Bd. III, 1893, bl. 260). Van de Sangi-eiland en is beschreven T. sangirensis Meyer (inl. naam: tenggahe), die misschien identiek is met T. philippinensis Meyer van de Philippijnen.

GESCHIEDENIS.

SPOOR- EN TRAMWEGEN. Het transport wezen op Java is reeds gedurende de eerste helft van de vorige eeuw een onderwerp van overweging bij de Indische Regeering geweest. De uitbreiding, welke van lieverlede de cultures in het tijdvak 1830-1840 hadden verkregen, deed het nijpend gebrek aan transportmiddelen hoe langer hoe meer in het licht treden. Verschillende proefnemingen tot verbetering der transportmiddelen werden gedaan.

De Minister J. C. Baud beijverde zich een 40tal kameelen uit Teneriffe naar Java te zenden; ook zond hij, op herhaalden aandrang uit Java, ezels en ezelinnen; deze proefnemingen echter mislukten. Een in den loop van het jaar 1840 gedaan onderzoek leidde tot de uitkomst, dat spoorwegaanleg, zonder al te groote terrein bezwaren, mogelijk was; de Kolonel-Directeur van de Genie Van der Wijck ried, ook met het oog op de verdediging, een lijn aan van Soerabaja via Solo en Djokja tot in de Preanger met verschillende zijtakken. Zonder in bijzonderheden te treden over tal van meer of minder verdienstelijke onderzoekingen en plannen van autoriteiten en particulieren, de strekking hebbende om tot spoorwegaanleg op Java te geraken, mag het K. B. van 28 Mei 1842 no. 207 (Minister van Koloniën was destijds de heer J. C. Baud) worden aangemerkt als een belangrijke stap, waarmede het tijdperk van voorbereiding (1842–1862) aanvangt. Bij dit Besluit werd bepaald: „dat ter bevordering van ,,het transport van producten en goederen van ,,Semarang naar Kadoe en de zoogenaamde Vorstenlanden van Java en vice versa, zal wor,,den aangelegd een ijzeren spoorweg, bestemd ,,om te worden bereden met ijzeren wagens, ge,,trokken door buffels, ossen of paarden".

[ocr errors]
[merged small][ocr errors][merged small]

ren of maatschappijen te weigeren, en 211⁄2 millioen gulden beschikbaar te stellen voor een rijksspoorweg van Batavia naar Buitenzorg.

In 1851 werd door den G.-G. Duymaer van Twist in overweging gegeven, te bepalen dat aan particulieren concessies kunnen worden verleend, welk voorstel instemming vond bij het Opperbestuur.

Het beginsel om aan particulieren concessies te verleenen, in October 1852 aangenomen, werd in 1860 wederom bestreden door den Minister Rochussen. In laatstgenoemd jaar werd aan de heeren Stieltjes en Dixon eene zending naar Java opgedragen tot het instellen van een onderzoek omtrent de bestaande vervoermiddelen op Java en omtrent hetgeen tot verbetering mocht noodig zijn.

In het jaar 1851 werd door de Regeering aan den len luitenant der genie D. Maarschalk opgedragen het maken van een ontwerp voor een spoorweg van Batavia naar Buitenzorg, welk project in 1853 gereed kwam en tot grondslag diende van het later uitgevoerde tracé. De heer Maarschalk stelde voor: „Aanleg van staatswege en „verpachting der exploitatie tegen uitkeering van ,,3 % van het aanlegkapitaal en aflossing zóó „dat in 30 jaren f 1.777.379 zou zijn afgelost”.

Tal van concessie-aanvragen zonder ernstige voorbereiding werden in het tijdperk 1842-1862 ingediend. Intusschen was in November 1861 de concessie-aanvrage van den heer Poolman c.s. voor eene lijn van Semarang via PětjaronganGoeboek - Poerwodadi - Ngěsrěp-SoerakartaKlaten naar Djokja door de Regeering in handen gesteld van den heer T. J. Stieltjes om advies. Dit advies was niet gunstig; voor verbinding van Semarang met de Vorstenlanden gaf Stieltjes de voorkeur aan een tracé Semarang via Oengaran -Měrakmati - Ambarawa-Salatiga - Bojolali Toelong naar Solo met zijtakken Měrak mati Mag lang - Měndoet en Toelong - Klaten Djokja.

Eene periode van 20 jaren ging aldus voorbij met louter beschouwingen over aanleg van spoorwegen.

Eerste spoorweg. In 1862 werd, door het verleenen der concessie Semarang - Vorstenlanden aan den heer Poolman c. s., twee jaar later gevolgd door eene concessie voor de lijn Batavia – Buitenzorg, verleend aan de inmiddels gevormde Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij, een nieuw tijdperk geopend, waarvan men groote verwachtingen koesterde voor spoorwegaanleg door particulier initiatief.

De financieele moeilijkheden, waarmede deze maatschappij ondanks krachtige staatshulp te kampen had, schrikte eenerzijds het particulier initiatief af, anderzijds meende de Regeering, dat eene proefneming met aanleg van staatsspoorwegen allicht minder risico medebracht dan rentegarantie aan particuliere maatschappijen.

Eerste aanleg van staatsspoorwegen. Bij de wet van 6 April 1875 (Ind. Stb. no. 141) werd de eerste machtiging tot aanleg van een staatsspoorweg in Nederlandsch-Indië verleend (SoerabajaPasoeroean-Malang); tal van wetten tot aanleg van staatsspoorwegen op Java en Sumatra kwamen sedert tot stand.

TEGENWOORDIGE TOESTAND IN HET ALGEMEEN.

Uitgevoerde concessies. Uitgevoerd werden, behalve de reeds genoemde lijnen der NederlandschIndische Spoorwegmaatschappij, de navolgende concessies, voor particuliere spoorwegen verleend:

bij Gouvernements besluit dd. 18 Januari 1882 voor de lijn Tegal - Balapoelang (Java spoorwegmaatschappij); in September 1895 werd deze lijn in beheer overgedragen aan de Semarang - Cheribon stoomtram maatschappij, en werd verder als stoomtramweg geëxploiteerd;

bij Gouvernements besluit dd. 23 Januari 1883 no. 17 voor de lijnen Bělawan-Médan - Deli-toewa en Médan-Timbang Langkat (Deli spoorwegmaatschappij);

bij Gouvernements besluit dd. 19 Februari 1884 no. I voor de lijn Batavia - Běkasi (Bataviasche Oosterspoorwegmaatschappij), later verlengd tot Krawang. Ingevolge de wet van 9 Juni 1898 (Ind. Stb. no. 222) werd deze lijn door de Regeering aangekocht voor f 4.570.187, en sedert 4 Augustus 1898 als staatsspoorweg geëxploiteerd.

[merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small]

De afzonderlijke spoorwegen vinden hieronder achtereenvolgens behandeling.

De Staatsspoorwegen werden sedert 1875 als afzonderlijke dienst beheerd onder een Inspecteur-Generaal. Met ingang van 1 Maart 1888 werd deze diensttak opgeheven en toegevoegd aan het Departement van Burgerlijke Openbare Werken.

Met 1 Juli 1909 is de dienst van spoor- en tramwegen en het beheer van de Staatspoor en -tramwegen gesteld onder de leiding van den hoofdinspecteur der Spoor- en Tram wegdiensten, toegevoegd aan het Departement van Gouvernements-Bedrijven.

De reorganisatie van den dienst der Staatsspoor- en tramwegen van 1 November 1917

1) Waarvan 84 K.M. als tram geëxploiteerd. 2) Met 1 Januari 1918 overgebracht bij den dienst der eenvoudige lnen (tramlijnen enz.). 3) Waarvan 123 K.M. vóór 1917 als tram geëxploiteerd.

bracht mede eene verdeeling van het bedrijf in de volgende dienstvakken:

1. de Administratieve Dienst;

2. de Dienst van Weg en Werken;

3. de Dienst van Traktie en Materieel;

4. de Dienst van Beweging en Handelszaken; 5. de Dienst van Eenvoudige lijnen (Tramwegen en Automobieldiensten);

6. de Dienst van opname;
7. de Dienst van Lijnaanleg;

8. de Dienst van Constructie en Bruggenbouw; 9. de Dienst van Uitbreiding en Bouwkundige Zaken.

Door den dienst van Eenvoudige lijnen worden beheerd:

de Staatslijnen op de Buiten bezittingen (incl. de vroeger zelfstandige lijn ter Sumatra's Westkust);

op Java de Staatstramwegen Oosterlijnen; de Lands automobieldiensten.

Het hoofd van den dienst der Staatsspoor- en tramwegen heeft onder de bevelen van den Directeur van Gouvernements- Bedrijven de algemeene leiding van de opnemingen, de uitrusting en de exploitatie van die spoor- en tramwegen.

Sedert 1917 is het Ombilinsteenkolen bedrijf onder een afzonderlijken leider gesteld en is geheel gescheiden van den dienst der staatsspoorwegen ter Sumatra's Westkust.

[blocks in formation]

de

Algemeen Reglement voor Spoorwegdiensten in NederlandschIndië (Algemeen Spoorweg Reglement). Vastgesteld bij art. 1 der Ordonnantie van 31 Dec. 1895 (Ind. Stb. 1895 no. 300 en 1896 no. 19) en gewijzigd bij Ind. Stb. 1896 no. 33, 242 en 243; 1897 no. 116 en 264; 1898 no. 229; 1899 no. 118; 1900 no. 107; 1901 no. 370; 1902 no. 455; 1903 no. 87 en 397; 1904 no. 369 en 431; 1905 no. 518; 1906 no. 415 en 456; 1907 no. 309, 446 en 500; 1909 no. 79, 190, 228, 536 en 587; 1910 no. 152 en 487; 1911 no. 227 en 468; 1912 no. 467; 1913 no. 697; 1914 no. 599; 1915 no. 106; 1916 no. 607; 1917 no. 36, 96, 321 en 497. Algemeen Seinreglement voor de Spoorwegen in NederlandschIndië. Vastgesteld bij art. 2 van het Gouv. besl. van 16 Febr. 1910 no. 22 (Ind. Stb. no. 153), in werking getreden 1 Nov. 1910 (Gouv. besl. 22 Jul 1910 no. 27, In 1. Stb. no. 411) engewijzigd bij Gouv. besl. van 7 April 1911 no. 65 (Ind. Stb. no 282). Vgl. mede het Gouv. Besl. van 20 Dec. 1916 no. 21.

Algemeen Reglement voor den Dienst en het Vervoer op de Secundaire Spoorwegen in Nederlandsch-Indië (Algemeen Secundair Spoorweg Reglement). Vastgesteld bij art. I der Ordonnantie van 23 Mei 1902 (Ind. Stb. 1902 no. 218) en gewijzigd bij Ind. Stb. 1902 no. 455; 1903 no. 87, 167 en 397; 1904 no. 369 en 431; 1905 no.

518; 1906 no. 415 en 456; 1907 no. 446 en 500; 1909 no. 79, 190, 228, 536 en 587; 1910 no. 152 en 487; 1911 no. 227, 468 en 618; 1912 no. 467; 1913 697; 1914 no. 599; 1916 no. 607; 1917 no. 36, 96, 321 en 497.

Algemeen Reglement op den aanleg en de exploitatie van tra mwegen met machinale beweegkracht bestemd voor algemeen verkeer in Nederl. Indië, met uitzondering van tramwegen van uitsluitend of overwegend plaatselijk belang (Algemeen Tramweg Reglement). Vastgesteld bij art. 1 der ordonnantie van 17 Oct. 1905 (Ind. Stb. no. 516) en gewijzigd bij Ind. Stb. 1906 no. 415 en 456; 1907 no. 54, 292, 446 en 500; 1908 no. 351; 1909 no. 79, 190 en 460; 1910 no. 100; 1911 no. 511; 1913 no. 412; 1914 no. 696; 1915 no. 631; 1916 no. 607; 1917 no. 36, 321 en 497.

Algemeen Reglement op Voor algemeen verkeer bestemde tramwegen van uitsluitend of over wegend plaatselijk belang (Algemeen Stadstram Reglement). Vastgesteld bij art. 1 der ordonnantie van 3 Nov. 1915 (Ind. Stb. 1915 no. 629); gewijzigd en aangevuld bij Ind. Stb. 1917 no. 321 en 497.

Reglement op den aanleg en het gebruik van tramwegen ten behoeve van ondernemingen van landbouw en nijverheid. Vastgesteld bij de ordonnantie van 9 Sept. 1885 (Ind. Stb. 1885 no. 158); gewijzigd en aangevuld bij Ind. Stb. 1895 no. 171; 1902 no. 384; 1905 no. 517; 1911 no. 557.

Algemeene regelen betreffende den aanleg en de exploitatie van spoor- en tramwegen, bestemd voor algemeen verkeer in Nederlandsch-Indië. Vastgesteld bij art. 1 van het Kon. Besl. van 12 Juni 1915 no. 44, opgenomen in Ind. Stb. 1915 no. 506, en in werking getreden 1 Dec. 1915 blijkens art. 2 van het Gouv. Besl. van 3 Nov. 1915 no. 42 opgenomen in Stb. 1915 no. 630.

Regelen in acht te nemen bij aanvragen om concessie voor den aanleg en de exploitatie van spoor wegen voor algemeen verkeer in Nederlandsch-Indië. Vastgesteld bij art. 1 van het Gouv. Besl. van 17 Oct. 1905 no. 4 (Ind. Stb. no. 514) en aangevuld bij art. 2 van hetGouv. Besl. van 31 Oct. 1907 no. 42 (In 1. Stb. no. 447), traden in werking op 1 Jan. 1906. Zie ook Bijblad no.6428.

Voorwaarden, waarop door den Gouverneur-Generaal krachtens art. 4 lid 1 der Algemeene regelen, vastgesteld bij het Kon. Besl. van 12 Juni 1915 no. 44 (Ind. Stb. no. 505), concessie kan wor den verleend voor den aanleg en de exploitatie van tramwegen met machinale bewee eweegkracht, bestemd voor Algemeen verkeer in NederlandschIndië. Vastgesteld bij art. 2 van het Gouv. Besl. van 17 Oct. 1905 no. 4 (Ind. Stb. no. 515 en 633), gewijzigd en aangevuld bij Ind. Stb. 1907 no. 447; 1909 no. 191 en 422; 1913 no. 531; 1915 no. 633; 1917 no. 82. Zie ook Bijblad no. 6428).

Bepalingen voor het vervoer over Spoor of Tramwegen van groote hoeveelheden buskruit, ernst vuurwerken, munitie en andere ontplofbare

« SebelumnyaLanjutkan »