Gambar halaman
PDF
ePub

Islam wordt door de bedevaart naar Mekka gevoed en levendig gehouden, en de kennis van den Islam door allerlei geschriften bevorderd. Kortom alles wat ons van den godsdienstigen toestand der Javanen bekend is, kan in velerlei opzicht van den Soendanees gelden; zij zijn allen Mohammedaan geworden, en willen dat ook zijn; zijn het ook wellicht beter dan de Javanen. Slechts een gering aantal Soendaneezen, in eenige dèsa's in het Zuiden van Bantam wonende, bekend onder de namen Badoej's, bleven het oorspronkelijk godsdienstig leven der vaderen voortzetten, en betrekkelijk geïsoleerd van de hen omringende wereld leven; zie BADOEJ'S.

Het was de Nederlandsche Zendingvereeniging, die het eerst zich aan de Evangelische zending onder de Soendaneezen wijdde, en sedert begin Januari 1863 haar zendelingen daar werkzaam heeft. Haar eerste drie zendelingen, Albers, V. d. Linden en Grashuis, vestigden zich toen in de Preanger, in datzelfde jaar nog gevolgd door twee anderen. Sedert werden voortdurend

nog meer zendelingen derwaarts gezonden, waardoor het getal sedert uitgezondenen een 23tal werd, van wie er nu nog dertien werkzaam zijn. In Buitenzorg is bovendien een Engelsch Methodistenzendeling werkzaam, in Rawah Sĕlang (Preanger) een zendeling der Hersteld Apostolische Zendingsgemeente. In Batavia ging de Zend. Vereen. tot den arbeid van wijlen Mr. F. L. Anthing in, die daar van 1872 tot 1885 geheel voor eigen rekening gearbeid heeft, zonder eenig bepaald verband met een of andere zendingcorporatie.

De Ned. Zend. Vereeniging heeft zich van den beginne aan geïnteresseerd voor de vertaling des Bijbels in het Soendaneesch. Door de medewerking van het Ned. Bijbelgenootschap kan sedert 1889 de geheele Bijbel door de Soendaneezen in hun eigen taal gelezen worden. Daarbij werd tevens gezorgd voor de in een Christelijke gemeente eerste en noodzakelijke literatuur voor school en catechisatie. Ook hebben de zendelingen zich verdienstelijk gemaakt door hunne studie van de Soendaneesche taal en het leveren van Woordenboek en Spraakkunst. In de bijzondere lotgevallen en ervaringen dezer Missie kan hier niet verder getreden worden, en moet naar de door de N. Z. Ver. uitgegeven schrifturen en inzonderheid naar haar „Orgaan" verwezen worden. Het aantal Christenen (lidmaten) in het geheele zendingsgebied der Soenda-landen bedroeg volgens het koloniaal Verslag van 1917 op ult. 1916: Bantam 104, Batavia 1306, Preanger Regentschappen 595, Cheribon 348. Zie verder ZENDING (PROTESTANTSCHE). Voor de taal zie SOENDANEESCH.

Literatuur: P. J. Veth, Java; S. Coolsma, West-Java, Rott. 1881; P. A. van der Lith, Ned. Oost-Indië; A. de Wilde, De Preangerregentschappen, 1830, Orgaan der Ned. Zend. Vereeniging te Rotterdam; Dr. F. de Haan, Priangan. 4 din. Batavia, den Haag, 1910; C. M. Pleyte, De Inlandsche Nijverheid in WestJava als sociaal-ethnologisch verschijnsel 2 stukken. Batavia 1911/12; Mr. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van Nederlandsch-Indië p. 692 en vgl.;,,Welvaarts"-verslagen.

SOENG (JAV.). Zie DJAMOER.

SOENGAI BARINGIN. Landstreek in de on

derafdeeling PAJŎ KOEMBOEH (zie aldaar), Sum. Westkust.

SOENGAI BATOENG. Nagri met± 600 inwoners in de IX Koto, onderafdeeling Sidjoendjoeng, residentie Sumatra's Westkust. De bevolking leeft voornamelijk van rijst bouw. Op den pasar wordt veel versche en gedroogde visch verhandeld, die in de Batang Hari en zijn zijrivieren wordt gevangen. De nagri is door een weg van 37 K.M. verbonden met Sidjoendjoeng. De Soengai Batoeng is de belangrijkste van de vele stroompjes, die gezamenlijk de Batang Binoeang, een zijrivier van de Batang Hari, vormen.

SOENGAI DAREH (DARAS), Hoofdplaats der onderafdeeling Batang Hari, Sum. Westk. (Ind. Stb. 1913, No. 569), waar de MiddenSumatra weg langs zal loopen naar Djambi.

SOENGAI DJARNIH. Nagri bij Baso, onderafdeling Oud Agam, Sum. Westk., met bekende (primitieve) pottenbakkerijen.

SOENGAI KOENIT. Vroeger onafhankelijk landschap in de onderafdeeling Moearò Laboeh (zie aldaar), Sumatra's Westkust. Volgens de opgaven van 1910 telde het ruim 300 inwoners, terwijl er zich een 30 -tal Bovenlanders hebben gevestigd. De bevolking is arm en lijdt chronisch aan rijstschaarschte, zoodat zij zich vaak met mais, oebi en gadoeng moet voeden. Rijst wordt uitsluitend geteeld op ladangs. Naast landbouw, doet de bevolking aan visscherij en het inzamelen van gambir, getah, rotan en andere boschproducten. Reeds aan de huizen, opgetrokken van onbewerkt hout met boomschorsomwanding en sadang-bladeren als dekmateriaal, is de armoede der bevolking te zien. Vroeger stonden de meeste huizen nabij de ladangs, tegenwoordig is het streven daar niet permanent te blijven wonen, maar zich meer te concentreeren. Het landschap heeft nog wel eens van zich laten hooren. Toen in 1845, na het optreden van kolonel Van Swieten, de bevolking der XII Kota zich aan ons gezag onderwierp, bevond zich de toenmalige radja van Soengai Koenit onder de hoofden, die hun onderwerping kwamen aanbieden. Aanrakingen werden verder echter niet met dit landschap gezocht. In 1893 deed de radja naar aanleiding van een grensgeschil met de nagari Loeboek Malaka een gewapenden inval op Gouvernementsgebied. Bij de nadering van een kleine troepenmacht haastte hij zich het bezette gebied te ontruimen en ten tweeden male onderwierpzich het landschap aan ons gezag. Tijdens ons optreden in Djambi en Koerintji in 1902 werd te Poelau Kintjoeng op het gebied van den radja een versterking gebouwd om een eventueel op-rukken van onze troepen over Soengei Koenit en Indamar naar de Djoedjoehan en Tebo te verhinderen; spoedig werd deze versterking echter verlaten en in Februari 1904 bood Soengei Koenit ten derden male zijn onderwerping aan. Daarop volgde ten slotte de inlijving bij ons gebied, waarmede de onafhankelijkheid van het landschap een einde had genomen. Toen er in 1905 een groote bende vijandige Djambiërs werd aangetroffen, gaven hoofden en bevolking tijdens de uiteendrijving en verwijdering van deze ongewenschte elementen blijken van de beste gezindheid. (Zie ook BATANG HARI DISTRICTEN.)

SOENGAI LANSAT. Ter Sum. Westkust A. Nagri aan de Takoeng-rivier en aan den Midden-Sumatra-weg (zie SIDJOENDJOENG).

B. Nagri, gelegen op den linkeroever der Batang Hari in de onderafdeeling Bat. Hari, centrum der Hindoe Javanen in het laatst der 13de en in de 14e eeuw. Dicht bij het dorp ligt een vlakke, 1,44 M. lange steen met inscripties, terwijl op 10 minuten afstands zich bevindt een reusachtig Mahâkâla beeld, waarvan de lengte 4 M. bedraagt en dat rijk versierd is. (Oudh. Versl. 2de kw. 1912, bl. 49, No. 50/52).

SOENGAI LIMAU. Voornaamste plaats van de XII Kōtō ter Sumatra's Westkust in het N. der onderafdeeling Pariaman. Het ligt aan zee± 14 K.M. ten N. van Pariaman en was het eindpunt van de spoorlijn van Loeboek Aloeng via Pariaman langs de kust Noordwaarts. Deze lijn is thans echter doorgetrokken en buigt bij Soengai Limau weer landwaarts in naar Loeboek Basoeng. De groote weg, welke in hoofdzaak evenwijdig met den spoorweg loopt, blijft bij Soengai Limau de kust volgen tot aan Tikoe, waar hij recht Oostwaarts gaat eveneens naar Loeboek Basoeng. Belangrijke marktplaats voor copra.

SOENGAI PAGOE. Landschap in de onderafdeeling Moearo Laboeh, Sumatra's Westkust, in het Zuiden van de Padangsche Bovenlanden, behoorende tot het stroomgebied van de Batang Hari. De terreinen van de Naamlooze vennootschap „Mijnensyndicaat Soengei Pagoe" zijn gelegen op de Noordelijke hellingen van den Goenoeng Koerintji, ongeveer 20 K. M. ten Oosten van MoearŎ Laboeh. De belangrijkste ertsafzettingen zijn die van Soengei Poeding en van Soengei Alei, n.l. matrix met in den dagzoom ijzeren mangaanertsen en in de diepere gedeelten py riet. De ertsen bevatten een zekere hoeveelheid edele metalen, in hoofdzaak zilver.

SOENGAI POEAR ter Sum. Westkust. A. De nagri der Minangkabausche kopergieters in OUD AGAM (zie aldaar).

B. Nagri in de VIII Kŏtŏ bij Palěmbajan (zie KŎTŎ).

SOENGAI TANANG. Badplaats ongeveer 5 K.M. ten Z. van Fort de Kock (Sum. Westkust) aan den voet van den vulkaan Singgalang, waar tevens de watervang is der waterleiding voor Fort de Kock (zie SINGGALANG).

SOENGAI TARAP. Vroeger district der onderafdeeling Fort van der Capellen (Sum. Westk.), genoemd naar de nagri daarin gelegen, 4 K.M ten N. van Fort van der Capellen, aan den weg, die opklimt tegen de helling van den Marapi naar Tabat Patah om weer te dalen naar Piladang en Pajo Koemboeh (zie aldaar). Deze nagri was in oude tijden zeer bekend als de woonplaats van een der vier rijksgrooten van den vorst van Minangkabau: den Bandaharo of Titah, voor wien alle adatgeschillen werden gebracht en van wiens uitspraken hooger beroep was bij den Radjo adat te Boeo (T. B. G. deel LV, bl. 245). Te Soengai Tarap hebben ook leden van het regeerende huis gewoond, getuige de overgebleven slavenkampoeng, waar nu de afstammelingen der vrijgelatenen leven, evenals dit het geval is te Pagar Roejoeng en te Boeŏ. Vgl. voor de overige rijksgrooten SOEROEASŎ, PADANG GANTING en SOEMANIK; ook BATIPOEH.

SOENGEI DJAWI-DJAWI. Voornaamste handelsplaats van het zelfbesturend landschap Bila, gouvt. Oostkust van Sumatra, gelegen aan den linkeroever van de Bila-river, nabij hare vereeniging met de Panei-rivier bij Tandjoeng Kopiah.

De kampoeng heeft eene bevolking van 250 inlandsche huisgezinnen en een honderdtal Chineezen, en bezit zekere welvaart, die echter niet toeneemt sedert de in de nabijheid (aan de overzijde der Panei-rivier) gelegen plaats Laboean Bilik (zie onder dat woord) zich meer en meer uitbreidt en als havenplaats voor al het verkeer met het binnenland is te beschouwen.

SOENGEI IJOE. Een landschap van de onderafdeeling Temiang, afdeeling Oostkust van Atjèh.

SOENGEI KAKAP. Plaats in de onderafdeeling Pontianak van de gelijknamige afdeeling der residentie Westerafd. van Borneo, gelegen aan de kust. Vroeger was Soengei Kakap de hoofdplaats der toenmalige afdeeling, van denzelfden naam (doch in 1895, Ind. Stb. no. 75) werd de standplaats van den controleur verlegd naar Koeala Kakap (zie BORNEO, Deel I blz. 370), eene Chineesche nederzetting op één uur afstand te water van Soengei Kakap gelegen. Wordt in het algemeen langs de Westkust van Borneo veel werk van de klapperteelt gemaakt, nergens heeft de cultuur zoo'n uitbreiding gekregen als in de streek tusschen de Kapoeas Kětjil en de Poenggoer Besar, waarvan Soengei Kakap het centrum is. Aanvankelijk geschiedde de klapper-aanplant, enz. door van Celebes aangevoerde slaven, die een ongelukkig bestaan hadden en bij duizenden in de moerassige streken door ziekten en ontbering het leven lieten, terwijl de eigenaars, Boegineezen of Chineezen, te Pontianak verblijf houdende, schatten geld verdienden. Langzamerhand werd door gemeenschappelijken arbeid het moerassige land als het ware met een net van draineer-kanalen overdekt, waardoor het overtollige water gelegenheid had naar zee af te loopen, en de grond hierdoor geschikter werd ter bewoning en beplanting. Het Gouv. wist eindelijk paal en perk te stellen aan de willekeur der eigenaars, liet een kanaal van Pontianak naar Soengei Kakap graven, en een goeden landweg aanleggen en plaatste eindelijk een controleur te S. Kakap, met gevolg dat de bewoners dezer landstreek gaandeweg hun vrijheid herkregen, zich bijna zonder uitzondering op de klapperteelt bleven toeleggen, en nu een betrekkelijke welvaart genieten. De klappers worden in te Pontianak gevestigde fabrieken verwerkt tot olie of copra, terwijl in die producten een levendige handel, vooral met Singapore, wordt gedre

ven.

Literatuur: A. H. Gijsberts, De kokospalm in de Kapoeas-delta der Res. W. afd. v. Borneo, Tijdschr. der Ned. Mij. van Nijverh. Dl. 54 (1891), bl. 5; J. J. K. Enthoven, Borneo's Westerafdeeling, T.A. G. 1903 bladz. 25 vv.

SOENGEI KEPAHIANG. Een streek in de afdeeling Asahan van het gouvernement Oostkust van Sumatra, die vroeger bekend stond om den rijkdom aan rijst. Door herhaalde misoogsten ging de rijstbouw bijna te niet en verplaatste zich de bevolking. Men heeft een proef genomen om er den rijst bouw weer in zijn vroegeren luister te herstellen, doch volgens het Kol. Verslag 1915 moet deze proef als mislukt beschouwd worden wegens de ongeschiktheid van den bodem. Plannen bestaan om de proef te herhalen ten Zuiden van de Asahan rivier, waarvoor de landschapskassen en Deli Planters vereeniging gelden bijeen brengen.

SOENGEI LABOEAN. Zio DELI-RIVIER. SOENGEI PĚNOEH. Hoofdplaats der afdeeling Koerintji, residentie Djambi, standplaats van den controleur, en van het districtshoofd van Sělapan Hělai Kain (Zie KOERINTJI).

SOENGEI SLAN. District der afdeeling Pangkalpinang van de residentie Banka, ook de naam van een onderdistrict. Soengeislan is ook een van de 9 mijndistricten, waarin het eiland voor de tinwinning wordt verdeeld.

SOENGEI TENANG. Landstreek in het Zuiden der afdeeling Bangko, residentie Djambi. Het landschap, in het O. begrensd door het Tigapoeloeh geb., in het Z. door de Barisan, in het N.O. door de Bt. Měsoerai (± 2500 M.) en Bt. Sědingin, is bergachtig, zonder dat de toppen evenwel een aanmerkeli ke hoogte bereiken (de Bt. Toenkat in het midden wordt geschat op + 1600 M.) Door het midden en Noordel. gedeelte stroomt de Těmběsi in N.O. later N.lijke richting, De bevolking is samengesteld uit dezelfde bestanddeelen als in Serampas, terwijl het landschap bij de on 'erwerping in 1903 verdeeld was in 5 districten, welke alle in een aantal doesoens (deze in soekoe's, enz.) zijn verdeeld. Het hoofd van Kota Tapoes droeg den erftitel Pamoentjak. Zie overigens SERAMPAS, KOERINTJI en de daar genoemde bronnen.

SOENGEILIAT. Afdeeling der residentie Banka en Onderhoorigheden. Zij beslaat een oppervlakte van ongeveer 1650 K.M.2 en bestaat uit de districten Soengeiliat en Měrawang met de hoofdplaatsen respectievelijk Soengeiliat en Batoeroesa (Měrawang), eerstgenoemde plaats tevens afdeelingshoofdplaats, alsmede standplaats van den Controleur.

De bevolking lestond einde 1917 uit 29703 zielen, n.l. +100 Europeanen, + 13200 Inlanders en + 16400 Chineezen en andere Vreemde Oosterlingen.

Als hoofd der Maleiers in elk der twee districten is een dĕmang bescheiden; dat der Chineezen is een kapitein te Soengeiliat.

De Bank rees heeft in deze afdeeling geen sawahs; jaarlijks worden ladangs aangelegd, waarvan in betreklelijk geringe mate rijst wordt verkregen, niet voldoende voor eigen gebruik, zoodat rijst een der voornaamste invoerartikelen van deze afdeeling is. Ook worden de ladangs gebruikt voor het planten van tweede gewassen : oebi, ananas, pisang e.a., doch altijd slechts voor eigen gebruik. De gambir-cultuur, vroeger zeer bloeiend, wordt thans bijna geheel vervangen door die van peper. Latstgenoemde cultuur drijft de inlander in navolging van den Chinees op ruime schaal. Er zijn thans ruim 3000 groote en kleine inlandsche pepertuinen. Ook ondervinden de klapper- en rubbercultuur geleidelijk meer belangstelling.

De Chineesche bevolking, niet tot de mijnwerkers behoorende, beoefent veelal de peper en karèt-cultuur. Er zijn ongeveer 800 flinke pepeituinen der Chineezen, waarin ruim 2000 kelies werken. De peper wordt naar Singapore en Batavia uitgevoerd. De klapper- en karètaanplantingen zijn nog te jong om product te leveren; wel bestaan er product leverende klappertuinen, doch slechts voldoende voor binnenlandsch gebruik. De handel is grootendeels in handen der Chineezen; men treft daaronder vele belangrijke groothandelaren aan; het aantal onder de inlanders is

uiterst gering. De Chineezen hebben in de eerste helft van 1915, ter vervanging van het Semarangsch Stoom- en Prauwenveer en van de Stoomvaartlijn der K. P. M., een eigen prauwenveer,,,Men Lie" genaamd, opgericht, dat met gecharterde stoombooten een verbinding met Singapore en Batavia onderhoudt. De handel bestaat voornamelijk uit levensmiddelen ten behoeve van het personeel der tinmijnen. Speciale inheemsche nijverheid treft men hier niet aan. Een groot deel der Inlandsche en tegenwoordig ook der Chineesche bevolking vindt een bestaan in de visscherij. De veeteelt wordt door den Inlander zoo goed als niet beoefend. De Chinees bepaalt zich alleen tot de varkensteelt, waaraan hij groote zorg besteedt.

Met de leiding der Gouvernements-tinwinning is in deze afdeeling belast een sectie-ingenieur, met een staf van ambtenaren en beambten, allen ressorteerende onder de Banka-tinwinning of wel onder het mijnwezen. De standplaats van den sectie-ingenieur is Soengeiliat, waar tevens de bureau's gevestigd zijn.

SOENGEILIAT. Hoofdplaats der gelijknamige afdeeling van de residentie Banka en Onderh. Zij is fraai aangelegd en bestaat uit een Europeesche en Chineesche wijk, benevens een uitgebreide Maleische kampoeng. De plaats is gelegen aan de Soengeiliat-rivier, op 3 K.M. afstand van de zee, waarmede zij verbonden is door een stroomtramlijn en een landweg. Het klimaat kan gezond genoemd worden. Er is een modern ingericht hospitaal, toebehoorende aan de tinwinning. Voorts is er een Holl. Chin. school en een Gouvts. inlandsche school. Een sectie-ingenieur is hier gevestigd.

SOENGGOE-MINASA. Afdeeling van het gouv. Celebes en onderh., bestaande uit de 3 onderafdeelingen Goa, Takalar en Djeneponto.

SOENGKAI (MAL. PAD. BOVENL.). Zie SPATHODEA MACROLOBA.

SOENGKAI. District der onderafdeeling Padang (zie aldaar), Sum. Westkust.

SOENGÒË RAJA. Een landschap van de onderafdeeling Langsa, afdeeling Oostkust van Atjeh, dat zich van Koeala Beukah tot Koeala Nipah langs straat Malaka uitstrekt en overigens door Peureula' geheel wordt ingesloten. Het heet naar de sterk kronkelende rivier, die het W.-O. doorloopt, en telt ruim 1500 zielen, w. o. 600 geregistreerde mannen (ult. 1915). De voornaamste nederzetting is de keudé Soengòë Raja met de koeta van het landschapshoofd aan het kruispunt van de rivier en de Atjèh trambaan. Verder leeft de bevolking vooral in seuneubō's of pepertuin-complexen. De peperproductie haalde in 1893: 846, 6875 kojan van 20 pikoel, maar dat was buitengewoon. In 1911 gaf ze 125 kojan. De rijstcultuur wordt gedreven op van regen afhankelijke velden. Meer en meer legt men zich ook toe op de cultuur van klappers. Overigens is er Europeesche landbouwonderneming: de Soengei Raja Rubbercultuur Maatschappij", waarvan het doel door den naam wordt aangegegeven. De veestapel, vooral runderen is goed en breidt zich uit. Zeevisscherij geschiedt slechts ter voorziening in de eigen behoefte. Een nijverheid van wel eenige beteekenis is de atapmakerij uit bladeren van den nipahpalm, die in de verschillende kreeken langs de kust overvloedig voorkomt. Voor de winning van hout uit de strandbosschen is een vergunning uitgegeven

een

aan eene Europeesche firma. Oorspronkelijk maakte dit landschap deel uit van Peureula, maar in 1855 werd Sajét Agil er mee beleend in belooning voor zijn hulp aan den Soeltan van Atjèh in diens strijd tegen den Soeltan van Deli. Kleinzoon van Sajét Agil is de tegenwoordige bestuurder: Sajét Oesén, wiens korte verklaring dd. 10 Aug. 1911 werd goedgekeurd en bekrachtigd bij Gouvts. besluit van 22 Juli 1912. Zie: J. A. Kruyt: Atjèh en de Atjèhers (1877), Bijdragen t/d T. L. en V. k. v. N.-I., Deel 69 (1914), bl. 432.

SOENGSANG (JAV.). Zie GLORIOSA. SOENNAH, SOENNIETEN. Zie ISLAM, II, a en SJÎ'IETEN; vgl. SOENAT.

SOENTI (JAV.). Zie ZINGIBER.
SOEOEK (SOEND.). Zie ARACHIS.

SOEPA. Boegineesch landschap in ZuidCelebes, behoorende tot het voormalig bondgenootschap Adja Tapparang, met een oppervlakte van omstreeks 225 K.M2. en eene bevolking van 5500 personen. Het maakt deel uit van de onderafdeeling Paré-Paré der gelijknamige afdeeling van het gouv. Celebes en Ond.; aan het hoofd staat een Datoe, ter zijde gestaan door een hadat. Het wordt begrensd ten N. door Sawito, ten O. door Sawito en Maloese Tasi, ten Z. door Maloese Tasi, ten W. door de Straat van Makasser. Op het gebergte Bodjo, waarvan de hoogste toppen op 260 M. worden geschat, ontspringen verschillende rivieren, die alle in de baai van Paré-Paré uitmonden, doch waarvan alleen de Maraoelang voor inl. prauwen van gerin. gen diepgang bevaarbaar is. De bevolking houdt zich voornamelijk met landbouw bezig, in hoofdzaak bestaande in de teelt van djagoeng (het hoofdvoedsel der bevolking) en rijst, welke laatste wordt uitgevoerd. Een ander belangrijk middel van bestaan levert de klappercultuur. De voornaamste plaatsen zijn Mangora Bombang, de standplaats van den zelf bestuurder en Garăssi. De verhouding van het landschap tot het Gouv. is geregeld op den voet der korte verklaring. Voor meerdere bijzonderheden zie D. F. van Braam Morris, Tijdschr. Bat. Gen. Dl. 36 (1893) bl. 202 en Bijd. v. T. L. en V. 70. Volgr. VI bl.

178.

SOEPAJANG. District der onderafdeeling Althan Pandjang (zie aldaar), Sum. Westkust.

SOEPIORI. Het meest Westelijke en kleinste der Schouten eilanden (zie aldaar), gelegen benoorden de Geelvinkbaai in Nieuw-Guinea en door straat Soren Dido van Biak, het andere eiland, gescheiden. Het wordt ook wel Korido genaamd, naar het landschap van dien naam op de Zuidkust, welk deel van het eiland alleen bewoond is en daarom uitsluitend door handelaren wordt bezocht. De voornaamste kampoengs zijn hier: Warbefondi, Oemperai en Awabjadi. Aan die kust liggen vele eilanden, waaronder Sowek het voornaamste is, daar het aan zijne Zuidzijde eveneens meerdere kampoengs heeft, door talrijke kreeken en doorgangen van den vasten wal te bereiken. Aan de Noord- en Westkust van Soepiori is geen strand te herkennen en valt het rotsachtige terrein overal steil in zee af; hier zijn geen nederzettingen, behalve op een zandige plek aan een kleinen inham bij de Noordwest punt, waar zich eenige lieden van Sowek gevestigd hebben; deze kampoeng heet Maoedor.

In het binnenland wonen de Ombouda, die

zich, evenals de boschbewoners van Biak, met het smeden van ijzer tot lanspunten bezig

houden.

SOERA WISESA. Zie bij SOERASOWAN. SOERABAJA. Residentie van Oost-Java, ten N. door de Java-zee en ten O.door de Straat van Madoera bespoeld. Ten Z.O. wordt zij van de residentie Pasoeroean gescheiden door de z.g. Bangiltak der Kali Poreng en het Ardjoenogebergte en verder begrensd door de residenties Kediri en Rembang. De naam Soerabaja of Soeråbåjå, zooals hij door den Javaan en Madoerees wordt uitgesproken, beteekent: moedig in het gevaar en luidt in het hoog-Javaansch: Soeråpringgå. In het N.O. is deze residentie door het nauwe gedeelte van de Straat van Madoera van het eiland van dien naam gescheiden; het Noordelijke gedeelte van deze vernauwing heet Westgat, het Zuidoostelijke Trechter. De Noordoostelijke uithoek draagt den naam van Oedjoeng Pangka.

Langs de geheele Oostelijke kust van het gewest strekken zich, meer of minder diep landwaarts in, vischvijvers uit, slechts voor een klein gedeelte afgebroken door de heuvels ten Z.O. van Grisee (Grěs k).

De oppervlakte van dit zeer dicht bevolkte gewest bedraagt 5951 K.M.2; op het eind van 1917 telde het 2.530.000 inwoners of 425 per K.M. Deze bevolking bestaat uit 21.000 Europeanen, 39700 Vreemde Oosterlingen en 2.469.000 Inlanders.

Voor het eiland Bawean, dat tot de residentie Soerabaja behoort, zie het gelijknamig artikel. Het terrein is over het geheel meer vlak dan bergachtig; langs de Noordkust strekt zich een lage kalkrug uit, het O. deel van het Noordelijke kalkgebergte van Oost-Java, hij heeft enkele steile toppen en is Oostwaarts verbrokkeld tot drie heuvels, ruim 100 M. hoog, welke wegens hun langwerpig platten vorm bij de zeelieden bekend staan als „de doodkisten". Zij bevatten grotten met eetbare vogelnestjes. Bezuiden het Solo-dal liggen eenige geisoleerde heuvelgroepen, mede van kalksteen, waarvan de Oostelijkste, nabij Grisee, de kust bereikt en Zuidwaarts daarvan volgen de Oostelijke uitloopers van den Goenoeng Kĕndĕng, den middelsten der drie tertia re bergreeksen van Oostelijk Java, voor een groot deel met djatibosch begroeid. Het Zuidelijk gedeelte van het gewest is bedekt met de Noordelijke hellingen der vulkanen Arjoeno en Andjasmoro en de Westelijke van den vulkaan Penanggoengan (zie op deze drie namen). In dit vulkanisch bergland zijn alleen op de Westelijke hellingen van den Wělirang en den Kembar eenige solfataren, die nog werken. De hellingen dezer vulkanen bestaan aan de oppervlakte uit roode klei met andesiet blokken, soms afgewisseld door lava.

Het vlakke terrein, dat meer dan de helft van de residentie beslaat, is gelegen ten Zuiden van de Brantas-rivier en haar N. tak de kali Soerabaja en tusschen de kali Solo en de kali Lamong. Het bestaat uit kwartaire afzettingen, alluviale rivierafzettingen en zeealluvium. De kwartaire afzettingen, waartoe de vlakten van Djombang en Modjokerto behooren, bestaan gedeeltelijk uit zanderig, vulkanisch materiaal, gedeeltelijk uit gele en bruine klei, door de vermenging met plantaardige bestanddeelen donker gekleurd. Dit

materiaal is bijna geheel door de rivieren aangevoerd. De alluviale rivierafzettingen, grijs en grauw van kleur, liggen gewoonlijk slechts enkele meters boven de rivier, die de afzettingen aanbracht. Het zeealluvium, uit grijze zeeklei bestaande, vormt een smalle strook langs de zee, die zich nergens hooger dan 5 M. boven zee verheft en die door de inlanders tot vischvijvers is ingericht. Deze vischvijvers liggen beneden den hoogwaterstand der zee. Ten N. W. van de hoofdplaats strekt zich het zeealluvium uit tot 23 K.M. landwaarts in, nl. tot Lamongan.

De Brantas-vlakte, voortzetting van de vlakte van Kediri, daalt van de Oostgrens van 40 M. boven zee geleidelijk tot 10 M. In het Zuiden stijgt zij tot 60 M. en gaat dan geleidelijk in de vulkanische hellingen over, waarvan het breiachtige materiaal door het regenwater en de talrijke kleine riviertjes naar de vlakte werd gevoerd.

Omtrent de door Junghuhn gegeven verklaring van de oude overlevering, dat de hoofdstad van het rijk van Modjopahit aan zee zou gelegen hebben en dus het deel der Brantas -vlakte van Modjokerto Oostwaarts in de laatste zes eeuwen boven water zou zijn gekomen, moet worden opgemerkt, dat zoowel de hooge ligging van Modjokerto (25 M. boven zee) als de aanwezigheid van Hindoe-bouwwerken op de Brantas-delta, waaronder één op slechts 3 K.M. afstand van het strand, het als zeker mogen doen aannemen, dat de geheele Brantas-vlakte voor 10 eeuwen reeds hetzelfde voorkomen had als zij thans heeft en alleen gedurende dit tijdvak eene smalle strook zeeklei langs de kust is aangeslibd.

De vlakte ten Z. van de Solo-rivier (Zie art. JAVA, DI. II, blz. 186-7) ligt bij de Rěmbangsche grens niet hooger dan 5 M. boven zee. Haar grootste deel vormt de terreinkom Bengawan -djěro (zie aldaar). Vgl. verder het art. SOLOVALLEIWERKEN.

De Kali Lamong of Tangi (in den bovenloop K. Lawan geheeten) is geheel een laaglandswater, dat op den Goenoeng Kĕndĕng op 170 M. hoogte ontspringt. Dal en delta zijn beschreven in het art. BRANTAS-DELTA-WERKEN.

Een der voornaamste zijtakken van de Brantas is de kali Watoedakon, die langs Djombang stroomt. Een andere zijrivier, de kali Brangkal, die onder den naam van kali Pikatan op het Andjasmoro-gebergte ontspringt, vloeit bij Modjokerto in de Brantas. Een linkerzijtak is de kali Berat, die in de heuvels bij Kaboch ontspringt, bijna evenwijdig met en op geringen afstand van de Brantas Oostwaarts stroomt en niet ver van Kěmiri in deze rivier valt.

De nuttige mineralen, die in de residentie Soerabaja voorkomen, zijn petroleum, jodium en zwavel. Zie voor de beide eerste SOERABAJA (afdeeling). Zwavel wordt verkregen uit den krater van den Wělirang (Ardjoeno).

Zoowel door de vruchtbaarheid van den bodem, de gunstige ligging van hare hoofdplaats voor den handel als wegens hare dichte bevolking is Soerabaja het voornaamste gewest van Java. De inlandsche bevolking vindt haar bestaan in den rijst bouw, den kleinhandel, de vischteelt in vijvers langs de kust en het beoefenen van eenige takken van nijverheid, voornamelijk ter hoofdplaats. Het bouwgrondareaal van de Inlandsche bevolking besloeg in 1915 een oppervlakte

van:

[merged small][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small]

De opbrengst van rijst (padi) was bij benadering 6.196.179 pikoels, d. i. gemiddeld 21.03 pikoels per beplanten en 21.86 pikoels per geslaagden bouw.

Is de zoetwatervischteelt van hoegenaamd geen belang, de teelt van zoutwatervisch daarentegen is van beteekenis; in 1905 hadden de zoutwatervischvijvers een uitgestrektheid van 46.787 bouws. Ook de zeevisscherij is van beteekenis; in 1903 waren 3268 personen in het bezit van 3654 prauwen, w.o. 114 z.g. „,majangs" (van

3 M3. en meer inhoud), en telde de overige bemanning der prauwen en de overige visschers tezamen 7514 koppen. De veestapel (runderen en buffels) bedroeg in 1905: 330.000 en het aantal paarden 22.500. De teelt van klein-vee wordt als neven bedrijf beoefend.

Producten voor de Europeesche markt, als koffie, worden geteeld op een 24-tal perceelen in erfpacht; in de afdeelingen Sidoardjo, Modjokĕrto en Djombang zijn 39 suikerfabrieken in werking, terwijl op een 40-tal particuliere landerijen, in den omtrek van de hoofdplaats en grootendeels in het bezit van Chineezen, voornamelijk rijst, suikerriet en ooft worden verbouwd. In het Z. van het district Lengkir en over het geheele district Mantoep, afdeeling Lamongan, zoomede in het N. van de afdeelingen Djombang en Modjo kerto, nl. in de districten Ngoro en Modjokasri vindt men uitgestrekte djatibosschen, welke, sedert de reorganisatie van het boschwezen, met zorg worden geëxploiteerd en in stand gehouden.

De gemiddelde regenval komt voor de kust benoorden de Brantas-delta en voor deze zelve vrij wel overeen met die voor de kust plaatsen in Midden- en West-Java. Voor de Oostelijk van Soerabaja gelegen kustplaatsen zijn de cijfers niet onbelangrijk lager. De jaartemperatuur verschilt niet van die te Batavia en Semarang, maar de maand October is te Soerabaja droger en drukkender dan op de beide eerstgenoemde plaatsen. In die maand en de daarop volgende ontvlucht ieder wien dit mogelijk is, de hoofdplaats en gaat eenigen tijd doorbrengen in de koele plaatsjes Prigen, Trawas, Trètès of andere, gelegen op de hellingen van het Ardjoeno-gebergte.

Administratief is het gewest, na de reorganisatie in 1900, verdeeld in 6 afdeelingen tevens regentschappen, nl. Soerabaja, Sidoardjo, Modjokerto, Djombang, Grisee en Lamongan. De voormalige afdeelingen Sidajoe en Bawéan zijn als contrôle-afdeelingen bij de afdeeling Grisce gevoegd. Het gewest is verder onderverdeeld in 13 contrôle-afdeelingen en 28 districten met 4629 Gouvernements en 319 particuliere desa's. Controleurs zijn, behalve op de hoofdplaatsen der afdeelingen, gevestigd te Prambon, Modjosari, Modjoagoeng, Ngimbang, Sidajoe, Karanggěněng en Sangkapoera.

De bevolking bestaat uit Javanen, ter hoofdplaats en in enkele desa's in de binnenlanden ver

[merged small][merged small][ocr errors]
« SebelumnyaLanjutkan »