Gambar halaman
PDF
ePub

gevolg van het gering aantal geboorten, hetzij doordat overmatige vrouwenarbeid de vruchtbaarheid der vrouwen doet verminderen, hetzij doordat kunstmatig zwangerschap wordt tegengehouden of verstoord, terwijl verder tal van andere sexueele misstanden zoowel onder de vrouwen als de mannen een ongunstigen invloed oefenen op het kinderaantal. Bovendien lijden de dunne gelederen voortdurend ernstige verliezen. Vroeger vooral door de onophoudelijke oorlogen, tegenwoordig vooral door ernstige ziekten als: pokken, malaria, typhus, lepra, tuberculose, terwijl gebrek aan geneeskundige behandeling ook bij minder ernstige ziekten velen het leven kost. Hoe ernstig deze factoren op zich zelf ook wezen mogen, waarschijnlijk schuilt de hoofdoorzaak in de omstandigheid, dat de bewoners van de natuurlijke rijkdommen niet voldoende partij hebben weten te trekken, om tot meerdere welvaart te komen. Dan zou het wachten dus zijn op de technici, de organisators en andere intellectueelen. De zeldzaam snelle ontwikkeling van Java, dat in het begin van de negentiende eeuw ook niet meer dan 4 millioen inwoners telde, rechtvaardigt het vermoeden, dat het door de natuur in velerlei opzicht gezegende Sumatra, bewoond door menschen, die voor de Javanen slechts weinig of in het geheel niet in ontwikkeling en aanleg behoeven onder te doen, in de komende jaren door de meerdere bemoeienissen der Europeanen eveneens sterk in aantal bewoners zal toenemen.

Slechts 4 plaatsen op Sumatra tellen meer dan 10.000 inwoners. De grootste hiervan is Padang, dat ult. 1917 91.440 inwoners telde, waarvan 83.337 Inlanders, 5136 Chineezen, 1789 Europeanen, 210 Arabieren en 968 andere Vreemde Oosterlingen, daarop volgt Palembang met 60.985, waarvan 50.703 Inlanders, 7304 Chineezen, 2420 Arabieren, 372 Europeanen en 186 andere Vreemde Oosterlingen. Verder telt (opgave 1905) Sibolga 17.611 inw., waarvan 41 Europeanen, en Médan 14.250 inw., waarvan 954 Europeanen.

b. Rassen. De inlandsche bevolking van Sumatra te onderscheiden en te groepeeren is cen zeer moeilijke opgave, omdat geen eiland van Ned.Indië zoo vele rassen, volken en stammen telt, maar ook omdat de kennis van de talen, van de materieele en geestelijke ontwikkeling nog te wenschen overlaat, terwijl met de verzameling van anthropologische gegevens nauwelijks een begin is gemaakt. Een derde moeilijkheid schuilt in de omstandigheid, dat de vele rassen, volken en stammen vaak grooten invloed op elkaar uitoefenden, soms opgingen in binnendringende, sterkere volken, terwijl herhaalde onderlinge oorlogen, en vooral slaven- en vrouwenroof, op groote schaal, nieuwe samensmeltingen deden ontstaan. Het onderkennen van de oorspronkelijke elementen is daardoor wel zeer moeilijk geworden, maar vele groepen hebben in haar isolement zich zoodanig ontwikkeld wat betreft lichamelijke en geestelijke kenmerken, taal, eigenaardigheden en gewoonten, dat zij zich duidelijk onderscheiden van haar oorspronkelijke verwanten. Uit den aard der zaak hebben de bewoners van het binnenland het best hun oorspronkelijke zuiverheid bewaard, terwijl de kust bewoners meer onder invloed stonden van vreemden, vooral afkomstig van het nabij gelegen en dicht bevolkte vasteland van Azië.

Onder de bewoners van Sumatra vallen enkeJen op door hun buitengewoon kleine, haast

dwergachtige gestalte, hun donkere, zwart-bruine huidskleur en spiraalvormig gedraaid kroeshaar. Men pleegt ze,,Negritos" (negerachtigen) te noemen. Nergens hebben zij zich echter als zelfstandig volk gehandhaafd, al komt hun type duidelijk en menigvuldig voor onder de Sakais en Akits in Siak, de Koeboes van Palembang en de Bataks om het Tobameer.

Veelvuldiger zijn echter waar te nemen de typen van het Indo-Australische ras. Zij zijn grooter dan de Negritos, maar blijven toch klein, meest niet langer dan 158 c.M., de huidkleur is lichter, het haar ook zwart, maar grover en meer golvend. De vorm van het voorhoofd, de diepliggende oogen en de breede neus, vanwaar diepe rimpels gaan tot aan den buitengewoon wijden mond met dunne lippen, geeft hun gelaat een woest en ongunstig uiterlijk. Het meest vallen deze typen echter op door hun lange baarden. Ook van de Indo-Australiërs heeft op Sumatra geen enkele zich als zelfstandig volk weten te handhaven; hun vredelievende gezindheid, hun eerlijk- en oprechtheid veroorzaakten, dat zij zich niet met alle kracht en met alle ten dienste staande middelen hebben verzet tegen binnendringende volken, die hen daardoor weldra overheerschten. Hun type vormt een belangrijk bestanddeel van de genoemde Koeboe's en Bataks, en eveneens van de Gajo's. Onder de laatsten komen zulke zuivere typen voor, dat de bekende Sarasin uit een collectie foto's van de Gajo's terstond de Weddah's van Ceylon herkende en hem de gelijkenis opviel met de Toala's van Celebes,.

Negritos en Indo-Australiërs vormen de oudste bewoners van Sumatra; na hen zijn de vertegenwoordigers van het Maleische ras gekomen. Grooter dan de beide vorige rassen, blijven ze toch met een gemiddelde lichaamslengte van 155 -160 c.M. beneden die van de Europeanen. Zij onderscheiden zich verder door hun breed gezicht met scherp uitstekende juk beenderen en breede onderkaak, waardoor de omtrek van hun hoofd een weinig heeft van een vijfhoek. De huidskleur is meer licht-bruin, jonge kinderen zijn vaak bij blank af; het zwarte hoofdhaar ligt meestal plat en sluik, lichaam en gezicht zijn weinig behaard.

Geschied- en taalkundige benevens folkloristische navorschingen leiden er toe om aan te nemen, dat de Maleiers afkomstig zijn uit het binnenland van Azië, waar de wieg van zoovele volken gestaan heeft. Waarschijnlijk door andere volken voortgestuwd, kwamen zij in Achter-Indië en op het schiereiland Malaka, vanwaar zij op een van hun vele zwerftochten als zeeschuimers de groote vlakten aan de Oostkust van Sumatra hebben bereikt. Vele jaren later zullen zij de rivieren zijn opgevaren, waar ze achter de onherbergzame kust moerassen de vruchtbare hooger gelegen stukken ontdekten en tenslotte in kennis kwamen met de nog hooger gelegen berglanden, die zooveel overeenkomst vertoonden met hun stamland Malaka. Zooals eenmaal een geweldige stroom van volken: Hunnen, Gothen en vele andere over Europa zich uitstortte, zoo is ook Sumatra overstroomd geworden en wel door een machtige schare van Maleiers. Telkens wanneer nieuwe invallen plaats hadden in Centraal-Azië werden de daar wonende volken opgejaagd en stortte zich een nieuwe vloedgolf van Maleiers over Sumatra uit, de reeds aanwezigen op hun beurt opduwend of zich daarmede vermengend.

Op de verschillende plaatsen van Sumatra onderging elke Maleische groep den eigenaardigen invloed van bodem, klimaat, van gansch het milieu, het geen samenwerkte met den invloed van de opgenomen vreemde elementen om te doen ontstaan en groote verscheidenheid van volken.

c. Volken. Van alle volken, die Sumatra bewonen, zijn de Maleiers verreweg de belangrijkste en talrijkste; men schat hun aantal op 3 millioen.

Men onderscheidt de Riausche- of Djohorschedie ook wel minder juist de Kust- Maleiers worden genoemd, en de Minangkabausche- of Binnenlandsche Maleiers. Beide groepen verschillen niet alleen in taal, maar de eerste volgt de patriarchale-, terwijl de tweede de matriarchale huwelijks-, erfrecht- en verwantschaps instellingen volgt. Beide groepen vertoonen echter in ander opzicht zooveel overeenkomst, dat men op grond van de verschillen in taal en adat niet cen verschil in afkomst kan aannemen. De Riau-Maleiers bewonen op Sumatra de geheele Oostkust, uitgezonderd de Lampongsche Districten in het uiterste Zuiden en het gouvernement Atjèh en O. in het uiterste Noorden. Zij zijn langs de groote bevaarbare rivieren ook naar binnen getrokken en hebben zich op de grenzen van het gebied der volken van de binnenlanden sterk met deze gemengd. Toch komen tusschen deze grensvolken wel geïsoleerde kampoengs van zuiver gebleven Maleiers voor. De Minangkabauers bewonen de residentie Sumatra's Westkust, komen daar tot aan de kust van den Indischen Oceaan, zoodat ook de naam Binnenlandsche Maleiers niet geheel juist is; verder treft men hen aan in de aangrenzende bestuursressorten, n.l. in de bovenstreken van het landschap Siak van het gouv. Oostk. v. Sum., in Midden- en Boven-Indragiri, in Bovenen Midden Djambi, waar vooral de Koerintjiërs bekend zijn, in het Noorden van Benkoelen, vooral onder de bewoners van Moko-Moko en ten slotte in de kustgebieden van de residentie Tapanoeli, vooral de omgeving van Natal in het Zuiden. Zij beschouwen Agam, de Limapoeloeh Kota en Tanah Datar als hun stamland, maar hebben zich in tal van betrekkingen over geheel Sumatra en ook daarbuiten verspreid (,,rantau" wordt alles genoemd, wat aan het Minangkabausche land grenst). Wat zucht tot reizen en trekken betreft zijn de Riau-Maleiers hun de baas. Dit is zeker, naast de Boegineezen, het meest rustelooze en sterkst emigreerende volk van geheel Ned.-Indie, dat dan ook over den geheelen Archipel koloniën heeft gesticht.

2o. Van de kust bewoners zijn, na de Maleiers, het belangrijkste volk de Atjèhers, wier aantal op 550.000 wordt geschat. Zoowel in karaktereigenschappen als in kleeding en gewoonten onderscheiden zich de bewoners der laagvlakten langs de kust, van die in het bergachtige binnenland. De laatsten hebben zich het best van vreemde smetten" weten vrij te houden, de eersten hebben zich meer dan eenig ander volk op Sumatra met vreemde elementen vermengd. Als oud handelscentrum trok Atjeh in zijn bloeitijd van overal kooplieden. Als tusschenstation voor de verbreiding eerst van het Boeddhisme, later van den Islam kwamen er tal van personen, die tevens hun godsdienst verbreidden: Klingaleezen van de kust van Malabar, Arabieren, zelfs Egyptenaren. Sterk is ook de

invloed van het nabijgelegen eiland Nias geweest, waarvan vele mooie vrouwen geroofd werden om als slavinnen in Atjèh te dienen en duidelijk spreekt ten slotte de vermenging met Javanen en de nabij wonende Gajo's en Bataks. Niettegenstaande deze verschillende elementen gevoelen de Atjèhers van alle volken op Sumatra zich het sterkst als een eigen natie, waarschijnlijk een gevolg van de suprematie van Atjeh in vroegere jaren over geheel Noord-Sumatra, maar zeker niet minder van het feit, dat zij het eerst geïslamiseerd waren, terwijl tenslotte de jarenlange strijd tegen ons Gouvernement er ook toe bij gedragen zal hebben om de Atjehers zich aaneen te doen sluiten. Een afzonderlijke plaats nemen de Paseiers in aan de Noordkust, die evenals de Pedireezen in de vallei van Pidië in Groot Atjeh een afzonderlijk dialect spreken. De laatsten hebben ook buiten eigenlijk Pidië koloniën in Atjeh.

3. Talrijker dan de Atjèhers zijn de Bataks om het Toba-meer, die echter een minder belangrijke rol in de geschiedenis van Sumatra hebben gespeeld. Het aantal Bataks bedraagt ongeveer 600.000, waarvan verreweg het grootste deel in de residentie Tapanoeli woont en slechts een gering aantal in de aan het Toba-meer grenzende deelen van het gouvernement Oostkust van Sumatra. Onder de Bataks vallen duidelijk Drawidische en Melanesische typen op, terwijl ook vermenging plaats had met de omringende Gajo's, Alassers, en Atjèhers, met Kust-Maleiers in Boven Asahan en Koeta Pinang, met Minangkabauers in Mandailing en Boven Natal; zelfs Boegineeschen invloed schijnt men voor het uiterste Zuiden te moeten aannemen. Toch vormen de Bataks een zeer gesloten, zelfstandige volkengroep, die in huwelijks-, familie- en bestuursinrichting, taal en godsdienst, kleeding, huizenbouw en velerlei ander opzicht haar eigenaardigheid wist te bewaren. Op grond van dialectische verschillen onderscheidt men: Karo's in het Noorden, Pak-Paks of Dairi's in het N.Westen, Timoers of Si Baloengoens beoosten het Toba meer, en Toba's in het centrale Batakland en het Noorden van Padang Lawas.

4°. In het uiterste Zuiden van Sumatra hebben de Lampongers zich tot een zelfstandig volk ontwikkeld. Hun aantal bedraagt niet meer dan 150.000, voornamelijk wonende in de residentie Lampongsche Districten, die zij geheel bevolken, behalve aan de kusten en rivieren, waar vele kampoengs zijn van Maleische kooplieden. De Lampongers komen verder voor in de afdeeling Kroë van de residentie Benkoelen en in de aangrenzende bergstreken van de residentie Palembang. Het is opvallend, dat de Lampongers uiterlijk zoo veel gelijken op de ver van hen verwijderd wonende Bataks; Van der Tuuk toonde de overeenkomst aan in klankstelsel en woordenschat, terwijl ook Junghuhn de verwantschap van beide volken constateerde. Deze gegevens leidden tot de veronderstelling, dat eenmaal het Batakvolk zich tot het Zuiden van Sumatra heeft uitgebreid, de Maleiers zich als een wig daartusschen hebben gedrongen en daarna Noord- en ZuidBataks elk een afzonderlijke ontwikkeling hebben doorgemaakt. Onder invloed van Java zouden de Zuid-Bataks dan tot de tegenwoordige Lampongers zijn geworden. Zeker is, dat de Lampongers sterk onder invloed hebben gestaan

en nog steeds staan van de Soendaneezen op West-Java. Van der Tuuk wees op de verwantschap in taal, Zollinger op de uiterlijke overeenkomst met de Soendaneezen. In tijden van opstand, van hongersnood en veepest gingen veel Soendaneezen naar Zuid Sumatra en vaak zochten misdadigers een veilig heenkomen over Straat Soenda. Bovendien kwamen en komen vele Bantammers hulp verleenen bij den peperoogst. De meesten keeren na afloop van den oogst terug, maar velen ook blijven in de Lampongsche Districten hangen. In de omgeving van den berg en de rivier Aboeng in het Oosten wonen de Orang Aboeng of binnenlanders, die zich in zeden en dialecten onderscheiden van de benedenlanders of Orang Pabéan.

Deze 4 hoofdvolken hebben elk meer of minder invloed uitgeoefend op de kleinere volken, die nog in het binnenland van Sumatra huizen. Meestal staan deze op een veel lageren trap van beschaving, worden zij onderdrukt door de machtiger buren, die wel als Mohammedanen minachtend spreken over de heidensche primitieven, maar geen bezwaar maken hen uit te buiten. Uit de taal, zeden en gewoonten spreekt de nauwere aanraking van de hieronder besproken primitieven met hooger staanden.

a. De Kust-Maleiers oefenden grooten invloed uit op de Koeboes. De Koeboes zijn een volkje van kleine, ineengedrongen gestalte, met veelal lang, gekroesd haar, en physiek van een minderwaardig type, vooral de vrouwen. Zij wonen in de residenties Palembang en Djambi, voornamelijk in de moerassige streek tusschen de Moesi, Rawas, Těmběsi en Batang Hari. De Djambische aan de Bahar maken flinker indruk, de mannen zijn groot van postuur, de vrouwen blanker en knapper. Sedert de invoering van ons direct bestuur, hetgeen gelijktijdig geschiedde met de ontdekking van rijke petroleumvelden, is aan de onderdrukking door de Maleiers een einde gekomen. De Koeboes zijn thans in doesoens vereenigd, geregistreerd en meer gewend aan een hoogere beschaving, waardoor vele merkwaardige zeden, gewoonten en gebruiken aan het verdwijnen zijn. Hun aantal bedraaagt in Palembang ruim 3000.

b. De Minangkabauers oefenden Zuidwaarts grooten invloed uit op de Rědjangers en Lěbongers. De Redjangers zijn een volkje van ongeveer 14.000 zielen, dat oorspronkelijk het bergland op de grens van Benkoelen en Palembang bewoonde, maar naar de vlakten van Midden-Benkoelen afdaalde om in betere levensomstandigheden te komen. Vooral de vrouwen doen door haar schitterend bruine oogen, donker haar en fijn besneden gelaat denken aan Javaanschen invloed. Het voorhoofd der Rědjangers is zeer plat, een gevolg van kunstmatige vervorming van het lichaam, waarmee bij de geboorte der kinderen reeds een aanvang wordt gemaakt.

Naar het Noorden strekte zich de invloed der Minangkabauers uit over de Oeloes in Klein Mandailing (res. Tapanoeli). Men vindt hier dezelfde drie soekoe's als in Raŏ van de Westkust, waarvan het eerst kort is gescheiden, hetzelfde matriarchale familie-verband en ook de taal vertoont niet meer dan eenige dialectische wijzigingen. Naar het Oosten is door taal en matriarchale instellingen de invloed der Minangkabauers te bespeuren bij de Koerintjiërs in Boven-Djambi.

c. Zeer groot is de invloed van de Bataks geweest op de in het gouvernement Atjèh e. O. wonende Gajo's en Alas. De krachtige lichaamsbouw, de breede, volle, ronde gezichten en diep liggende oogen; de overeenkomst, die bovendien bestaat in bouwwijze der huizen, aanleg der dorpen, vorm en kleur van kleedingstukken en wapens; het voorkomen van dezelfde overleveringen en gelijkluidende namen en marga's, brachten enkele onderzoekers, o. a. dr. Hagen, er toe de Gajo's te beschouwen als een stam der Bataks en dus niet als een zelfstandig volk.

Naast deze punten van overeenkomst staan echter ook vele verschillen: Bataks laten het haar vrij lang groeien, dragen een lang kleed tot de heupen, waarboven hun borst bloot blijft, bezitten een soort juk om lasten te vervoeren, terwijl ze de ingrediënten voor sirih-kauwen in een doos meedragen; Gajo's daarentegen hebben kort haar, dragen een hoofddoek, een buisje om het bovenlijf, een gordel om de heupen en een lange Atjèhsche broek. Lasten dragen zij in zelfgevlochten manden op den rug en de sirihbenoodigdheden worden in een bonten doek gewikkeld, die over den linker schouder hangt. Prof. Dr. Snouck Hurgronje bestrijdt op taalkundige gronden de theorie, dat Gajō's niet anders dan een stam der Bataks zouden zijn. Uitgemaakt is deze kwestie niet, maar zeker is, dat de Bataks grooten invloed hebben geoefend op de Gajo's, o. m. doordat Bataksche meisjes als slavinnen naar het Gajō land werden verkocht of als buit door rooversbenden daarheen werden gevoerd. De laatste eeuwen staan de Gajō's meer onder invloed van de Atjèhers, doordat zij Mohammedanen zijn geworden, terwijl de Bataks grootendeels heidenen bleven; zeker gaan hun sympathieën thans het meest uit naar hun geloofsgenooten in het Noorden, die niet verzuimd hebben daarvan profijt te trekken.

Naar het Zuiden hebben de Bataks grooten invloed geoefend op de Mandailingers. Sedert ook deze den Islam belijden, hebben zij veel van hun oude adat opzij gezet, gaat hun taal steeds meer de richting van het Maleisch uit en noemen zij zich liever Maleiers dan Bataks.

Een mengelmoes van het Mandailingsche, Maleische en Minangkabausche, vormt de taal der Loeboes, een volkje van ongeveer 1700 zielen, verspreid wonende op ladangs in Mandailing en het nabij gelegen Padang Lawas. Hun staminrichting is patriarchaal en zij zijn in marga's verdeeld, evenals de Mandailingers, die hen wegens den heidenschen godsdienst, onontwikkeldheid, kleeding van boomschors en het eten van muizen, larven, apen en ander onrein gedierte, diep verachten, maar tegelijk ten zeerste vreezen wegens hun priesters en heksenmeesters zoogenaamde „dotoe's", die bijzonder bekwaam zijn in het vervaardigen van onheilbrengende fetischen.

Tenslotte verdienen vermelding enkele zeer kleine overblijfselen van een vroeger talrijker primitief volk in Siak. Hiertoe worden gerekend: de Laoets (zeemenschen) in de streek der Kampar en Rětéh-monden, de Oetans en Rawa's d. z. de bosch- en moeras menschen op de kusteilanden van Siak. Vervolgens drie meer bekende volksstammen. Hiervan bewonen de Talangs, ook wel Mamaksgeheeten, de oevers van de Mandau-rivier en de streek tusschen de Siak en de Kampar. Hun aantal bedraagt ongeveer 700. Zij hebben een

matriarchaal familie-verband, zijn althans in naam Mohammedanen, waardoor zij zich als verwanten van de Minangkabauers gaan beschouwen. De Sakai's, levende in de moerassen van de Mandau en Rokan, zijn talrijker (±3000). Tot voor kort werden zij door de omwonende Maleiers als een soort wilde dieren beschouwd wegens hun heidenschen godsdienst, hun vrije opvatting betreffende de verhouding van man en vrouw en hun primitieve kleeding en levenswijze, doch de langzame overgang tot den Mohammedaanschen godsdienst brengt meerdere achting. De Akits wonen op vlotten aan de mond der Siak-rivier en op het eiland Roepat. Zij sterven langzaam uit. Zuiver Akit-mannen zijn er niet meer dan 300 en het aantal vrouwen is zoo gering, dat de mannen zich in den monogamen huwelijksvorm moeten schikken.

Immigranten. Naast de eigenlijke Inlandsche bevolking telt Sumatra bijna 12.000 Europeanen, 171.600 Chineezen, ruim 4.000 Arabieren en 17.600 andere Vreemde Oosterlingen, tezamen dus 1/24 van de geheele bevolking.

De Europeanen wonen in het grootste aantal (6270) in het gewest Oostkust van Sumatra, met zijn modern centrum Médan en zijn vele ondernemingen. Daarop volgen Sumatra's Westkust (± 3500), Palembang (± 1400) en Atjèh (± 1700).

Ruim 2 van het totaal aantal Chineezen woont in de Oostkust van Sumatra n.l. 132.000, terwijl daarop Atjèh en Palembang volgen met respectievelijk 12.000 en 10.000 Chineezen.

Arabieren zijn alleen talrijk in Palembang, waar meer dan de helft van het totaal woont, n.l. 2900.

Ook de andere Vreemde Oosterlingen zijn het talrijkst op de Oostkust (±14.000). Er is nauwelijks een Oostersche natie, welke niet eenige harer zonen naar het Cultuurgebied van Deli heeft gezonden; daar doen de Dravida's van Coromandel dienst als karrenvoerders en loodsenbouwers, de Bengaleezen zijn hoeders en verzorgers van trekvee, de statige Sikhs treden op als nachtwakers, Bandjareezen, Perzen, Armeniërs en Arabieren vinden hier werk, en allen houden vast aan hun eigen taal en hun eigen nationale kleederdrachten, zoodat hier een bonte volkenmengeling ontstond.

Afzonderlijke vermelding onder de immigranten verdienen de Javanen. Evenals de Bandjareezen en enkele bewoners van Celebes zijn ook Javanen naar Sumatra gekomen. Palembang bijvoorbeeld schijnt een kolonie te zijn geweest van het rijk Modjopahit; taal en gewoonten wijzen ook thans nog op dien grooten invloed van Java. De bevolking langs de Blidah (ten Z. W. van de stad Palembang) moet zelfs geheel uit Javaansche afstammelingen bestaan. Ook in beneden Djambi is duidelijk de invloed van Java te bespeuren, terwijl op den zeer grooten invloed in de Lamp. Districten reeds is gewezen. In de laatste jaren tracht men echter op groote schaal menschen uit het dichtbevolkte Java over te planten naar het zoo leege Sumatra. Particulieren zijn daarmede begonnen ter Oostkust, om zoodoende een vaste, opgezeten bevolking te verkrijgen, die den invoer van vreemde krachten zou verminderen. Sedert 1905 worden door het Gouvernement kolonisatie-proeven genomen in Zuid Sumatra. Deze kolonisatie is het

belangrijkst in de Lampongsche Districten in de nabijheid van Gedong Tataän en ten W. van Tělok Bětong, terwijl zij ook geschiedt in Benkoelen, sedert 1907 nabij Kepahiang in Rědjang, sedert 1911 nabij Tjoeroeb in Lebong. (zie KOLONISATIE).

Godsdiens t. Sumatra telt onder zijn bewoners nog een 300.000 Heidenen, waarvan de godsdienstige voorstellingen uiteen loopen, van het primitieve denken der Koeboes, Akits e. a., wier,,godsdienst" nauwelijks het stadium bereikt heeft van doodenvrees of geloof aan goede en booze geesten, tot de animistische voorstellingen der Sěmindo's, Pasoemahs en Bataks. De eerste hoogere godsdienst, die ingang vond, was het Hindoeisme, waarvan overblijfselen duidelijk zijn waar te nemen, zoowel in de godsdienstige voorstellingen en de sagen, als in de talrijke overblijfselen van bouwwerken en beelden of beschreven steenen, die men o. m. vindt in Padang Lawas, bij Moeara Djambi aan de Batang Hari, bij Moeara Takoes aan de Kampar, in het W. van Palembang, in Bila, op Samosir, in de Pad. Bovenlanden, Atjèh enz. Vermoedelijk hebben de Hindoes, die niet alleen hun godsdienst, maar ook beschaving in den vorm van voorwerpen, gewassen, schrift en letterkunde brachten, zich het eerst op Noord Sumatra gevestigd en zich van daar over geheel Indië uitgebreid. Dr. Brandes maakte echter uit, dat het beeld van Awalokiteçwara, door Neumann in Padang Lawas gevonden, een oud-Javaansche inscriptie droeg, waaruit af te leiden valt, dat althans een deel van den Hindoe-invloed via Java naar de Bataklanden zou zijn gekomen, waarvoor ook pleiten de opschriften in het Maleisch op de 4 zuiltjes, welke aangetroffen zijn nabij de Sorik Měrapi in Mandailing. Zeker is echter, dat het Hindoeïsme op Sumatra niet zoo ver ingang vond als op Java. De Maleier bezat daartoe niet voldoende gevoel voor het speculatief-abstracte; vrijwel alleen de uiterlijkheden werden overgenomen, het animisme bleef, zij het dan ook in een nieuw kleed. Des te ontvankelijker bleek de bevolking echter voor het Mohammedanisme. Van alle eilanden in Ned. Indië is Sumatra het eiland waar de Islam het diepst wortel geschoten heeft. Hij is hier het oudst en de Maleiers hebben van alle volken het meest bijgedragen tot zijne verspreiding. De bedehuizen worden hier drukker bezocht, de godsdienstige voorschriften getrouwer nagekomen, de djakat en pitrah (godsdienstige heffingen) plichtmatiger opgebracht, de vastenplicht beter nagekomen en uit tal van andere omstandigheden is te bespeuren, dat men hier in een land verkeert, waar het Mohammedanisme bloeit. Opmerkelijk groot is het aantal moskeeën, waaronder vermaard zijn die van Palembang, Médan, Tandjoeng Poera en de door ons gebouwde te Koeta Radja, welke de Inlanders echter weigeren te betreden. Vooral op Sumatra's Westkust zijn ze talrijk; elke nagari heeft daar zijn eigen masdjid. Naar verhouding der bevolkingssterkte levert Sumatra het grootste aantal hadji's van geheel Indië; zelfs uit de meest afgelegen streken en onder de minst ontwikkelde Mohammedanen als bijv. in Gajō Loeös, doen velen den langen en kostbaren tocht naar Mekka. Zij genieten echter geen bijzondere vereering als op Java; een witte hoofddoek en de verschijning bij feestelijke gelegenheden in Arabische dracht zijn veelal hun

eenige onderscheidingsteekenen. Het totaal aantal Mohammedanen van Sumatra wordt op 41/2 millioen geschat, waarnaast de 300.000 Heidenen en de 170.000 Christenen slechts on beduidend in aantal zijn. Het Christendom wordt voornamelijk door de Protestantsche Zending hier gebracht; de Katholieken hebben alleen een tweetal priesters van de Capucijnen in Benkoelen en een school onder de Pasoemahs te Tandjoeng Sakti. De kerstening is het best geslaagd in de Bataklanden, waar het Ned. Zendelinggenootschap en vooral het Rheinische Missionsgesellschaft werkzaam zijn, en op de eilanden, o.a. de Mèntawei en Batoe-eilanden en Nias. Naast de verzachting der zeden door bekeering tot het Christendom heeft de zending zich vooral verdienstelijk gemaakt door het geven van onderwijs, ook ambachts- en landbouwonderwijs, ziekenverpleging en algemeene verbetering van de hygiënische en economische toestanden.

Bestuur. Zooals onder het hoofdstuk Geschiedenis nader uiteen gezet wordt, dateert onze aanraking met Sumatra reeds van eeuwen her, maar eerst in 1902, toen de noodzakelijkheid van een actieve politiek ten aanzien van Djambi en tegen Koerintji aanvaard werd, begon de daadwerkelijke onderwerping van het centrum van het eiland aan ons gezag. Bij de uitoefening van het bestuur is nauwlettend in acht genomen het fundamenteele beginsel van ons Regeeringsbeleid, dat zooveel de omstandigheden zulks toelaten, de Inlandsche bevolking gelaten moet worden onder de onmiddellijke leiding van haar hoofden. Waar verwacht werd dat de bestaande bestuursorganisatie voldoende vitaliteit bezat om een krachtig medewerkend orgaan te worden bij onze pogingen tot ontwikkeling van land en volk, daar heeft men het bestaande inlandsch zelfbestuur gehandhaafd, onderworpen aan het hooger gezag van het Gouvernement; elders werd het land rechtstreeks bestuurd gebied. De verhouding van de zelfbesturende landschappen tot ons Gouvernement werd vroeger geregeld bij een uitvoerig politiek contract, zooals thans nog ter Oostkust van Sumatra in de landschappen: Langkat, Deli, Serdang, Asahan, Pělalawan en Siak Sri Indrapoera. Thans wordt deze verhouding elders meest geregeld door de z.g.n. „,Korte verklaring", vooral in de kleine zelfbesturen, die soms slechts eenige honderden onderdanen tellen. Zelfbesturend gebied in bovenbedoelden zin zijn thans: de geheele Oostkust, behalve Laboean Batoe en het eiland Bengkalis; Atjèh en Onderh. behalve Groot Atjèh en Singkel; voorts de afdeeling Indragiri der res. Riouw en O. In deze gebieden waren respectievelijk 32, 109 en 7 bestuurders, die de korte verklaring hadden geteekend. De laatste jaren zijn in de inlandsche zelfbesturen „landschapskassen" ingesteld, in 1914 ter Oostkust 13 met een totaal budget van 4.400.000 gulden, in Atjèh 18 en Indragiri 2, met totale budgets respectievelijk van 1.046.000 gulden en 114.000 gulden. Voor het Europeesch bestuur en toezicht is Sumatra in acht gewesten verdeeld, terwijl het landschap Indragiri een afdeeling van de residentie Riouw en Onderh. vormt. Atjèh en Onderh. en de Oostkust van Sumatra zijn gouvernementen; de overige gewesten zijn residenties. Nevenstaan. de tabel vermeldt eenige statistische gegevens omtrent de bevolkingssterkte voor de jaren 1905 en 1917.

[blocks in formation]

ECONOMISCHE TOESTAND. De economische toe

stand in het algemeen en vooral de economische toekomst van Sumatra staat sinds eenige jaren in het brandpunt der belangstelling van ieder, wien het lot onzer koloniën ter harte gaat. Jarenlang is dit reusachtige eiland, ondanks zijn natuurlijke rijkdommen, nauwelijks in staat geweest enkele millioenen menschen een bestaan te verschaffen en leverde het niets noemenswaardigs op voor den wereldhandel. Wij, Nederlanders, hadden te zeer onze handen vol met Java om aan een intensievere exploitatie van de Buiten bezittingen te kunnen denken. Daarom bleef het rijke Sumatra, dat een zeker succes beloofde aan elken pionier, zoo langen tijd verstoken van Europeeschen invloed,

« SebelumnyaLanjutkan »