Gambar halaman
PDF
ePub

ver van Negara en doorkruist de Moening moerassen om in den bovenloop der Alalak rivier uit te monden. De ontzaglijke zwermen muskieten en het herhaaldelijk dichtgroeien van het kanaal maken, dat er weinig gebruik van gemaakt wordt.

ALALAK-RIVIER. Een linkerzijrivier der Barito (residentie Z.O. Afd. van Borneo), ale een half uur stroomopwaarts der Soengei Koe-ien tegenover het gelijknamige eiland bij kampoeng Alalak uitmondt. Door het Alalak-Moening kanaal (zie aldaar) staat deze rivier in verbinding met Negara.

ALANG, HALANG of LANG. Collectiefnaam op Sumatra voor Roofvogels: Alang laut, Haliaetus leucogaster; Alang peikan, Polioaetus humilis; Alang tampien, Spilornis bacha; Alang boemboen of A. katoetoei, Pernis ptilorhynchus; Alang bondok of Lang bondol, Haliastur intermedius; Alang itam of Lang tambikar, Spizaëtus limnaëtus. Laatstgenoemde vogel wordt bij Padang Roeak genoemd en op Java Woewoe-rawa. Een andere Maleische naam voor Haliastur intermedius is Oeloeng en voor Haliaetus leucogaster Lang laut. Op Goram heet Haliastur girrenera Goar. Haliaetus leucogaster wordt op de Aroeeilanden Nawai genoemd.

ALANG-ALANG, Jav.; KAMBENGAN, HOOGJAV.; EURIH, SOEND.; LALANG, MAL. en BAL.; Imperata arundinacea Cyrill. var. Koenigü Benth., Fam. Gramineae.

Een meestal 1-2, soms ook 3-4 voet hoog gras, met min of meer stijve, lange, smalle bladeren en een langen halm, die aan den top een pluim draagt, welke met lange zijdeachtige zilverwitte haren is bedekt. Deze soort, welke in alle tropische gewesten is verspreid, is ook in den Indischen Archipel algemeen. Alang-Alang behoort tot de eerste gewassen, die zich bij het vellen van bosch op het ontbloote terrein ontwikkelen en krijgt, vooral als de bodem aan uitdroging is blootgesteld, weldra de overhand op alle andere. Het vormt dan uitgestrekte velden, die tot op een groote hoogte kunnen voorkomen. Voor den landbouwer is het gras een ware plaag, daar het na elke uitroeiing als het ware dubbel welig opschiet. Men kan echter de voortwoekering er van in meerdere of mindere mate tegengaan door het af te branden en de zich daarna ontwikkelende jonge uitspruitsels door het vee te laten wegvreten. In tuinen schijnt bij aanplanting van ananas het alang-gras te verdwijnen; zoo kan men ook door Lantana Camara L. het alang-gras verdrijven. Gedroogd dient het bij gebrek aan ander materiaal veel tot dekking van huizen. De jonge wortels dienen als uit- en inwendig inlandsch geneesmiddel.

ALANG-ALANG (TANDJOENG). Zie JAVA'S 2e

PUNT.

ALANG LAWAS. Negeri (met pasanggrahan), die vroeger veel koffie opleverde, op de oostelijke helling van den Sago, aan den weg van Pajoekoemboeh naar Boeo (Sum. Westk.),

ALA'OED-DIN RI'AJAT SJAH. In de 16de en 17de eeuw nog al eens voorkomende troonnaam van Atjehsche soeltans, beteekenend „Hoogheid van den Godsdienst, der Onderdanen Heer". De woorden zijn Arabisch, behalve het woord sjah, dat Perzisch is, evenals de woordschikking „ri’ajat sjah”. De Atjèhsche uitspraak van Ala'oed-din is alaédin.

ALAP. Javaansche naam voor een zeer kleine Valk, Microhierax fringillarius; op Sumatra heet hij Sikko koembang en Lang belalang, en op WestSumatra, Ering.

ALAP-ALAP. In het algemeen de naam voor Roofvogels bij de Javanen, zoo A. sapi, Falco moluc

censis; A, ginjeng, F. severus. (Astur poliocephalus heet op de Aroe-eilanden Djellem, op de Kei-eilanden Meneii, bij de Arfakkers op Nieuw-Guinea Noesjak. Astur leucosomus heet op Misool Mangangan. Astur soloensis op Sumatra Sikap-balam, met de kleinere variëteiten Sikap-belalang of Mangkas.) Zie ROOFVOGEL.

ALAS (STRAAT), tusschen Soembawa en Lombok is van alle straten der kleine Soenda-eilanden het meest aan te bevelen, omdat daarin geen gevaren liggen en aan beide zijden onder den wal ankergrond wordt gevonden. Zij kan, als men van om de Zuid komt, gemakkelijk verkend worden aan den hoogen Z.W. hoek van Soembawa, terwijl de Z.O. hoek van Lombok laag is; bij helder weder ziet men de piek van Lombok. In den Z.O. moesson waait overdag de wind gewoonlijk stijf door de straat, tegen den avond verflauwende en naar de Lombokzijde rond. loopende. De stroom om de Z. loopt dan sterker en langer dan die om de N.; in het midden der straat staat de eerste soms onafgebroken door, terwijl langs de kust de stroom heen en weder loopt. Vooral in het N. gedeelte der straat vindt men, zelfs bij kalme zee, aan weerszijden van de diepe geul, sterke stroomrafelingen, welke soms aan branding doen denken; in het midden staat, wanneer wind en stroom tegen elkaar inloopen, zelfs bij kalm weer een korte hooge zee. Om de N. gaande heeft men dan gewoonlijk 2 tot 3 etmalen noodig voor de reis; om de Z. gaande is men binnen het etmaal de straat door.

In den Westmoesson is de wind veranderlijk en staat minder stijf door, bij den Z. ingang vindt men dan soms Z.lijke, bij den N.ingang N.lijke winden. De stroom om de N. staat nu sterker en langer door dan die om de Z., soms komt de laatste zelfs niet door; over het algemeen is de stroom in dezen tijd van het jaar minder sterk dan in den Z.O. moesson. Om de N. gaande is men gewoonlijk in ruim een half etmaal door de straat, soms in korter tijd; voor de reizen om de Z. bestaan geen gegevens. Zie Zeemansgids, deel IV.

ALASLANDEN. Een in N. Sumatra volgens den loop der Lawé Alas zich N.W.-Z.O. uitstrekkend

26 K.M. lange en 8 K.M. breede vallei, begrensd ten N. door G. Menggoerah, Z.W. en Z. door G. Sambarimau (gebergte van Kloeët), N.O. door G. Sarbo Langet en Karohoogvlakte, uitloopers van de Wilhelmina-keten, die vrij steil zich tot 2000 M. boven de vlakte verheft. De vlakte helt van 250 M. in 't N.W. tot 150 M. in het Z.O. Ze bestaat uit: 1. Vlakte Görgör, 2. Vlakte Batoe Mboelan en Bambél, 3. Vlakte Ngkĕran. Behoudens een kale hoogvlakte tusschen 1 en 2, is het voor 80 à 90 K.M2, bebouwde gebied, geheel vlak, vandaar de naam Alas dat,,tikar" d.i. mat, vlak beteekent. De overgebleven woeste gronden, aan den linker rivieroever een breede strook vormend, zijn vlak of zacht glooiend. De Lawé Alas, behoorend tot het bovenstroomgebied van de rivier van Singkel, levert een niet zeer gemakkelijke waterweg naar de W.-kust. De Alasweg van Koeta Tjanè naar Kaban Djaé (aan den weg van Seriboe Dolok naar Medan) kwam Juli 1914 gereed. De zeer gemengde bevolking bestaat uit Alassers, Maleiers, Bataks, Atjèhers, Gajō's enz. en beloopt 14.000 zielen. Zij leeft van landbouw (cultuur van rijst op goed geirrigeerde velden en van tabak), gepaard met veeteelt (buffels en runderen), en inzameling van boschproducten. Uitgevoerd worden karbouwen, runderen, tabak, getah en rotan; ingevoerd opium, stukgoederen,

zout en lucifers. Te Koeta Tjanè is een jongensschool met 300 en een meisjesschool met 130 leerlingen. Administratief vormen de Alas landen een afdeeling van het gouvernement Atjèh en Onderh. onder een civiel gezaghebber met standplaats Koeta Tjanè en bestaande uit de kedjoerōnschappen Poelau Nas (vroeger Batoe Mboelan), en Bambél. Beide kedjoerōns hebben ieder naast zich een rödjö moedö en de pengoeloe si'mpat of rödjö berampat. De kedjoerōns en eenige lagere hoofden genieten gouvernements schadeloosstellingen voor afgeschafte adat-inkomsten. De heerendiensten zijn afkoopbaar gesteld tegen ƒ 6 per hoofd en per jaar. Het geld wordt gestort in de landschapskas, waarin ook vloeit de 4 % belasting van het inkomen, minimum f 2, zoodat men over † 12.000 per jaar kan beschikken tot onderhoud van de ruim 30 K.M. wegen. De daartoe geëngageerde vrije koelie's zijn veelal Bataks.

Het Ned. gezag werd gevestigd in 1904 door den tocht van overste Van Daalen. Na in het Gajōland alle verzet te hebben gebroken, kwam hij in Juni in het Alasgebied. Onder Gajōschen invloed werd ook hier bloedig verzet geboden. Vrouwen en kinderen vochten er met de mannen mee, zoodat in de enkele maanden, welke de tocht van Van Daalen duurde, sneuvelden: 871 mannen, 499 vrouwen en 277 kinderen. Na de inneming van Koetö Lengat Baroe meldden zich de meeste hoofden en keerde de bevolking in hare kampongs terug. In Mei 1905 werd het landschap gesteld onder een militair civiel gezaghebber met standplaats Bambél, dat een militaire bezetting kreeg. De rust viel er niet mee, de militairen vonden er nog genoeg te doen. De onderafdeeling Alaslanden werd in 1910 een rechtstreeks onder den gouverneur staande afdeeling, bestuurd, eerst door den plaatselijk militairen commandant te Koeta Tjanè, later door een controleur. Zoo bleef het ook volgens Ind. Stb. 1914 no 87, met dit verschil, dat thans voor het Alasressort is uitgetrokken geen controleur maar een civiel gezaghebber.

ALBATROS. Zie STORMVOGEL.

ALBERTIS (LUIGI MARIA D'). Geboren 21 Nov. 1841 te Voltri, vergezelde hij in 1860 Garibaldi naar Sicilië, legde zich op de studie der natuurwetenschappen toe, en deed als hartstochtelijk jager, van 1871-1877, deels samen met O. Beccari verscheidene reizen naar Nieuw-Guinea, eerst naar de N.W. kust (Arfak-gebergte), en later naar de Z. O. kust, waar hij o.a. de Fly-rivier ontdekte en met

een stoombootje opvoer. Zijne ervaringen zijn beschreven in: Alla nuova Guinea. Ciò che ho veduto et ciò che ho fatto (Roma 1879; 1 dl.); Engelsche uitgave: New Guinea, what I did and what I saw (London 1880, 2 dln.). Na zijn terugkeer in Italië, vestigde hij zich eerst bij Rome, en weldra blijvend te Sassari (Sardinië), waar hij alleen nog maar leefde voor zijn jachthartstocht, en op 2 Sept. 1901 overleed.

Zie zijn necrologie door D. Vinciguerra in Bollettino Soc. Geogr. Ital. dl. 38 (1901), p. 849-855, met portret.

ALBINO'S noemt men personen, die, tengevolge van een aangeboren gebrek, een volkomen witte huid, witte haren en roode oogen hebben. Hun ontbreekt het pigment, de min of meer donker gekleurde stof die voorkomt in de cellen, waaruit de opperhuid bestaat, en wel in die lagen, welke onmiddellijk op de eigenlijke huid gelegen zijn. Ook de oogen zijn zonder pigment; in het bijzonder de iris, ten gevolge waarvan ook hierdoor lichtstralen worden toegelaten, die,

teruggekaatst na door de talrijke bloedvaten van de evenzeer van pigment geheel ontbloote choroïdea te zijn gegaan, aan de pupillen een rooden schijn geven. Ook de iris zelve is min of meer rood gekleurd. De albino's zijn heliophoben, dwz. dat zij, ten gevol ge van de diffusie van het licht in het inwendige van het oog, en door het zijdelings invallen der lichtstralen in het oog, bij dag niet duidelijk kunnen zien, en niet in staat zijn het volle licht te verdragen, zoodat zij dan ook steeds het hoofd voorovergebogen houden of de oogen met de handen beschaduwen. Zij worden daarom wel kakkerlakken genoemd, naar de bekende lichtschuwe insecten. In den Indischen Archipel komen en kwamen zij vaak voor; met name is dit het geval onder de Dajaks, op Banka, op Nias en in de Minahassa. Gedeeltelijk albinisme is ook in den Archipel waargenomen; daartoe behooren ook die gevallen, dat inboorlingen roode haren hebben. Want ook in het roode haar ontbreekt het korrelige pigment en is slechts een rood gekleurd vocht aanwezig. Roodharige ouders hebben meer kans kinderen te krijgen lijdende aan partieel albinisme dan die met zwarte of blonde haren. Kohlbrugge Rote Haare und deren Bedeutung. Globus XCIII. S. 309 1908. Vaak wordt den albino's eene bovennatuurlijke afkomst toegeschreven en zijn zij dientengevolge hooggeacht; elders zijn zij weder in minachting. Aan de Vorstenhoven op Java worden zij tot vermaak der Vorsten gehouden; ook elders is dit wel het geval. Zie Wilken in Bijdr. t. T. L. V. 1890, p. 105 e. v. Albinisme komt ook bij vele dieren in den archipel

voor.

ALBIZZIA LEBBEK Bth., fam. Leguminosae. Ki-toke (SOEND.); Ketik (JAV.). Vrij groote boom, verspreid over geheel Zuid- en Oost-Azië, op Java niet algemeen. Zeer duurzaam hout, bruikbaar voor meubels; ook worden er krisscheeden van gemaakt.

ALBIZZIA MOLUCCANA Miq., fam. Leguminosae-Mimoseae. Djeundjing laoet (S.). Groote, snelgroeiende boom van de Molukken, op Java ingevoerd en als schaduwboom in koffietuinen aangeplant. Het hout is zeer broos, waardoor de boom bij krachtigen wind op eenigen afstand boven den grond afbreekt en groote schade in den aanplant aanricht. Men kan echter het hout wel als bouwhout gebruiken; ook maakt men er theekisten en andere kisten van.

ALBIZZIA MONTANA Bth., fam. Leguminosaemimoseae. Kemlandingang goenoeng (JAV.), Poeloengan (JAV.). Kleine boom van de hoogere bergstreken, soms aangeplant voor brandhout. De jonge peulen worden wel als groente gegeten.

ALBIZZIA PROCERA Bth. fam. LeguminosaeMimoseae. Beroe (JAV.), Weroe (JAV.), Ki-hiang (SOEND.), Groote boom van den Maleischen Archipel, Australië en de Philippijnen. Levert een zeer gezocht timmerhout voor meubels, gereedschap en huizen bouw. De schors is in het zuiden van de Preanger als vischvergif in gebruik.

ALBIZZIA STIPULATA Boiv. fam. Leguminosae Mimoseae. Djeundjing, Djeundjing soenda (SOEND.), Sengon djawa (JAV.). Zeer groote boom, in den maleischen archipel en in Voor- en Achter-Indië voorkomend, vooral in Midden-Java algemeen. De plant verliest zijn bladeren in den Oost-moesson. Het niet zeer duurzame hout wordt door de inlanders wel gebruikt. De bast is een vischvergif. De boom wordt in koffietuinen als schaduwboom aangeplant. ALE. Zie LOEWAK.

ALEMI (BOEG.). Zie DENDROBIUM.

ALEURITES MOLUCCANA Willd. fam. Euphor

biaceae, Kemiri (MAL. en JAV.), Moentjang (SOEND). Groote boom overal in de tropen der oude wereld wild of gekweekt. Op Java zeer algemeen in de kampongs. De grootesteen vrucht bevat een of twee zaden, de bekende Kemiri-noten, die bij allerlei kinderspelen in gebruik zijn. Ze worden rauw of geroosterd bij de rijsttafel zoowel door inlanders als Europeanen gegeten. De olie, die men er door koude persing uit verkrijgt is vet, helder en lichtgeel en behoort tot de drogende oliën. Ze wordt meest als lampolie gebruikt, ofschoon ze sterk walmt. Door de zaden fijn te stampen en ze met katoen of klapperbolster vermengd om een stokje te rollen krijgt men een soort van kaarsen. Kemirie-olie gaat op Java voor een haargroei-bevorderend middel door. De platte kiem, die op de wijze van een tusschenschot het kiem wit in twee deelen verdeelt, is vergiftig.

ALEXANDER DE GROOTE. De Koran (XVIII, 82-110; XXI, 96) vermeldt Alexander als den bouwer van een grooten muur, waarachter op Allahs bevel de goddelooze volkeren Gog en Magog (in het Arabisch: Jâdjoedj en Mâdjoedj) tot het einde der dagen zouden opgesloten zijn. Deze voorstelling thans ook in een Syrischen tekst teruggevonden moet Mohammed van Christelijke zijde hebben vernomen. 1) Blijkbaar was echter de naam Alexander den Profeet of misschien reeds zijnen zegslieden ontschoten. In den Koran althans wordt de bouwer van bedoelden muur slechts aangeduid als Dzoe'lKarnain, d. i. „,de man met de twee horens". 2) De latere Mohammedanen werden omtrent den in den Koran vermelden Dzoe'l-Karnain weldra meer uitvoerig ingelicht. Men leerde zijnen naam Iskandar (= Alexander) en de geschiedenis zijner fabelachtige zwerf- en veroveringstochten kennen. Wat daarover medegedeeld wordt door de moslimsche geschiedschrijvers (Dînawarî, Tabarî, e. a.) en in de godsdienstige werken, welke handelen over de profeten

[ocr errors]

1) De Syrische tekst is uitgegeven door E. A. Wallis Budge, Cambridge, 1889; later vertaald en uitvoerig toegelicht door den Straatsburger hoogleeraar Th. Nöldeke, Beiträge zur Geschichte des Alexanderromans (Denkschr. der Kais. Akad. der Wissensch. in Wien, Bd. 38 [1890] V). Vgl. ook S. Fränkel, Zeitschr. D. Morg. Gesellsch. XLV (1891), 324 vv. Reeds in de le eeuw n. Chr. had men den oorsprong van een machtig bouwwerk, dat de bergpassen in den Caucasus moest afsluiten tegen invallen van barbaarsche volksstammen uit het Noorden, aan Alexander den Grooten toegeschreven. (Zie: Veth, Bijbelsch Wdb., II, 468 en Zeitschr. D. Morg. Gesellsch. IX [1855] 799). Volgens den auteur van den Syrischen tekst, (een Christen, in het begin der 6e eeuw in het N. van Mesopotamië levende) zouden speciaal Gog en Magog uit den Bijbel (Ezech. XXXVIII, XXXIX en Openb. van Joh. XX, 8) welbekend als geeselen Gods hebben behoord tot de door Alexander achter den grooten muur opgesloten volkeren, en in dezen vorm is de legende ook in den Koran overgenomen. De opvatting van een lateren Arabischen berichtgever, als zoude de Chineesche muur het in den Koran bedoelde bouwwerk zijn geweest (vgl. M. J. de Goeje, De muur van Gog en Magog. Verslag en Mededeel. van de Kon. Acad. v. Wetensch., Afd. Letterk., 3e R., Dl. V, 87-124) berustte op misverstand; zie Nöldeke, t. a. p., blz. 33, aanm. 5.

2) Ook deze aanduiding van Alexander was aan de bedoelde Syrische legende ontleend; zie

en andere groote mannen uit den tijd vóór Mohammed (zooals bijv. in Tha'labî's 'Arâ'is, edit. Cairo 1297, p. 345-356), komt in alle hoofdzaken overeen met den inhoud van den Alexandrijnsch-Griekschen Alexanderroman van Pseudo-Callisthenes, die ook in het Westen in verschillende redacties zulk eene vermaardheid heeft verkregen. De stof werd echter in Moslimschen geest bewerkt en aangevuld (zoo zou Alexander o. a. ook reeds te Mekka zijn geweest). Verder wordt in de Moslimsche redacties van den Alexanderroman naast de historische traditie betreffende Alexanders Macedonische afkomst meestal vermeld, dat hij,,volgens anderen" een zoon van den Perzischen vorst Dârâ, en daardoor een halfbroeder van den later door hem zelf onttroonden Darius, zou geweest zijn, 1) en dat de profeet Chidr (of Chadir) hem op vele zijner omzwervingen, met name bij zijn wonderbaarlijken tocht naar de bron des eeuwigen levens zou vergezeld hebben. 2) In de 10e eeuw bracht de Perzische dichter Firdausî in zijn heldendicht Sjâhnâmeh (d. i. Koningsboek) den Moslimschen Alexanderroman, als een integreerend bestanddeel der nationale geschiedenis van Perzië, in epischen vorm. 3)

[ocr errors]

Na de komst van den Islam in den Indischen Archipel ontstonden ook daar, zoowel in het Maleisch als in andere Inlandsche talen, bewerkingen van den Alexanderroman. Maar men heeft daar de geschiedenis van Iskandar Dzoe'l-Karnain blijkbaar niet onmiddellijk uit Arabische of Perzische bronnen leeren kennen. De Inlandsche redacties vertoonen meer overeenkomst met de in Vóór-Indië populaire, Mohammedaansch-godsdienstige literatuur, waarin de oudere Moslimsche traditie gewoonlijk min of meer verbasterd wordt weergegeven. *) In den Archipel werd de stof bovendien nogmaals naar Inlandschen smaak omgewerkt. ") — Ook nog in ander opzicht

Nöldeke, t. a. p. Oorspronkelijk moet deze voorstelling wel daardoor ontstaan zijn, dat Alexander zich, volgens het getuigenis van Grieksche auteurs, bij sommige gelegenheden placht te tooien met twee horens, het embleem van den god Jupiter Ammon; vgl., K. H. Graf, Zeitschr. D. Morg. Gesellsch. VIII (1854), 447.

1) Eene opvatting, blijkbaar in Perzië ontstaan, waar men zich Alexander liefst als een telg uit het nationale vorstenhuis placht voor te stellen; zie Nöldeke, t. a. p.

2) Zie: K. Vollers, Chidher (Arch. für Relig. Wissensch. XII [1909] 234-284; I. Friedländer, Die Chadirlegende und der Alexanderroman, Leipzig-Berlin, 1913 en de verdere literatuur over dit onderwerp, in R. Hartmann's bespreking van laatstgenoemd werk (Zeitschr. D. Morg. Gesellsch. LXVII [1913] 739-751) geciteerd. — Vgl. verder: G. Weil, Biblische Legenden der Muselmänner, blz. 94-96, 181; P. J. Veth, Oostersche legenden (De Gids 1847, II, 299 vv.); D. Gerth van Wijk, De Koranische verhalen in het Maleisch (Tijdschr. van het Batav. Genootsch. XXXV, (1893) 271, 333 XXXVI (1893) 676 vv.).

3) In de Fransche vertaling van dit epos door Mohl (Le livre des rois par Abou'lkasim Firdousi, Paris 1876-1878) vindt men de Alexander den Groote betreffende zangen in Dl. V, 40–212.

4) Vgl. C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, II,

127.

5) Zie verder: B. F. Matthes, Kort verslag aangaande Makass. en Boegineesche HSS., Amsterdam 1875, blz. 28 v.,; J. Pijnappel in de Bijdr. tot

speelde Alexanders nagedachtenis in Ned.-Indië eene rol. Volgens de Maleische kronieken toch hebben de vorsten van het rijk van Malaka hunnen stamboom tot op Alexander teruggevoerd; een drietal afstammelingen van Dzoe'l-Karnain zou zich naar Sumatra begeven hebben; een hunner, Sri tri Boewana, stichtte Singapoera en werd de grondvester van het Maleische rijk, dat zich langs de Westkust van Achter-Indië uitstrekte en ook den Riouw-Lingga-Archipel tot zijn gebied rekende. Zelfs beschouwt men een graf op den Boekit Lama, bij Palembang, wel als de laatste rustplaats van Alexander zelf en een viertal steenhoopen, aldaar op een rij geplaatst, zouden de graven zijner volgelingen bevatten.

ALFOER. Het woord Alfoer, soms ook Alifoer, Halfoer, enz. geschreven, en door de Indonesische volksstammen, die het kennen, verschillend uitgesproken (Alipoeroe, Alifoeroe, Aripoeroe, enz.), is ontleend aan de Noord-Halmahera'sche talen en dus geen Indonesisch woord. De juiste vorm is Halefoeroe, d. i.,,woest land, boschgrond," vandaar o halejoeroeka ma njawa" de bewoners van 't woeste land, de boschmenschen" (Van Baarda, Woordenlijst, Galelareesch-Hollandsch, bl. 171). In het Moluksch Maleisch wordt dit overgebracht met: orang Alifoeroe,hetwelk dus geheel gelijk staat met benamingen als To Radja of To Raa, Orang Dajak en dergelijke, die,,Bovenlander, Binnenlander" beteekenen. Deze namen zijn minachtend; ze worden gebruikt in den zin van „dorper, kinkel, lummel, onbeschaafd mensch" en zijn uitgedacht door de strand bewoners om er de binnenlanders mede aan te duiden. De aldus aangeduiden noemen echter zich zelf nimmer zoo en zijn beleedigd, wanneer zulk een naam op hen wordt toegepast. De Europeanen en andere vreemdelingen echter, die hunne eerste inlichtingen omtrent de binnenlanders steeds van de strandbewoners ontvangen, gebruiken dergelijke scheldnamen als volksnamen, en zoo is dan ook,,Alfoer" in gebruik gekomen voor de bewoners der binnenlanden van Celebes, Boeroe, Ceram, Halmahera en tusschengelegen eilanden; zelfs vindt men het hier en daar op de binnenlanders van Nieuw-Guinea toegepast. Daar thans vele der genoemde volksstammen tot het Christendom of den Islam zijn overgegaan en dan ook door de strandbewoners niet meer Alfoeren worden genoemd, en de naam dus praktisch gelijk staat met „Heiden", is hij alleen maar bruikbaar als algemeene aanduiding van den beschavingstoestand van heidensche volksstammen, die door Christendom of Islam reeds terstond pleegt te veranderen en dit op den duur steeds meer doet. Het Heidendom dezer volken nu vertoont, door zijn animistischen aard, bij de verschillende „Alfoersche" stammen wel vele gemeenschappelijke trekken, maar het is een veranderlijke beschavingstoestand en kan dus geen blijvend kenmerk van saamhoorigheid opleveren. Immers op den duur worden toch ook deze „Alfoeren" binnen den kring van het wereldverkeer getrokken, waarvoor men het Heidendom steeds ziet bezwijken, zoodat de „Alfoer" tot het Christendom of tot den Islam overgaat en, tegenover de Inlanders althans,

de Taal-, land- en volkenk. v. N.-I., 3e Volgr. V (1871) p. 166 v.; H. H. Juynboll, Catal. van de Mal. HSS. der Leidsche Univ. Bibl. p. 191-196; Ph. S. van Ronkel, Catal. der Mal. HSS. van het Batav. Gen. v. K. en W. (Verh. van het Bat. Genootsch., Dl. LVII [1909) 255–260); A. C. Vreede, Catal. van de Jav. HSS. der Leidsche Univers. Bibl., blz. 32-36.

geen Alfoer meer kan genoemd worden. Indien nu ,,Alfoer" in de ethnologie eene bepaalde beteekenis had verkregen en b.v. de benaming was geworden van een ras of onderras met bepaalde kenmerken, dan kon men alle redenen hebben om het woord te behouden. Nu dit echter niet het geval is, gebruike men het woord alleen daar waar het geen misverstand veroorzaakt, dus in het Nederlandsch nimmer en in eene Indonesische taal alleen dan, wanneer men er,,heiden" mede bedoelt, en wel in minachtenden zin.

Dat men niet van,,Alfoersche talen" kan spreken, zal uit het bovenstaande wel gebleken zijn. De Moluksch-Maleische uitdrukking basa Alifoeroe, toegepast op de talen van stammen, die het Heidendom prijs geven, heeft reeds veel gedaan om die talen bij de gewezen Alfoeren in verachting te brengen en hen die te doen ruilen voor het Maleisch der Europeanen, daar zij voor de Inlanders geen andere beteekenis kan hebben dan die van „boerenkinkeltaal".

Vroeger geopperde afleidingen van het woord „Alfoer" vindt men zeer overzichtelijk bijeengevoegd in Prof. Veth's werkje,,Uit Oost en West" (1889), bl. 269, vlgg. Zie voorts Mr. S. C. J. W. van Musschenbroek, Mededeelingen omtrent grondstoffen uit het oostelijk gedeelte van onzen Ind. Archipel, Leiden, 1880, blz. 9.-T. v. h. aardr. Gen. le ser. IV (1880), blz. 94, V (1881), bl. 72 en 154. — A. B. Meyer Ueber die Namen Papua, Dajak und Alfuren. Wien 1882, bl. 13. Bastian Zeitschr. für wissenschaftliche Geogr. 1881, blz. 155.

[ocr errors]
[blocks in formation]

ALIHAN. District met gelijknamige hoofdplaats van de afdeeling en het regentschap Keboemèn, residentie Kedoe. Het heeft eene oppervlakte van 198 K.M.2, heeft twee onderdistricten en 53 desa's en telde eind 1905: 75000 zielen, allen inlanders.

ALIJA (MAL.). Zie ZINGIBER OFFICINALE. ALIM, d.i. Mohammedaansch wetgeleerde. Vgl. C. Snouck Hurgronje, De Atjehers I, 74 (The Achehnese I, 71).

ALIS-ALIS. Zie VAARTUIGEN.

ALITA, ALIETTA of ADIETTA (jongste) is de naam van een Boegineesch landschap in Zuid-Celebes, vroeger tot het bondgenootschap Adjatapparang behoorende, sedert 1908 gevoegd bij het Landschap Sawito, naar schatting niet grooter dan 180 K.M2. Het bevat een groot meer, ongev. 110 K.M.2 oppervlakte beslaande, dat echter sedert eenige jaren voor de helft is drooggevallen, en voor dat deel thans met rijst wordt bebouwd. De voornaamste rivieren zijn: de Lamoränge, een zijtak van de Sadang, en de Laboewange en Biroe-e, ontspringende uit de ongev. 250 M. hooge bergketens Mangaronkong en Laboewange. In den drogen moesson bevatten zij bijna geen water. De bevolking, die uit Boegineezen bestaat, wordt zeer in het ruwe, op ongeveer 1800 zielen gesteld.

Alita. Naam van een kampong, de hoofdplaats van het gelijknamige staatje, uit ongev. 90 huizen bestaande.

ALKAI of ALKAII. Groote zwarte Kakatoe, Microglossus aterrimus, van de Aroe-eilanden. Van hier oostwaarts overal te vinden tot op N. Guinea; op

31

Andai heet zij Siong, te Doreh Mampais, te Sorrong
Sangija.

ALKMAAR (Inlandsche namen: Poeloe Mendjangan, herten-eiland, of Poeloe Damar ketjil, het eiland met het kleine licht) is een van de vele kleine onbewoonde eilanden in de baai van Batavia. Tijdelijk heeft vroeger een klein licht op dit eiland bij den bouw der Priok-haven dienst gedaan.

ALLAH, een der landschappen, behoorende tot de federatie Doerie (zie aldaar) op Celebes, groot 330 K.M3, bevolking 14.000 zielen, verdeeld in de districten Allah, Barokko en Tjariau. Voornaamste plaatsen: Kalossi (zie aldaar), de belangrijkste kampong van geheel Doerie, verder Kalassi en Barokko, op de 3 genoemde plaatsen zijn drukke passers. (T. B. G. deel LIV (1912) blz. 560).

ALLIUM sp. fam. Liliaceae. Algemeene naam op Java: Bawang. Op Java behooren geen soorten thuis, maar ze zijn er ingevoerd en worden er algemeen gekweekt. Bekend zijn:

lo. ALLIUM ASCALONICUM L. Bawang merah (MAL.), Brambang abang (JAV.), de Sjalot, waarvan de roode bolletjes een zeer gebruikelijk ingredient zijn voor inlandsche geneesmiddelen.

20. ALLIUM CEPA L. Bawang tjina (MAL.), de Ui, algemeen voor de consumptie gebruikt.

30. ALLIUM PORRUM L. Bawang ketjil (MAL.), Koetjai (JAV.). Bawang roempoet (MAL.), Bawang ontjang (JAV.), de Prei, als groente gebruikt.

40. ALLIUM SATIVUM L. Bawang poetih(JAV.), Brambang of Barambang (MAL.) de Knoflook, algemeen als geneesmiddel gebruikt of aan geneesmiddelen en spijzen toegevoegd.

ALLOE. Hoofdplaats van het district Bangkala (Zie aldaar) dicht bij de baai van Toratea. Vroeger werd ook aan Bangkala zelf wel de naam Alloe gegeven.

ALMAIR. Maleisch woord, gebruikt om lichtgevende Duizendpooten aan te duiden.

ALOCACIA INDICA Schott. fam. Araceae. BIRAH (MAL.). Plant met groote pijlvormige bladeren, die vaak donkerpurper van kleur zijn. De kruipende wortelstok vormt knollen, die zeer scherp zijn en de huid prikkelen.

ALOCACIA MACRORHIZA Schott, fam. Araceae. Bira, Bira negri (MAL.) Senté (JAV. MAL.) Hila (AMB.) Groote Aronskelk met een dikke op den grond liggende stengel. Vooral in het Oosten van den Archipel wordt deze plant op afvalplaatsen gekweekt. De stengel wordt in stukken gesneden en in water afgekookt, waarna ze een goed voedsel vormt, dat in smaak veel met keladi (Colocasia) overeenkomt. In verschen toestand is hij scherp en eenigszins giftig en veroorzaakt verwonding van de mondholte door de groote kristallen van oxaalzure kalk. Het sap uit de bladstelen (Soewak Senté) wordt veel gebruikt, ook als geneesmiddel.

ALOE (STRAAT) (Alor, Selat Marisa), tusschen Lomblen en Pandai (Pantei) is breed en ruim, maar weinig bekend. Vermoedelijk is zij diep en schoon, maar de kusten en de in de straat gelegen eilanden zijn nog niet voldoende onderzocht. Ankergrond vindt men niet en de sterke, onregelmatige stroomen maken de passage onveilig. Vooral in den Z.O. moesson moeten schepen, om de Z. bestemd, deze straat mijden. De verkenning is gemakkelijk door het hooge land aan weerszijden, het eiland Batang (groen eil.), in het N.lijk gedeelte onder Pandai liggende, heeft den vorm van een steek. Zie Zeemansgids, deel IV.

ALOE FEROX Mill, fam. Liliaceae. Lidah boewaja

(MAL.), Ilat baja (JAV.) Boomachtige plant, met een roset van aan den rand gestekelde bladeren op een stam van 1 à 3 M. Bloempluim lang, vertakt. Afkomstig uit Afrika, op Java gekweekt als sierplant. Het sap van de bladeren dient als hoofd wassching tegen luizen, en is, met stroop vermengd, een middel tegen hoest. De gekneusde bladeren zijn een verkoelend middel bij hoofdpijn.

ALOE VERA L. (Aloë vulgaris Lam.) fam. Liliaceae. De echte Aloë, van de vorige te onderscheiden door de veel kortere stam en de onvertakte bloeiwijze. Afkomstig van de Canarische eilanden, op Java maar zelden aangeplant. Het bekende geneesmiddel (Aloë), dat uit de plant verkregen wordt, heet op Java Djadam of Djadam arab, en wordt meestal uit Bombay aangevoerd. Ook de plant zelf draagt die namen.

ALOE-ALOE (IKAN). Zie ZEESNOEKEN.

ALOEN-ALOEN. Op nagenoeg alle standplaatsen van regenten en districtshoofden op Java treft men aan een ruime vierkante grasvlakte, door waringin. boomen omringd, en met één of twee boomen in het midden. Dit is de aloen-aloen. De kratons van de Vorsten in de Vorstenlanden hebben twee aloenaloen's nl. een noordelijke en een zuidelijke, waarop echter geen gras mag groeien, en die dus groote zandvlakten zijn. Op de aloen-aloen's bevinden zich ter weerszijden van den ingang van den dalem of woning van den vorst of het hoofd open, op zich zelf staande pendoppo's, waarin de ambtenaren en andere personen, die hun opwachting bij den Vorst of het inlandsch hoofd willen maken (séba), het oogenblik moeten afwachten dat het den gebieder welgevallig is hen te ontvangen. Daaraan ontleenen die wachthuizen den naam van paséban, welke benaming op enkele plaatsen, b. v. te Semarang, ten onrechte tot het geheele plein wordt uitgestrekt, en vroeger zelfs tot passeerbaan verbasterd werd.

Op de aloen-aloen's werden vroeger de steekspelen gehouden, en thans nog wel een enkele maal gevechten tusschen tijgers en buffels of rampokpartijen (zie RAMPOK) ter gelegenheid dat de Vorst of het hoofd zich aan zijne onderhoorigen vertoont, waarbij te Soerakarta en Djokjakarta de Vorst op den Sitiinggil, verheven zitplaats vóór den ingang van den Kraton, plaats neemt, terwijl op de regentschapshoofdplaatsen zich meestal een panggoeng (op hooge stijlen gebouwd open vertrekje) bevindt, van waar de regent en zijn gezelschap de volksspelen gadeslaan. In West-Java vindt men ook kleinere aloenaloen's bij de woningen van mindere hoofden, en in Cheribon zelfs in alle desa's, maar deze zijn niet altijd met waringins omplant.

De Missigit (moskee) bevindt zich meestal aan de Westzijde van den aloen-aloen.

ALOER. Zie VAARTUIGEN.

ALOR. Eiland, gelegen ten Noordwesten van Timor, waarvan het door de 27 K.M. breede straat Ombai gescheiden is. Het eiland bestaat grootendeels uit oud-vulkanisch bergland, waarboven op vele plaatsen koraalkalk ligt; alleen in de hoogste verheffing, nabij de Oostkust, valt de vulkaanvorm te herkennen; de hoogste top daarvan is als Piek van Alor bekend (1650 M.?). Overigens is het bergland meest niet meer dan tot 1000 M. hoog, maar moeilijk begaanbaar, door de vele diepe en soms zeer steile ravijnen. Alleen ligt bewesten den piek de eenige hoogvlakte des eilands, die van Tanggapoeri en deze vormt dan ook een afzonderlijk landschap. De overige zes landschappen, waarin het eiland verdeeld is, strekken zich alle tot de kust uit

« SebelumnyaLanjutkan »