Gambar halaman
PDF
ePub

Noordelijke heuvelrij verbond. In 1881 diende de ng. J. L. Pierson een voor-ontwerp voor de bevloeiing der Solo-vallei in. Op doorgraving der heuvelrij tot geheele verlegging der monding was daarbij niet gerekend, omdat inmiddels besloten was tot het graven van het mondingskanaal naar Oedjong Pangka. Daar men later echter meende, deze doorgraving toch niet te kunnen missen, werd zij wel opgenomen in het wetsontwerp, dat, gegrondvest op nadere opnemingen, sedert 1889 onder leiding van Pierson verricht, in 1893 door den Minister Van Dedem werd ingediend en in dat jaar tot wet is verheven. De kosten waren daarbij op bijna † 19.000.000 geraamd.

Van 1893 tot 1897 werd aan de werken gearbeid onder de leiding van J. L. Pierson. Tegelijk werden op grondslag van reeds vroeger verrichte waterpassingen en driehoeksmetingen grondkaarten en overzichtskaarten vervaardigd.

Allengs bleek, dat de oorspronkelijk aangenomen eenheidsprijzen te laag geraamd waren, waarop in 1897 de hoofdingenieurs Slinkers en Mensinga in eene commissie benoemd werden, ten einde ter zake van advies te dienen. Zij raamden de totale kosten op 38 millioen, den tijd van voltooiing op 7 of 8 jaar; door verminderde capaciteit van het hoofdkanaal zou een paar millioen kunnen worden bezuinigd. In 1898 bezocht de nieuwe directeur der B. O. W., J. E. de Meyier, de werken. Zijn nota en het rapport Slinkers-Mensinga gaven den minister Cremer aanleiding in Nov. 1898 telegraphisch de schorsing der werken te gelasten. Hij stelde daarop de ingenieurs Telders, Leemans, Kraus en De Meyier in commissie, die in 1900, na eene inspectie ter plaatse door de beide laatstgenoemden, hun verslag uitbrachten. (Verslag van de commissie van advies nopens de werken in de Solo-vallei; Delft, 1900).

Deze commissie verklaarde „,de hoofdtrekken van het grootsch irrigatie-ontwerp, nl. de prise d'eau te Ngloewak en het tracé van hoofdkanaal en zijkanalen doelmatig te achten", behoudens eenige wijzigingen. Maar zij wenschte de breedte der hoofdkanalen en daarmee de grootte van tal van kostbare kunstwerken aanzienlijk te verminderen, omdat zij na onderzoek meende, dat bijna de helft op de als benoodigd geraamde hoeveelheid irrigatiewater bij stelselmatige verdee ling kon worden bezuinigd. Tevens zou hierdoor het ernstig bezwaar van het dichtslibben der leidingen, dat ongeveer evenredig is aan de watermassa, sterk verminderen. Zij wilde verder Oostmoessonn-bevloeiing verkrijgen door opstuwing van water tegen de heuvels bezuiden het hoofdkanaal. Dit zou het oprichten van 25 suikerfabrieken, elk voor 1000 bouws, mogelijk maken.

De doorgraving zou eerst moeten plaats hebben, als een nader onderzoek der water- en slibbeweging in het Westgat en de Straat van Madoera zou hebben aangetoond, dat de Solo niet mag worden geleid door de Kali Miring.

Zonder de doorgraving en bij de voorgestelde beperkingen raamde de Commissie de alsnog gevorderde uitgaven op ƒ 27.500.000; reeds waren uitgegeven f 11.300.000; totaal f 38.800.000. De doorgraving zou alsnog kosten f 6.500.000, totaal 10.600.000. Eventueel totaal generaal f 49.400.000. Jaarlijksche onderhoudskosten 1330.000. Tijd van voltooiing 15 jaar.

De directe baten der werken achtte de Com

missie onvoldoende om rente en aflossing der benoodigde gelden te waarborgen. Hare meerderheid meende echter dat de te wachten indirecte voordeelen zoo groot zouden zijn, dat zij tot voortzetting der werken adviseerde. Afwijkend was het advies van het lid De Meyier, die het bedenkelijk vond de arbeidstaak op ander gebied te beperken door de begrooting 15 jaar lang met 2 millioen en meer te belasten, waar aan het werk ernstige risico's waren verbonden. Het werk werd sedert nog niet hervat. Onderzoekingen worden nog ingesteld naar de mogelijkheid om op andere, min kostbare wijze, in de waterbehoefte van de vlakte te voorzien, die ten deele reeds tot de uitvoering van verschillende werken leidden. (Zie voorts nog het artikel: BENGAWAN DJĚRO).

SOLOE BOLON. Zie VAARTUIGEN.

SOLOE RATSARAN. Zie VAARTUIGEN. SOLOK. Afdeeling van de residentie Sumatra's Westkust. Bij de gewestelijke reorganisatie van 1913 (Ind. Stb. 321) is de afdeeling verdeeld in drie onderafdeelingen: Solok, Alahan Pandjang en Moearo Laboeh (zie aldaar).

Het aantal inwoners bedroeg eind 1917 ruim 140.000. Voornaamste plaats is de hoofdstad Solok, de standplaats van den assistent-resident. Als belangrijkst middelpunt van straatwegen en station van den spoorweg naar Sawah Loento, is Solok de belangrijkste marktplaats der afdeeling. Toch is het slechts een stil plaatsje aan de Silajoe gelegen, met een vrij goed klimaat, hoewel het niet veel meer boven zeeniveau is gelegen dan het Singkarak meer. Van de Gouvernements inrichtingen verdienen vermelding: het post- en telegraafkantoor, het oude koffiepakhuis en gebouwen van het garnizoen benevens een Europeesche, Hollandsch-Maleische en een Inlandsche school.

SOLOK. Onderafdeeling der afdeeling Solok van de residentie Sumatra's Westkust, bij de gew. reorg van 1913 (Ind. Stb.321) verdeeld in drie districten: Solok, IX Koto en Goegoek. De vruchtbare en goed bevolkte vlakte van Solok (388 M. boven zee; gem. jaarlijksche regenval 2192 m. M.) moet de bodem zijn van een vroeger meer, dat samenhing met het meer van Singkarak. Zij wordt doorstroomd door de Soemani en haar zijtakken, welke rivier in het Singkarakmeer stroomt. De onderafdeeling wordt doorsneden door de spoorlijn van Padang Pandjang naar Sawah Loento, die in Z.O.lijke richting Solok bereikt om, dadelijk na deze plaats verlaten te hebben, een groote bocht te maken in N.O.lijke richting, waarna zij de al nauwer wordende vallei opzoekt der Lasi-, later Siloengkangrivier, den eenigen weg door het zeer bergachtige en kale land om Sawah Loento te kunnen benaderen. Goede wegen doorsnijden de onderafdeeling. De voornaamste zijn de vier wegen, die van Solok als middelpunt uitgaan. Naar het Z. loopt een weg over Goegoek (18 K.M.) naar Loeboek Salasih (26 K.M.), waar hij zich Westelijk wendt over de befaamde Soebang-pas en de Barisan afdaalt naar Padang (62 K.M.). De tweede weg, naar het Z.O., verbindt Solok met Alahan Pandjang (bijna 47 K.M.) en MoearŎ Laboeh (110 K.M.), de hoofdplaatsen der gelijknamige onderafdeelingen. De derde weg loopt in N.O. richting via Soengai Lasi (ruim 13 K.M.) en Siloengkang (21 K.M.) naar Moearò Kalaban (laatste spoorhalte vóór den tunnel naar Sawah

Loento); hier begint de weg naar Sidjoendjoeng, di grootendeels evenwijdig loopt aan de spoorlijn. De vierde weg loopt in N.W.lijke richting naar Singkarak (ruim 15 K.M.). Singkarak en Soemani hebben markten van beteekenis.

SOLOK HAMBAR. Nagri in de onderafdeeling Sidjoendjoeng, Sum. Westkust.

SOLOR. Eiland behoorende tot de Kleine Soenda-eilanden, tusschen 8° 27' en 8° 37′ 50′′ Z. B. en 122° 54' en 123° 8′ O.L. gelegen, en een deel uitmakende van de onderafdeeling Oost-Flores en Solor der tot de residentie Timor behoorende afdeeling Flores. Het eiland is bergachtig, met toppen tot bijna 900 M. Het wordt verdeeld in 4 landschappen, waarvan twee, n.l. Lawajong en Lamakéra, worden bestuurd door sěngadji's en twee, n.l. Tamankajoe en Lewolèin door kakangs. Het zijn vooral de bewoners van dit eiland, die met harpoenen jacht maken op haaien en walvisschen. Vgl. Kluppel,, De Soloreilanden", Tijdschr. Bat. Gen., dl. XX (1893). Aan een nieuwe beschrijving, zooals die door Beckering van de beide andere eilanden der Solor-groep (Adonara en Lomblèm) gegeven is (zie onder beide) bestaat dringende behoefte. SOLOREESCH. Zie SIKKA'SCH. SOMBA (JAV.). Zie CARTHAMUS.

SOMBAON. Naam in de Bataklanden van Ta panoeli gegeven aan Bataksche geest en van hoogen rang, die als schutsgoden worden aangemerkt van de streken, waar zij huizen. Elke heidensche Bataksche stam heeft zijn som baon of somba ons, die meestal onder vorstelijke titels bekend staan. Sommige van deze heeten in de vroegste tijd en menschen te zijn geweest, die door hunne goede daden en werken of als de stichters van een dorp na hun dood een plaats onder de goden hebben erlangd. Hunne woonplaatsen zijn de ontoegankelijkste bergen en bosschen. Volgens den een zijn zij steeds onzichtbaar; anderen meenen, dat zij zich somwijlen aan de menschen vertoonen in de gedaante van dieren, als tijgers, slangen, enz. (zie ook BATAKS).

SOMOROTO. District van de contrôle-afdeeling, het regentschap en de afdeeling Ponorogo, residentie Madioen, met eene oppervlakte van 330 K.M2. Het heeft 4 onderdistricten en 67 desa's en telde ult°. 1905 bijna 96.000 bewoners, waarvan een 10 tal Chineezen. De standplaats van het districtshoofd is de desa Kahoeman. De zijtak van den stadsstoomtram van Madioen naar Ponorogo gaat van de afdeelingshoofdplaats Ponorogo tot Kahoeman (Somoroto).

De kalksteen in het onderdistrict Sampoeng wordt door de bevolking geëxploiteerd. Ingevolge een aan de Koloniale Bank verleende concessie tot de oprichting van eene suikerfabriek in de afdeeling Ponorogo met een maximum jaarlijkschen aanplant van 1600 bouws zijn door die bankinstelling in de desa's Doeroengan (distr. Ponorogo) en Pengkol (distr. Somoroto) van de inlandsche bevolking gronden aangekocht voor emplacement van de fabriek, die echter eerst zal worden opgericht zoodra bevredigende resultaten zullen zijn verkregen van de proefaanplantingen van suikerriet in het gebied harer concessie. Ook de Inlandsche bevolking plant in dit district suikerriet, doch uitsluitend voor de inlandsche markt. Het riet wordt zeer primitief in buffelmolens vermalen en het sap daarna in pannen verdampt tot koeken.

SONBAIT (GROOT-). Eertijds het machtigste rijk van W. Timor of Duwan. Heeft zich sedert 1885 opgelost in tal van landschappen, welke thans deels bijeengevoegd zijn. Het tegenwoordige Fatoe Leo, Mollo en Miomaffo zijn er overblijfselen van. (Zie op die namen).

SONBAIT (KLEIN-). (Sonbait Kětjil of Sonbait Anah). Landschap op de Westkust van het eiland Timor, behoorende tot de onderafdeeling Koepang van de afdeeling Zuid-Timor en eilanden der residentie Timor en O. Men vindt er de vruchtbare vlakten van Bakoenase en Oepara. Ten Z. sluit het aan aan Amarassi.

SONCHUS ARVENSIS L. Fam. Compositae. Djombang, Galiboeg, Lempoeng, Rajana (SOEnd.). Forsche overblijvende kruidachtige plant met gele bloemen en wit melksap, als onkruid langs akkers en wegen vaak voorkomend, ook in Nederland (Melkdistel). De bladeren worden op gezwellen gelegd ter genezing. De jonge bladeren en loten zijn een bitter smakende groente. SONDANG. Zie MUZIEK EN MUZIEKINSTRUMENTEN.

SONDARI-WORM. Zie RINGWORMEN. SONDER. District van de onderafdeeling Amoerang, afdeeling Menado der residentie Menado, staande onder een le districtshoofd, met den titel van Majoor, standplaats Sonder met ongeveer 2000 inwoners, (558 M. hoog gelegen in een ketelvormig dal), waar tevens een hulpprediker is gevestigd. In de nabijheid van Sonder ligt het ziekenhuis voor Eur. en Inl. patiënten van het Zendingsgenootschap. Voornaamste plaatsen in het district Sonder zijn Tintjèp (380 M. hoog) met een waterval in de nabijheid, Timboekar (grafsteen), Tangkoenei, Léléma en Toempaan. De bevolking leeft hoofdzakelijk van den rijst-en maïsbouw. In Sonder zelf zijn vele kleinhandelaren gevestigd. Een merkwaardigheid van Sonder is het voorkomen van schelpen, visch- en krokodillen beenderen in den grond, die men o. a. bij het graven eener waterleiding heeft aangetroffen op ruim 500 M. hoogte. De bevolking van dit district behoort tot den stam Tontèmboan (Tompakéwa).

SONGSONG (JAV.). Zie ONDERSCHEIDINGEN, ONDERSCHEIDINGSTEEKENS.

SONNAH, SONNIETEN. Zie SOENNAH, SOENNIETEN.

SONNERATIA ACIDA L. f. Fam. Sonneratiaceae. Pědada, Pěrěpat mérah (MAL.), Bětah, Bidådá, Bogěm, Kapidådå (JAV.), Bogěm (Soend.). Matig hooge boom van de vloedbosschen of onmiddellijk daarachter, vooral veel aan de riviermondingen te vinden. De boom valt op door de vele rechtopstaande, op asperges gelijkende wortels, die in de nabijheid van den stam loodrecht uit den bodem oprijzen. Zij zijn zijwortels van horizontaal verloopende onderaardsche wortels en hebben de functie, de onderaardsche deelen van zuurstof te voorzien (ademwortels). Zij zijn voorzien van tal van luchtkanalen, zijn daardoor zeer licht en gelijken op kurk. Ze worden dan ook wel onder den naam van Kajoe gaboes (MAL.) als surrogaat voor kurk gebruikt. De vruchten worden hier en daar gegeten. Het hout schijnt onbruikbaar te zijn. Een andere soort, die dezelfde inl. namen draagt en veel op de bovengenoemde gelijkt, is Sonneratia alba. Van deze plant is het kernhout zeer duurzaam. Het wordt op sommige plaatsen veel gebruikt.

SOPE. Zie VAARTUIGEN.

SOPHORA JAPONICA L. Fam. LeguminosaePapilionatae. Boom van China en Japan, welks gele bloemknoppen in gedroogden toestand uit China worden ingevoerd en in Midden- en OostJava bij het batikken worden gebruikt. Men noemt ze daar Sari-tjinå of Sari koening.

SOPHORA TOMENTOSA L. Lolang badjo, Lolang panté (MAL. MOL.), Boewah oepas, Oepas bidji (MAL.), Kajoe pěnawar (JAV.), Ki koetjing, Ki oetjing, Mata koetjing (SOEND.). Heester met gele bloemen, tot 5 M. hoog, in den geheelen Archipel op zandig zeestrand te vinden. De plant is een belangrijk inlandsch geneesmiddel; de wortels worden uitgegraven en gedroogd en als tegengif gebruikt. Ze zijn zeer bitter, evenals de zaden, die tegen cholera, bloedspuwing enz., worden ingenomen. Het hout is zoo goed als niet in gebruik. De plant bevat een giftig alkaloide, dat vermoedelijk identiek is met cytisine uit de Gouden Regen.

SOPOETAN. Deze 1748 M. hooge vulkaan is de eenige nog werkzame van een groep van drie bergen (Manimporok, Rindèngan en Sopoetan), die ten Z.O. van Amoerang (Minahasa) gevonden wordt. Als eerste Europeaan besteeg Reinwardt in 1821 den Sopoetan (Reis naar het O.-gedeelte van den Archipel, p. 570) en hij vond toen een sterke solfatarenwerking, waarop in 1833 een groote eruptie volgde (Wichmann in Monatsber. d. deutschen geol. Ges. 1910, 589 en Koperberg in Versl. Kon. Ak. v. Wet. Natuurk. Afd. XX, 1911, 2e ged. p. 110 en 273). Pecqueur (bij Junghuhn, Java, p. 848, zie ook p. 1261) spreekt van een eruptie in 1838, welk jaartal ook door Ahlburg (Monatsberichte 1910, p. 191, 665) wordt overgenomen, terwijl Koorders (Dienstreis p. 17 en 79) ze in 1832 stelt. Deze laatste schatte in het laatst der vorige eeuw de kraterdiepte op 250 M., welk getal door Bücking (Peterm. Mitt. 1889, 249 en 273) te groot wordt geacht. De Sarasin's bestegen den berg in 1895 van het Oosten uit. (Entwurf einer geogr. geol. Beschr. von Celebes, p. 58), terwijl Rinne in 1900 den Manimporok beklom (Zeitschr. d.d. geol. Ges. 1900 met foto).

Tot 1901 schijnt de vulkaan in betrekkelijke rust te hebben verkeerd; toen opende zich een nieuwe groote solfatare in een atrio tusschen den Sopoetan en den buitenrand (zie bij Koperberg). Ten slotte had op 17 Juni 1906 een uitbarsting plaats, waarbij meer dan 10 millioen M3 gruis en steen massa te voorschijn kwam benoorden den eigenlijken Sopoetan-kegel (Koperberg), terwijl in 1911/12 een nieuwe kegel, de Aisepoet, werd opgeworpen (Jaarb. Mijnw. 1912. Verh. 313).

SOPPÈNG. Behoort tot de zelfbesturende landschappen van het gouv. Celebes en Onderhoorigheden; ligt in het midden van het Z. schiereiland; wordt met inbegrip van de vazalstaatjes, begrensd door Tanette, Barroe,Soppeng ri adja en Maloese Tasi ten W., Sidènrèng, het meer van Tèmpé en Wadjo ten N., Wadjo en Boné ten O. en Lamoeroe met Tanette ten Z. Een vruchtbaar, bergachtig land met rivieren, die meerendeels een Oostwaartschen loop hebben; de voornaamste voortbrengselen zijn rijst, ook voor de omliggende streken, djagoeng, aard- en peulvruchten, klappers en pisang; slechts het vlakke gedeelte langs de Walanaë, een vijfde van het geheel, is bebouwd; het land is rijk aan vee.

De sterkte der bevolking is 75000 zielen, zij behoort tot den Boegineeschen stam en spreekt Boegineesch. De regeeringsvorm is als die van Boné. De macht van den datoe of vorst wordt beperkt door 7 kiesheeren, onder wie vier, die groote kiesheeren heeten en den titel van pange pa dragen, altijd van vorstelijke afkomst moeten zijn en mede recht hebben op den openvallenden troon, een recht dat de kleine kiesheeren, pa bitja ra, niet hebben. In 1824 was de vorst van Sidènrèng een der groote kiesheeren van Soppeng;overigens telde Soppèng in 1840 32 kroonvazallen. In 1824 is Soppèng tot het Bonggaaisch contract toegetreden, heulde evenwel later, ook in 1859, met Boné; na de onderwerping van Boné is in 1860 met Soppeng een nieuw contract gesloten, dat in 1867 hernieuwd en bij het optreden der tegenwoordige vorstin bevestigd is. De verhouding van Soppèng tot het Gouvt. van N.-I. wordt thans beheerscht door de korte verklaring. De voornaamste plaatsen zijn Wattansoppèng, de hoofdplaats in het W., Barae in het O., het verblijf der vorstin, Piseng, Tadjoentjoeng, Akampeng en Maré-Maré. Deelen van Soppéng zijn Mario ri awa en Mario ri wawo. SOR (GOENOENG). Zie SINAKOB.

SORBET, SERBAT (JAV.), SARBAD (SOEND.). Eene verkoelende, verfrisschende drank. Meestal wordt een bepaalde soort bedoeld, nl. een aftreksel van een licht geelbruin poeder, dat ook sĕrbat heet en bestaat uit tjabé djåwå (JAV.), kruid nagelen, notemuskaat, kardemom, poetjoek (JAV.), gember, séréh, de vruchtenschil van djěroek poeroet (JAV.), peper en kaneel. Van dat poeder wordt ook een stroop bereid voor den handel.

SORDAM. Zie MUZIEK EN MUZIEKINSTRUMENTEN.

SOREANG. Contrôle-afdeeling en district van het regentschap en de afdeeling Bandoeng, residentie Preangerregentschappen. De contrôleafdeeling heeft 4 districten, nl. Soréang, Bandjaran, Tjiwidej en Tjililin. Het district heeft eene oppervlakte van 70 K.M.2 en telt 3 onderdistricten met 29 desa's. Vroeger (vóór 1913) heetten contrôleafdeeling en district: Kopo, naar eene desa op 3 K.M. van Soréang gelegen. Op de hoofdplaats Soréang zijn de controleur en het districtshoofd gevestigd en is sinds 1912 een landbouwcursus geopend.

[ocr errors]

SORGHUM SACCHARATUM Mönch (= S. vulgare Pers. Andropogon Sorghum var. saccharatum). Fam. Gramineae. Batari (MAL.). Een van de vele vormen van de Gierst, met suiker-bevattende halmen. Hier en daar om de zaden gekweekt.

SORGHUM VULGARE Pers. (Andropogon Sorghum Brot.), Fam. Gramineae. Djagoeng tjantèl (JAV.), Djagong tjětik, Gandroeng (SOEND.), Gierst (NEDERL.). Hooge grasachtige plant met lange bladeren, in den Archipel gekweekt om de zwarte, glimmende vruchten, die gegeten worden. De gedroogde bloeiwijzen worden hier en daar als bezems gebruikt. Jonge planten zijn vergiftig, omdat ze een glucoside bevatten, dat in blauwzuur kan overgaan.

SORIK MARAPI. Vulkaan op Sumatra in de residentie Tapanoeli ± 1° N. B., doch niet te verwarren met de Marapi in de Padangsche bovenlanden. De Sorik Mariji maakt deel uit van een bergketen, die te vervolgen is van den Kalaboe tot

den Loeboek Raja, met een strekking van Z. W. naar N.O. De hoogte werd door den Topografischen dienst op 2145 M bepaald. De hoogste top van den berg is spitstoeloopend en heeft een fraaien krater, die een bijna cirkelronde opening heeft, waarvan de middellijn 550 M. is. Aan alle zijden dalen de wanden zeer steil in den krater af, aan de Oostzijde zelfs loodrecht. In den krater bevindt zich een meer, welks water melk wit ziet. Aan den rand zijn overblijfselen van Hindoebegraafplaatsen aangetroffen, bestaande in verbrande metselsteenen en enkele stukken behouwen steen, sommige met inscripties. Naar het Z. zoowel als naar het W. gaan de hellingen van den Sorik Marapi op groote hoogten in die van andere vulkanen over. In het Z. is de Sorik Marapi nl. door een rug van ruim 1700 M. met den Malintang, in het W. met den Sikadoedoek verbonden. Ten N. van den berg loopt een door het Gouvernement aangelegde weg, die Natal aan de Westkust verbindt met het dal van de B. Gadis. Het hoogste punt van dezen weg, 1260 M. boven de zee, wordt door de inlanders Hemelpoort genoemd. Over den rug, die den S.M. met den Malintang verbindt, loopt een weg, met een hoogte van ruim 1700 M.; daardoor is het dal der Batahan, die op de Z. hellingen van den S. M. ontspringt met dat der B. Gadis verbonden. Wat de vulkanische werkzaamheid betreft, de S.M. verkeert thans in het solfataren-stadium. In de archieven der Hollandsche ambtenaren ter plaatse, die tot 1830 teruggaan, is van een uitbarsting niets bekend. Evenmin heeft in 1892, toen deze streek door hevige aardbevingen geteisterd werd, een werkelijke eruptie van den S. M. plaats gehad; wel worden geweldige aardstortingen gerapporteerd, waardoor behalve veel bosschen ook de kampoeng Si-banggor op de O. helling van den berg gedeeltelijk werd bedolven, waardoor 160 menschen het leven lieten. Zie verder VULKANEN.

SORONG. Kampoeng op het eilandje Dom, gelegen in West Nieuw-Guinea tusschen Salawati en den vasten wal. Sorong heeft zooveel belang als handelscentrum, dat het door de booten der Kon. Paketvaart Mij. wordt aangedaan. De straat tusschen Dom en den vasten wal is diep en biedt over het algemeen een veilige ligplaats aan. Sorong is bewoond door lieden van drie der negen negorijen (zie NIEUW-GUINEA), t. w.: Masember, Warfondoe en Warwé. De bewoners zijn dus van Biaksche afkomst, maar toonen dit niet meer in de bouworde van hunne huizen. Allen zijn Mohammedanen.

SOSA. Landschap in het Zuidoostelijk gedeelte van Padang Lawas, residentie Tapanoeli, verdeeld in Sosa djoeloe of Pomparan na IX en Sosa djaé, Boven en Beneden Sosa. Het is een vlakte aan het gelijknamig riviertje, bronrivier van de Rokan Kanan, in het Noorden geheel en al onbewoond, overigens bewoond door Bataks, die echter voor een groot deel trachten voor Maleiers door te gaan. Het is zeer boschrijk en rijk aan boschproducten. De rijst bouw geschiedt hoofdzakelijk op droge velden.

Dit gebied werd het eerst in 1839 onder het Nederlandsch gezag gebracht. Het heeft zich echter na 1843, bij de opheffing van den post te Portibi, onafhankelijk beschouwd, en meende zich tegen het Gouvernement te kunnen keeren, hetgeen aanleiding gegeven heeft tot eene expeditie in 1855, met dit gevolg, dat het

hoofd van Sosa djaé, met name Patoewan Bangoen, beboet en verplicht werd den eed van trouw en gehoorzaamheid aan het Gouvernement van N.-I. af te leggen.

De bewoners lijden armoede, daar sawahs overal ontbreken. Het bestuur wilde verbetering in dezen toestand brengen en de landstreek economisch opheffen, door de bevolking aan te sporen tot den aanleg van sawahs en den aanplant van robusta-koffie. Vermoedelijk onder invloed van het langen tijd onafhankelijk gebleven Daloe Daloe, dat tot het gouvernement Oostkust van Sum. behoort, toonde de bevolking neiging tot tegenstand en verzet, terwijl het binnenkrijgen der belastingen met moelijkheden gepaard ging. Besloten werd met 1 Januari 1916 te beginnen met den sawahbouw en in 1917 den ladangbouw geheel te verbieden. Een vrij goede karreweg voert van de Rokanstreek naar Sosa en Zuid Padang Lawas.

SOSOPAN. Bataksch landschap in Padang Lawas, residentie Tapanoeli, behoorende tot het bergachtige bronnengebied van de Baroemoen -rivier en wel van de belangrijke bronnenrivier Aék oeloe Aér. De grond is er zeer vruchtbaar, het land zeer boschrijk. In die bosschen wordt, behalve verschillende bosch producten, veel kaneel in het wild gevonden, ofschoon deze boomen ook worden aangeplant. Door het landschap loopt een vrij goede verbindingsweg tusschen Padang Sidimpoean en Si Boehoean. In het dorp Sosopan is een goede pasanggrahan.

SOTJA. Desa met Gouvernementscultuurtuin in de afdeeling en het regentschap Bangkalan der residentie Madoera, ongeveer halverwege Kamal en de hoofdplaats Bangkalan gelegen.

SOTO (CHINEESCH). Een waterig afkooksel van de runderpens, dat door inlanders veel gegeten wordt.

SOTO. Zie VAARTUIGEN.

SOULAMEA AMARA Lam. Fam. Simarubaceae. Penawar pipis, Soelamoe pohon (TERN.). Heester of boom, in de nabijheid van de kust voorkomend, bekend om den uiterst bitteren smaak van alle deelen, vooral van wortels en vruchten. Deze laatste zijn een bekend middel tegen cholera en pleuritis. Ook tegen koorts zijn de vruchten een bekend inlandsch middel. SOWSI (Kei-cil). Zie MANOEK MANJEUSEUP.

SPAAN (ADRIANUS JOHANNES). Geb. 11 Maart 1840, studeerde aan de toenmalige K. A. te Delft voor O.-I. ambtenaar en vertrok in die functie in 1860 naar Indië. In 1867 (na zijne bevordering tot contr. le kl.) werd hij met contr. Valck benoemd voor de res. Bantam in de comm. tot onderzoek naar de rechten der bevolking van Java en Mad oera op den grond. Reeds het volgend jaar verscheen het bekende Bantamsche rapport (in druk uitgegeven in 1871), waarmede Spaan voor goed zijn naam vestigde. Na een 2 jarig verlof wegens ziekte naar Nederland herplaatst als controleur werd hij in 1873 benoemd tot ass.-res. van Karang-Pandan (thans Wonogiri) en daarna tot ass.-res. van politie ter hoofd plaats Soerakarta. Een dergelijk rapport als het Bantamsche omtrent de rechten, die in de res. Soerakarta op den grond worden uitgeoefend, door Spaan bewerkt ingevolge Gouv. Besl. dd. 25 Oct. 1875, werd afgedrukt als Bijlage B van het Eindresumé, IIIe

gedeelte, Batavia, 1896. 15 Mrt. 1881 volgde zijne benoeming tot resident van Bantam. Tijdens zijn bestuur woedde aldaar in hevige mate de veepest en had in 1883 de groote uitbarsting van Krakatau plaats. 2 Nov. 1884 bevorderd tot resident van Soerakarta, verliet hij in 1890 's lands dienst en vestigde zich daarna te 's-Gravenhage. In het vaderland vervulde hij o.a. de functie van bestuurslid van het Ind. Genootschap, Curator der Indische Instelling en van redacteur van de le uitgave dezer Encyclopædie. Hij overleed den 26n Dec. 1895 te 's-Gravenhage.

Zie ook R. A. van Sandick, Ter herinnering aan A. J. Spaan, Insulinde, le jaarg1896, no. 1. SPAANSCH RIET. Onder dezen naam verstaat men hier te lande steeds rotan (,,rotting"). Zie CALAMUS en ROTAN. Het eigenlijk Spaansch riet komt van Arundo Donax L., een Z.-Europeesch rietgras.

SPAANSCHE MAT. Zie MAT SPAANSCHE. SPAANSCHE PEPER. Zie CAPSICUM. SPAANSCHE VLIEG. Zie MYLABRIS (DI. II, blz. 837).

SPAARBANKEN, SPAARKASSEN. Een der karaktertrekken van den inlander is zorgeloosheid. Meer werken dan noodig is om het levensonderhoud voor zich en zijn gezin gedurende den dag zelf te verdienen, doet hij in den regel niet. In dagen van overvloed, d. w. z. in den oogsttijd, vergeet hij spoedig de kommer en ellende, die hij nog kort geleden moest doorstaan. Wat hij niet direct noodig heeft, verspeelt of verkwist hij aan onnutte dingen. Komt dan de tijd, waarin niets te verdienen valt en heeft hij niets om zijn honger te stillen, dan neemt hij zijn toevlucht tot leenen, gewoonlijk tegen hooge rente en zeer moeilijke voorwaarden van aflossing. Hij verkoopt of verpandt alles wat hij bezit en valt zoodoende in handen van woekeraars, die er in Indië ontelbaar veel zijn. In de laatste 20 jaren is hierin veel verbetering gekomen, door het scheppen van gelegenheden om crediet te verkrijgen en om te sparen, als ook doordat eindelijk het besef bij den inlander gaat ontwaken, dat het bezit van geld hem nuttig kan zijn. Terwijl vroeger veelal ruiling in natura plaats vond, komt gaandeweg geld de plaats als ruilmiddel innemen ook onder de inlanders.

Toch kost het den inlander nog moeite zijn vrees voor besteling of voor in verlegenheid zijnde familieleden te overwinnen en zijn geld toe te vertrouwen aan spaarbanken of spaarkassen. Ook ontbreekt het hem nog vaak aan sociaal gevoel.

Dit alles in aanmerking nemende moet het verwondering wekken, dat vóór het begin van de 20ste eeuw zoo weinig is gedaan om den inlander gelegenheid te geven tot sparen en hem daardoor tot spaarzaamheid te prikkelen en te leeren zorgen voor de toekomst.

Wel werden in het begin van de 2e helft der vorige eeuw op de drie voornaamste plaatsen van Java spaarbanken opgericht, nl. te Semarang in 1853, Batavia in 1857 en Soerabaja in 1859, maar hoewel niemand uitgesloten is, worden deze instellingen bijna uitsluitend door Europeanen gebruikt. Deze banken hebben haar ontstaan te danken aan de stichting in Indië van departementen der Nederlandsche maatschappij „,Tot nut van 't algemeen", waartoe tijdens het bestuur van den G.-G. Duymaer van Twist (p. m. 1851) werd overgegaan. Deze genootschappen zijn groo

tendeels sedert lang te niet gegaan; te Soerabaja bestaat het,, Nut" echter nog en de spaarbank aldaar is nog steeds onder zijn beheer, terwijl die te Batavia en Semarang zelfstandig zijn blijven be

staan.

Later kwamen ook spaarbanken tot stand te Padang (1879) door de zorg der plaatselijke Vrijmetselaarsloge, en te Makasser (1875) op initiatief van eenige vrijmetselaren in samenwerking met andere ingezetenen.

De genoemde grootere en ook de kleinere (zie lager) Indische spaarbanken beoogden, evenals de Europeesche, een zuiver philantropisch doel: den minvermogende voor kleine, bij andere geldkantoren moeilijk te plaatsen besparingen, een veilige gelegenheid tot bewaring aan te bieden en die gelden zooveel mogelijk rentegevend te maken. In tegenstelling met de Europeesche banken werden de aan de Indische instellingen toevertrouwde gelden aanvankelijk niet belegd in staatsfondsen, maar op hypotheek, in disconto en beleening (ook van handelsartikelen). De Semarangsche bank gaf zelfs, tot een vrij aanzienlijk bedrag, gelden uit onder persoonlijken borgtocht. In later jaren is men ook moeten overgaan tot belegging in staatsfondsen.

Vóór 1877 was er bij de banken geen rentegevend maximum bepaald, waardoor dikwijls groote sommen aan haar werden toevertrouwd en de instellingen feitelijk ontaardden in kostelooze administratiekantoren. Toen vooral in het tijdvak 1870-1876 het kapitaal der banken aanzienlijk begon aan te groeien en de gelegenheid om de gelden winstgevend te maken meer en meer begon te ontbreken, werd in 1877 door de Bataviasche bank de maximum-inleg bepaald op f 2000 en de aan haar toevertrouwde kapitalen van grooter bedrag aan de inleggers teruggegeven. De meeste andere spaarbanken hebben sedert dit voorbeeld gevolgd, terwijl vrij algemeen de regel geldt, dat voor één gezin de op verschillende hoofden belegde gelden te zamen het maximum van f 2000 niet mogen overschrijden. De minimum-inleg bedraagt f 1.-. Het rentecijfer wordt naar gelang van de uitkomsten van het vorig jaar, voor elk jaar opnieuw bepaald. De terugbetalingen geschieden terstond bij aanvraag, mits het bedrag niet meer dan f 100 beloopt; in welk geval de bank het recht heeft om eenigen tijd in buitengewone gevallen zelfs tot 6 maanden met terugbetaling te wachten.

[ocr errors]

In 1891 werd te Soerabaja opgericht de „,I ncasso-, spaar- en hulpbank" en in 1895 te Batavia de ,,Algemeene Spaaren deposito-bank".

De in Dec. 1892 te Medan gevestigde „D elische spaar bank" werd in 1897 opgeheven.

Op initiatief van den zendelingleeraar Kruyt kwam in 1888 te Modjowarno (Soerabaja) een spaarbank tot stand uitsluitend voor inlanders, maar en dit verdient waardeering en maakt het voorbeeld van den zendeling te sympathieker - zonder onderscheid van godsdienst. Deze bank is in 1917 opgeheven en de daarbij belegde gelden zijn overgegaan naar de Incasso-, Spa a ren Hulpbank te Soerabaja.

Op het voorbeeld van Kruyt richtte de zendelingleeraar Kreemer in 1897 te Kěndalpajak (Pasoeroean) een soortgelijke spaarbank als die te Modjowarno op.

Ongeveer op dezelfde wijze werkt de te Menado

« SebelumnyaLanjutkan »