Gambar halaman
PDF
ePub

Seuman en Pang Oesōih; dat die kwaadwilligen daarbij hulp en steun hadden gehad, in den vorm van geld, leeftocht, schuilplaats en wegwijzers, van Panglima Ma Asan, Nja Abaih en Keutjhi Sjèch; dat de beschieting te voren was beraamd door den ex-soeltan Moehamat Dawōt, T. Djōhan Lam Pasè, Panglima Ma Asan en Nja Abaîh; dat meerdere Atjehsche hoofden en grooten als Pangéran Oesén, T. Meurah Lam Gapang, Tng Sjèch Tjòt Poetōïh en de imeum van Tjade van den toeleg hadden geweten; en dat Moehamat Dawōt sedert zijn onderwerping steeds in verbinding had gestaan met de kwaadwilligen, en Panglima Ma Asan en Nja Abaïh (twee broeders uit Kalé, vroeger behoord hebbend tot de bende van den soeltan) zijn tusschenpersonen waren geweest. Zoo stelde de gouverneur voor den ex-soeltan te verbannen; en na verkregen machtiging arresteerde hij den 21en Augustus Mochamat Dawōt, Pangéran Oesén, laatstgenoemdes mannelijke nakomelingen, en T. Djōhan Lam Pasè; per gouvernements s.s. Java gingen zij dienzelfden dag op reis naar Batavia. Den dag zijner gevangenneming werden ten huize van Moehamat Dawōt brieven gevonden, welke zijn Japansche illusies en zijn daarmee verband houdend verraad bewezen.

In het tijdsverloop tusschen de beschieting der hoofdplaats en des soeltans verbanning werd den 7en Juni 's nachts het bivak te Seudoe aangevallen en in den nacht van den 16en de koeta van den oelèëbalang T. Radja Itam der VI Moekims. Na des Toeankoe's vertrek volgde den 5en September een 2e aanval op het bivak te Seudoe. Maar in October en November werden rust en orde door den kapt. Scheepens geheel hersteld.

Ook in de onderhoorigheden was 1907 een jaar van verhoogde vijandelijke actie. In Juni openbaarde zij zich in Pidie door ongewoon veel beschietingen van trams, bivaks en patrouilles, en eens zelfs van Sigli, en door een aanval op een marschbivak te Keumala Raja. Erger was het in het ressort van Lhō Seumawè. Door de doortrekking van de trambaan waren wij daar zooveel kwetsbaarder geworden. Niets belette den vijand om hier het zelfde spel te beginnen, dat hij in 1902/3 in Pidië had gespeeld en dat toen met zeer groote middelen was onderdrukt. Daarenboven werden door onze actie in het Gajōland zij, die in den loop der jaren derwaarts waren uitgeweken, in Juli bewogen terug te keeren. Zoo waren in Pasè telefoon- en trambaanbeschadigingen dra aan de orde van den nacht, werden de trams en bivaks veelvuldig beschoten, en hadden herhaaldelijk klewangaanvallen plaats op onze patrouilles. Ons goedgezinden werden vermoord en hun woningen verbrand, waardoor de bevolking, deels uit vrees, deels uit godsdienstzin, ten slotte ging meedoen met den vijand.

De min gunstige tijdingen uit het in 1904 zoo goed als gepacificeerd gewaande Atjeh baarden zorg, en sommige kranten en Kamerleden werkten mee om de ongerustheid te vergrooten.

In de tweede helft van October 1907 seinde minister Fock naar Indië, of de Gouverneur-Generaal (Van Heutsz) bezwaar had naar Atjèh te gaan tot opneming van den toestand. Den 6en November deelde hij de Tweede Kamer mee, dat de reis zou plaatsvinden, opdat ook het publiek 's Land voogds ,,overtuiging zou gaan deelen, dat men in Atjèh op ,,den goeden weg was." De land voogd verbleef op Atjeh van 25 Nov. op 24 Dec. 1907. Het door hem daarna uitgebracht Verslag nopens den toestand in

het gewest Atjeh en onderhoorigheden verscheen in de Javasche Courant van 23 Juni 1908. Naar aanleiding van 's Landsvoogds bezoek en conform diens nieuwe inzichten werden uitgevaardigd de volgende voorschriften:

le. Vanaf 1 Januari 1908 mocht eventueele bestraffing van hoofden niet meer plaats hebben door inhouding van de inkomsten dier hoofden; 2o. hoofden en (of) hun vrouwen en familieleden zouden niet meer worden gevangengezet als dwangmiddel om vuurwapens ingeleverd te krijgen, noch tot andere politieke doeleinden; 3. politieke boeten en ha gantjéng's (zakelijke borgtochten) mochten alleen worden opgelegd op voorstel van den betrokken bestuurder - bij de Inlandsche rechtbank gehoord volledig gemotiveerd besluit van den gouverneur, waarvan afschrift te zenden aan de regeering; 4o. bij oplegging van politieke boeten mochten voorhanden ha gantjéng's niet worden genaast. Slechts met goedvinden van betrokkenen mochten als zoodanig dienende gelden of sieraden worden aangewend tot aanzuivering van boeten; 5o. hoofden mochten zich doen vergezellen door een op hun pas te vermelden aantal met sikin gewapende volgelingen; 6o. hoofden wien het bezit van vuurwapens was vergund, mochten bij zich dragen een revolver en de gebruikelijke blanke wapenen; 7o. zoogen. „loodsen" als vaste tusschenpersonen tusschen civiele bestuurders en hoofden mochten niet worden gebezigd; 8. als schrijvers en oppassers moesten zoo min mogelijk Atjèhers worden gebruikt; 9. bivaken patrouillecommandanten moesten zich onthouden van elke bestuursbemoeienis, behoudens het aan- en bijhouden der bevolkingsregisters; 10o. het was verboden beslag te leggen op huizen en vee van uitgewekenen, maar hun rijst, peper en boschproducten konden worden geconfisqueerd, de rijst voor den olifantentrein, en het overige ten voordeele van het wegenfonds.

Intusschen waren in 1907 bedrijfs- en inkomstenbelastingen ingevoerd overeenkomstig Ind. Stb. 1907 nos 182, 183 en 184. Verder was de oprichting begonnen van gampong-scholen, want het programma van gouverneur Van Daalen luidde: 1. vernietiging van de oelama partij; 2. vervanging van de oude verdorven hoofden door hun buiten Atjèh door ons opgevoede zonen of andere familieleden; 3. volksonderwijs, tot neutraliseering van den invloed der Mohammedaansche opvoeding. Voorts was op Groot-Atjeh een bank in het leven geroepen, om aan de bevolking onder schappelijke voorwaarden credieten te verleenen in het belang van landbouw, handel en nijverheid, en zoodoende den woeker tegen te gaan en de welvaart te verhoogen. Een landbouwadviseur was aangevraagd en de verbetering van de irrigatie (vooral ook van Peusangan) aanhangig gemaakt. Vele verbeteringen op hygiënisch gebied waren geschied: Koeta Radja had een drinkwaterleiding gekregen met bad- en wasch-gelegenheden voor het Oostersch publiek. De krotten van gampōng Barō waren opgeruimd en vervangen door behoorlijke huizen. Het gotenstelsel was uitgebreid, de stallen verplaatst naar buiten de bewoonde buurten enz. en een van 16 op 20 April gehouden jaarmarkttentoonstelling die veel Atjehsch bezoek trok van heinde en ver, leverde het bewijs, dat op Groot-Atjèh de toestanden weinig te wenschen overlieten.

In Pidië waren in Febr. '08 vele teungkoe's gesneuveld, evenals Keutjhi Seuman, die Koeta Radja in Maart t.v. had beschoten; in April was de bende

van Teukoe Léman, opvolger van Tjòt Tjitjém, totaal vernietigd (36 man met 3 gew. '95 en 11 beaumonts), en werd weer een teungkoeschuilplaats overvallen, waarbij 9 dooden en 3 beaumonts in onze handen bleven. Eindelijk sneuvelde in Mei Pòlém Daloeëng, het lang gezochte bendehoofd uit de Pidiesche oelèëbalangsfamilie. Dat waren belangrijke stappen tot een beteren toestand! In Pasè werd in Jan. '08 de inf.-bezetting vervangen door een divisie marechaussee. De vijand besloot uit onze troepen verplaatsingen, dat de kōmpeuni zou heengaan en verdubbelde zijn actie. Trambaan en telefoon moesten het ontgelden, vooral in Maart en April; en iedere maand bracht een of meer klewangaanvallen. Den nacht van 29 Febr. op 1 Maart werd zelfs ons kampement te Lho Seumawè aangevallen en in den nacht van 6 op 7 Maart poogde een over zee naar Idi overgestoken bende de gevangenis aldaar te forceeren ter bevrijding van een familielid van Teungkoe di Paja Bakōng. Nadat in April een divisie marechausse onder kapt. Christoffel onze macht was komen versterken, was het echter spoedig gedaan. Met onverbiddelijke gestrengheid trad hij op tegen de met den vijand heulende bevolking, en zoo verkreeg hij, dat zij in het 2o semester van 1908 ons tegen de benden terzijde stond. Terwijl de trambaan in het eerste halfjaar 1908 22 maal werd opgebroken, gebeurde dat in het 2o semester geen enkele maal, en de gevallen van telefoon vernieling verminderden van 41 in het le tot 1 in het 2e semester. Toch vielen er van Aug. t/m Dec. '08 alleen in Pasè en Keureutòë nog 174 dooden!

Ter Oostkust was te Langsa in 1907 een gouvernements caoutchouc-onderneming geopend om den particulieren landbouw tot voorbeeld te strekken, en tal van landbouwconcessies werden er uitgegeven.

Ter Westkust bereikte kapt. Scheepens in Tapa Toean, dat in Juni '08 zich meldde Teukoe Banta, oudste zoon van Teukoe Bén Mahmoed van Blang Pidië, met 100 volgelingen, en in Juli Teukoe Bén zelf met 160 man, terwijl o.m. 17 geweren M. '95 werden ingeleverd.

Bij gouvts. besl. van 4 Mei werd de Generaal van Daalen op verzoek eervol ontslagen als militair commandant van Atjèh en Onderhoorigheden, tevens gouverneur van dat gewest en in zijn plaats benoemd de overste H. N. A. Swart, civiel en militair gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden. Den 10en Juni '08 aanvaardde deze het bestuur.

De Atjehsche politieke hemel was toen al zeer veel opgeklaard. Des nieuwen Gouverneurs eerste bestuursdaad was: overal persoonlijk den landschapshoofden uit te betalen, wat zijn voorganger te hunner bestraffing van hun inkomsten had ingehouden. Hij toonde zich beminnelijk, verschafte den hoofden geweren, legde geen boeten op en eischte geen ha gantjéng. Hij wijdde veel aandacht aan de meusapatrechtspraak, welke ook nauwgezetter kon geschieden sinds bij gouvts besl. van 10 Juni '08 (Ind. Stb. n°. 401) het gewest was verdeeld in 5 door assistentresidenten bestuurde afdeelingen, welke weer waren gesplitst in een groot aantal onderafdeelingen. Het volgend jaar werden den gouverneur ook fondsen ter beschikking gesteld,,ter voorziening bij wijze van rentelooze voorschotten in de eerste behoeften van in onderwerping gekomen hulpbehoevende personen." Voor den toestand zeker wel het voornaamste was echter, dat oelama's en bendehoofden als vroeger werden vervolgd. Naar mate hun gelederen dunden verslapte de organisatie en minderde het

verzet. In 1910 sneuvelden de hoofdleiders in Pidië: de Tirò-teungkoe's Tjhi Mahidin en Teungkoe di Boekét, en meldde zich de leider ter Westkust: Teungkoe Pidië. In Dec. '11 liet Teungkoe Tjhis Ma at, de laatste der Tirò-teungkoe's het leven, nadat al zijn raadgevers en volgelingen waren gevallen. Den 22en Febr. 1912 sneuvelde ook Teungkoe di Barat, de leider van het verzet in de ressorten Lhōs Seumawè, Lhō Soekōn en in Döröt.

En zoo heerscht er dan nu een rust, als nooit vrceger heeft bestaan. Alle vijandige organisatie is uitgeroeid, maar hostiele stemmingen komen nog tot uiting en eischen hun offers, nu hier, dan daar; en het van Moorsch fanatisme doortrokken volkskarakter wettigt de verwachting, dat moordaanslagen op bestuurders, militairen, trambeambten en allen die ongeloovigen zijn of met ongeloovigen betrekkingen onderhouden, zich nog wel vaak zullen herhalen! Dat zal nog wel jaren zoo blijven.... om te verbeteren, naarmate men zich meer aan onze aanwezigheid gewent en het volk onder onzen invloed zal toenemen in welvaart en in ontwikkeling.

Een overzicht van de personeele middelen, waarmee sedert 1893 de strijd onzerzijds is gevoerd, en van de verliezen waarop hij partijen kwam te staan volgt hier achter. (Zie tabel op pag. 90).

[ocr errors]

Literatuur: Ferrand (G.), Relations de voyages et textes géographiques Arabes, Persans et Turcs, relatifs à l'extrême-Orient du VIII au XVIII siècle. 2 dl. 1913 en 1914. R. Hoesein Djajadiningrat. Critisch overzicht van de in Mal. werken vervatte gegevens over de geschiedenis van het Soeltanaat van Atjèh, in Bijdr. T. L. en V.k. van N.I. deel 65 (1910). — Daghregister, gehouden int Casteel Batavia vant passeerenden enz. Uitgave Bat. Gen. K. en W. 1887-1902. Tiele (Dr. P. H.) en Heeres (Mr. G. E.) Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel, 3 dln 1886-1895. - Kruyt (J. A.), Atjèh en de Atjèhers 1877. Kielstra (Dr. E. B.), Beschrijving van den Atjeh-oorlog. 3 dln. 1883, 1884, 1885. - Van Heutsz (J. B.), De onderwerping van Atjeh 1893. Snouck Hurgronje (Dr. C.), De Atjèhers 2 dln. 1893 Damsté (H. F.), Atjèhsche Oorlogspapieren; in Ind. Gids 1912. De Klerck (E. S.), De Atjèh oorlog dl. I 1912. Kruisheer (A.), Atjèh 1896 2 dln. 1913. Damsté (H. T.), Atjèh historie in Kol. Tijdschrift 1916, afl. 3, 4 en 5. Korte Atjehverslagen in de Javasche Courant. Koloniale Verslagen.

ATJÈH-HOOFD, bergachtig voorland van Atjèh, beoosten de Suratte-passage, en als zoodanig de uiterste West punt van de noordelijke kust van Atjèh. Door dit voorgebergte wordt de reede van Oelèë Lheuë voor westelijke winden beschut.

ATJÈHERS. 1. Bevolking; standen. Betrouwbare gegevens betreffende de herkomst der Atjèhers ontbreken; wat zij zelven daaromtrent mededeelen, berust op gissingen en onderstellingen. Ongetwijfeld hebben ook vreemdelingen uit Hindostan, Arabië, Java en van elders, hunne bijdragen tot de Atjehsche bevolking geleverd, zoowel ter hoofdplaats als op de kustplaatsen in de Onderhoorigheden. Ook de slaven (vooral van Nias) zijn in dit opzicht van belang geweest. Eene gemengde bevolking (waaronder Bataks, Maleiers en Niassers) treft men tegenwoordig vooral aan ter hoofdplaats en op havenplaatsen als Lhō Seuma wè. Zie verder nog onder ATJEH. Verschilpunten tusschen de bewo

[graphic][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed]

ners der verschillende streken van Atjèh openbaren zich in talrijke lokale eigenaardigheden, plaatselijke gebruiken en opvattingen, welke hier on besproken moeten blijven; met name plachten in Groot-Atjèh de Benedenlanders in den Sultans-tijd zich in kleeding, taal en vele andere opzichten te onderscheiden van de Bovenlanders, die hun eigen dialect spraken en de meer steedsche manieren van de oereuëng baroh niet kenden. In het algemeen kan men van de Atjèhers dit zeggen. Zij zijn slanker, lichter en leniger van bouw dan de Maleiers. Hun huidskleur is donkerder. De oogen zijn grooter en vertoonen meer wit: aan het uiterlijk geeft dat soms iets wilds en schichtigs. De Atjèhsche conversatie klinkt hard en driftig en is ruw van inhoud. Zij geeft in dit opzicht den volksaard weer, die stellig niet zachtzinnig is!

1

De voornaamste stand in Atjèh was vroeger die der sultansverwanten (toeankoe's); zij achtten zich boven de voor andere Atjèhers geldende wetten verheven, maakten zich aan grenzenlooze willekeur jegens minderen schuldig en leidden veelal een ruw ongeregeld leven, maar waren niet talrijk. Overigens was het verschil in standen in Atjèh niet zoo groot als elders in den Archipel wel het geval is. Men onderscheidt thans hoofdzakelijk drie standen: dien der grooten (oereuëng oelèë), nl. de hoofden met hunne families en wie met hen in rang of gegoedheid gelijkstaan; den middenstand, de oereuëng peuteungahan (bijv. de dorpsbestuurders en de met hen gelijkstaanden) en dien der groote massa, de mindere lieden (oereuëng ikoe) onder welke zij, die van slaven afstammen, het laagst worden geacht. Met name bij vaststelling van het bedrag van den bruidschat wordt met dit verschil van standen rekening gehou

den. (C. Snouck Hurgronje. De Atjèhers, I, blz. 370).

2. Inheemsche bestuursinstellingen. a. Dorpen. De volksindeeling in Atjèh is reeds lang niet meer genealogisch, doch territoriaal. De geslachten wonen dus, verspreid in het land, dooreen en de inwoners van een dorp-gampōng (waarmede in grootere plaatsen ook wijken worden aangeduid)

zijn aan het gezag van het dorpshoofd (keutjhis of tjhis, d. i.,,oudste") onderworpen, onverschillig tot welk geslacht of welken stam zij behooren. Toch noemt men hen nog,,kinderen" van den keutjhis en diens positie vertoont nog menig punt van overeenkomst met die der familiehoofden elders. Wil een dorpeling naar een andere gampong verhuizenof trouwen, dan is toestemming van den keutjhis daartoe onmisbaar. Bij de uitoefening zijner bestuurstaak wordt deze bijgestaan door een raad van oudsten, dwz. van mannen van levenservaring en kennis der landsgebruiken. Met de zorg voor de godsdienstige aangelegenheden in de gampong is de teungkoe belast. 1)

1) Den titel teungkoe (toeankoe, d. i. mijn heer) geeft men in Atjèh in het algemeen aan lieden, wier werkkring met den godsdienst in verband staat of die zich door eenige kennis van den godsdienst onderscheiden. De teungkoe van den gampong munt gewoonlijk niet door wetgeleerdheid uit; zijne waardigheid is een erfelijk dorpsambt geworden; het komt zelfs voor, dat hij niet eens de noodige kennis bezit om al zijne functiën naar behooren te vervullen, zoodat anderen hem daarin moeten bijstaan (C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers I, blz. 73).

b. Mockim. Boven de gampōng staat van ouds de uit samenvoeging van eenige gampongs ontstane moekim. In de Moslimsche wet wordt met het woord moekîm een persoon aangeduid, die, als,,ingezetene" tot deelname aan den ter plaatse gehouden Vrijdagsdienst verplicht is. Nu is deze dienst, volgens de in Ned.-Indië heerschende Sjâfi'itische leer, slechts geldig wanneer hij door minstens 40 personen wordt bijgewoond en de meeste Atjèhsche dorpen zijn niet genoegzaam bevolkt, om er geregeld op zulk een aantal deelnemers aan den wekelijkschen dienst te kunnen rekenen. Daarom placht men in het centrum van eenige niet te ver uit elkaar liggende gampōngs een moskee ten behoeve der gezamenlijke dorpsbewoners voor den Vrijdagsdienst interichten. De kring van dorpen, welker „,ingezetenen" zich Vrijdags in de gemeenschappelijke moskee te vereenigen hadden, werd moekim" genoemd, eene verbastering dus van de oorspronkelijke beteekenis van het Arabische woord, welke ook in andere Maleische landen voorkomt. (De drie sagi's in GrootAtjeh werden naar het oorsprongelijke aantal hunner moekim's onderscheiden in de sagi der 22 moekims (in het Z.), die der 25 moekims (in het W.) en die der 26 moekims (in het O.) en deze benaming bleef behouden toen het aantal moekims later in de sagi der 25 en vooral in die der 22 moekims door bevolkingsaan was grooter was geworden). De moekim's vormden dus oorspronkelijk een uitsluitend kerkelijke indeeling. In de verderafgelegene Onderhoorigheden is dit ook nu nog het geval. Maar in Groot-Atjèh en eenige der meer nabijgelegene Onderhoorigheden (zooals in de Pidiëstreek en Samalanga) werden de moekim's tevens bestuursressorten, welker hoofden den titel imeum (van het Arabische imâm) droegen. Zooals reeds uit dezen ambtstitel blijkt waren de imeums oorspronkelijk slechts leiders van den dienst in de moskee. Later lieten zij deze leiding echter aan anderen over en werden zelven wereldlijke hoofden.

c. Landschappen. In historische tijden was Atjèh steeds verdeeld in een groot aantal landschappen, welker erfelijke hoofden als de heeren des lands golden. In Groot-Atjèh heetten zij oelèëbalang en oefenden hun gezag zonder bijstand van andere hoofden uit; in de Onderhoorigheden droegen zij verschillende titels (bijv. keudjroeën, meuntròë, tjhis, datos, enz.) en werden in hun bestuur veelal bijgestaan door zgn. viermannen (toeha peuët) of hoofden met anderen titel, die naar landsgebruik in vele gevallen moesten gehoord worden. In Groot-Atjèh hadden de oelèëbalang's zich - blijkbaar op grond van gemeenschappelijke belangen tot drie bondgenootschappen vereenigd (de drie zgn. sagòë's of sagi's, d.i. ,,zijden" van het driehoekig gebied van Groot-Atjèh), Aan den panglima sagi, het hoofd des verbonds, werd echter slechts in zaken betreffende algemeene belangen der verbondenen gezag toegekend. Ook in de Onderhoorigheden kwamen dergelijke federaties voor, o.a. die van Gigiëng in Pidië, die van Pasè, e.a. Deze landschappen met hunne oelèëbalangs en sagi's met hunne panglima's sagi zijn in de tegenwoordige administratieve verdeeling behouden gebleven. Zie ATJEH.

-

d. Sultanaat. Als gemeenschappelijk opperheer huldigden de hoofden den vorst in de havenstad Atjeh. Deze vorsten, die zichzelven in officieele (Maleische) stukken den titel soeltân gaven, werden door de Atjèhers gewoonlijk Pòteu (d. i. onze heer) of Radja genoemd. Hun aanzien ontleenden zij vooral aan hunne heerschappij ter zee en over de naburige

havens. De daaruit voortkomende opbrengsten vormden de hoofdbron van den rijkdom en van de pracht van het hof, waarvan zoowel de Inlandsche als de Europeesche berichten uit vroegeren tijd melding maken. Het binnenland daarentegen had voor de sultans minder belang. Zelfs in den bloeitijd des rijks (in de 2e helft der 16e en vooral in de le helft der 17e eeuw) beperkte zich hun onmiddellijk gezag tot de naaste omgeving der hoofdstad. De hoofden der landschappen, die zich - zelfs nog in latere tij

[ocr errors]

den door de sultans met hunne waardigheid lieten bekleeden en als bewijs daarvan eene oorkonde (een zgn. sarakata, d. i. eigenlijk bevelschrift) voorzien van het negenvoudig sultanszegel ontvingen, waren feitelijk onafhankelijk in hun gebied. Reeds in het einde der 17e eeuw kwamen de sultans geheel onder voogdij der hoofden in Groot-Atjèh. Aanvankelijk waren het de hoofden der 3 sagi's, die tot sultan verkozen wien zij wilden, meestal iemand uit het geslacht van den overleden vorst, maar soms ook vreemden, bijv. sajjids, die zich in Atjèh ophielden. De verkozene betaalde hun eene som gelds voor zijne verkiezing. In den loop des tijds deden ook andere hoofden hunnen invloed op de verkiezing der vorsten gelden. Volgens de overlevering zouden een tijdlang twaalf hoofden (waaronder de 3 panglima's sagi) een soort kiescollege hebben gevormd. De latere sultans hadden geen wezenlijken invloed meer buiten den dalam, het ruime vorstenerf (door de Europeanen later de kraton genoemd), en nadat in 1873 het hof naar Keumala (in Pidië) was uitgeweken, verdween zelfs dit laatste overblijfsel van het vroegere aanzien der Atjèhsche sultans. Met het zich aanmelden ter onderwerping op 10 Januari 1903 te Sigli van den pretendent sultan Alaoedin Moehamat Dawōt Sjah hield het sultanaat, ook voor de Atjèhers metterdaad op te bestaan.

3. Godsdienst. Reeds eeuwen geleden drong de Islam van uit Hindostan langs de handelswegen naar de Atjèhsche kusten en vandaar op den duur ook in het binnenland door. Hoewel de Atjèhers nooit uitmuntten door stipte naleving der door den Islam voorgeschreven plichten, zagen zij toch met minachting op niet-Mohammedanen neer. Later wakkerde het verzet tegen de invoering van het Nederlandsche gezag een buitengewonen ijver voor den heiligen oorlog aan. De invloed van den Islam doet zich in Atjèh op velerlei gebied gevoelen. De Atjèhsche tijdrekening is Mohammedaansch (Zie C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers I, 205-214); de feest- en gedenkdagen van den Islam worden ook in Atjèh gevierd (ibid. 214-265). Aan de bedevaart naar Mekkà nemen jaarlijks vele Atjèhers deel. Vele gebruiken in het huiselijke leven der Atjèhers worden door den Islam beheerscht (ibid. 319 vv.); ook hun familierecht heeft eenigen invloed van de Mohammedaansche wet ondervonden, met name ten aanzien van het huwelijkscontract en de echtscheiding. Het oude, op animistischen grondslag berustende geloof aan de macht van geesten, natuurkrachten, lokale godheden, enz., leeft in Atjèh niet minder dan in andere Moslimsche landen voort, gedeeltelijk in door den Islam zelf gesanctioneerde vormen, o. a. in de kandoeri's ter afwering van gevreesde onheilen, na het overlijden van bloedverwanten, na den oogst en in vele andere gevallen; verder in de populaire vereering van verschillende (zoowel algemeen Mohammedaansche als plaatselijk Atjèhsche) heiligen. Tot de Atjehsche heiligen behooren vooral Teungkoe Andjōng (een in 1782 gestorven Arabier), de Turksche (of Syrische),,heilige van gampōng Bitaj", die

volgens de overlevering in de 16e eeuw in Atjèh kwam, en Abdoerra'oef, bekend als teungkoe di koeala (naar zijn bij de monding der Atjèh-rivier gelegen graf), die in de 17e eeuw met zulk een ijver de zonden en ketterijen der Atjèhers bestreden heeft, dat hij bij het nageslacht zelfs als invoerder des Islams in Atjèh gold. In of bij iedere gampōng bevindt zich de meunasah, oorspronkelijk het mannenverblijf en dorpsraadhuis, later, na invoering des Islams, tevens het dorps-bedehuis (meunasah van het Arab. madrasah, plaats, waar godsdienstonderwijs wordt gegeven.) Daar worden onder leiding van den teungkoe de gemeenschappelijke sembahjang's verricht, hetgeen echter gewoonlijk slechts ééns per dag, even na zonsondergang geschiedt, terwijl ook dan zelfs maar weinigen der aanwezigen daaraan deelnemen; want de meeste Atjèhers verzuimen bijna geregeld hunne sembahjang's. De teungkoe verleent verder bijstand bij verschillende godsdienstige ceremonien in de gampong, bij het sluiten van huwelijken, bij de kandoeri's (welke hij met zegenspreuken wijdt), enz., en ontvangt de daarvoor gebruikelijke geschenken; aan het einde der vastenmaand bovendien de pitrah (zie PITRAH), welke vele Atjèhers beschouwen als eene belooning, die den teungkoe in het bijzonder voor het verrichten van de trawèh (zie SEMBAHJANG) toekomt. De moslimsche godsdienstwetenschap vond steeds beoefenaars in Atjèh; nog steeds worden de zoowel in het Arabisch als in het Maleisch en Atjèhsch geschreven kitab's met ijver bestudeerd. Op vele plaatsen wordt godsdienstonderwijs gegeven; de leerlingen, gewoonlijk uit ver verwijderde gampōngs' afkomstig, wonen in zgn. rangkang's bijeen (C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers II, 1-33) Verscheidene eerzuchtige beoefenaars der heilige wetenschap traden bij het verzet tegen het Nederlandsch gezag als leiders op den voorgrond (ibid. I, 183 vv.). Vroeger, in den sultanstijd, werden zelfs wetgeleerden uit Indië, Syrië, Egypte, enz., door den luister van het hof tot een verblijf in Atjeh aangelokt. Sommigen dier vreemdelingen hebben voor de Atjehsche heerschers werken in het Maleisch geschreven, welke nog steeds zeker aanzien genieten. Zoo de uit Goedjrat afkomstige geleerde Ranîrî, die voor Iskander II werken schreef. Vele Atjèhers laten zich bij gelegenheid der bedevaart te Mekka in een der orthodoxe mystieke broederschappen, vooral in de Kâdirijjah- of in de Naksjibendijjah-orde opnemen (zie TARÈKAT). Toch hebben deze broederschappen in Atjeh niet zulk eene beteekenis als in sommige andere streken van Ned.-Indië. Daarnaast leeft in Atjeh ook de kettersche mystiek nog in zekere vormen voort, hoewel deze langzamerhand onder invloeden van uit het centrum des Islams voor de orthodoxe opvattingen te dier zake plaats maakt. In vroegeren tijd vonden in Atjèh de destijds ook in Hindostan op den voorgrond tredende vormen van kettersche, pantheïstische mystiek in ruimen kring bijval (Zie C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, II, 11 vv.).

4. Recht. a. Familierecht, kawōm's, huwelijk en echtscheiding. Het Atjehsche familierecht is thans ouderrechtelijk: kinderen behooren zoo wel tot de familie van hunnen vader als tot die hunner moeder. Maar de vrouw blijft na haar huwelijk het erf harer ouders bewonen en hare kinderen groeien dus te midden hunner moederlijke verwanten op; zij blijven de gampong hunner moeder steeds als de hunne beschouwen. Is de man dorpsgenoot zijner vrouw, dan woont hij bij haar in; anders bezoekt hij haar slechts bij tusschenpoozen (hij wordt dan gezegd, bij

haar,,thuis te komen"). Een en ander kan een overblijfsel zijn eener oudere matriarchale familieordening. Daarnevens bestaat, als overblijfsel eener op vaderrecht gebaseerde periode van het Atjehsche familierecht, de genealogische indeeling der bevolking in stammen. De leden van zulk eenen stam (of geslacht) Atjehsch: kawōm (van het Arabische kaoem, d. i. volk) beschouwen elkander als verwanten, in de manlijke lijn van een zelfden stamvader afstammende, en hebben, met name in gevallen van doodslag, verwonding, beleediging, enz., gemeenschappelijke rechten en plichten met het oog op weerwraak en het betalen van den losprijs. Zij wonen thans overal door elkander verspreid; waar velen bijeen wonen, plegen zij nog wel een hoofd (panglima kawōm) tot behartiging hunner stambelangen aan te stellen. Doch deze genealogische indeeling past niet meer bij de reeds lang op territoriale volksordening gegronde maatschappelijke verhoudingen en verliest dan ook meer en meer hare practische beteekenis. Aanneming van vreemden als familieleden en wettiging van onechte kinderen is in Atjèh niet gebruikelijk. Hoewel het huwelijk niet meer communaal is, plegen toch na den dood des mans diens manlijke bloedverwanten aan zijne weduwe een nieuw huwelijk met één hunner aan te bieden (indien zij daartoe nog in de termen valt), wat op een oorspronkelijk zwagerhuwelijk schijnt te wijzen. Of de nog altijd in zwang zijnde betaling van een djinamèë (gave van den gast, nl. van den echtgenoot) na de huwelijksvoltrekking oorspronkelijk in verband heeft gestaan met het geven van een koopsom voor de vrouw (vgl. C. van Vollenhoven. Het adatrecht van N.-Indië, blz. 164), is onzeker. Naar oud gebruik plegen de ouders nog veelal de helft van dezen djinameë aan den echtgenoot terug te geven. Daardoor blijven zij (waarschijnlijk in overeenstemming met de oorspronkelijke bedoeling van dit gebruik) gerechtigd om, ook na de voltrekking van het huwelijk nog gedurende zekeren termijn den z.g.n. djandji djinameë, welke van het door den schoonzoon betaalde bedrag afhankelijk is - het ouderlijke gezag met de daaraan verbonden rechten en plichten (o.a. den plicht tot het verstrekken van levensonderhoud) over hunne dochter uitteoefenen. Sterft deze laatste gedurende bedoelden termijn, dan bieden zij gewoonlijk een harer zusters of eene andere naverwante als plaatsvervangster aan den weduwnaar aan. Deze behoeft dan geen bruidschat voor dit nieuwe huwelijk te geven, ofschoon wel een bedrag daarvoor vastgesteld wordt, om formeel aan de eischen van den Islam te voldoen. Alle verkeer tusschen schoonouders en schoonzoon geldt in Atjèh als onbetamelijk; voor zoover dat mogelijk is, vermijden zij dus elkanders tegenwoordigheid (C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers I, 327 v.). In verband met de vrij groote zelfstandigheid der gehuwde vrouw is de voorwaardelijke verstooting bij het sluiten van een huwelijkscontract in Atjèh niet gebruikelijk (C. Snouck Hurgrorje o. c., I, 381 vv.); de echtscheiding wordt er door de regelen der Mohammedaansche wet beheerscht.

[ocr errors]

b. Goederen- en erfrecht. Het bestaan van een oorspronkelijk beschikkingsrecht der bevolking over den bodem kan ook in Atjèh nog worden aangetoond, hoewel dit recht ten aanzien van den reeds bebouwden grond nog slechts in zeer rudimentairen vorm in stand is gebleven. (C. van Vollenhoven, Het Adatrecht van Ned.-Indië, blz. 195— 197). Het recht op den in cultuur gebrachten grond is het ook van elders in den Archipel bekende, met

« SebelumnyaLanjutkan »