Gambar halaman
PDF
ePub

soorten (Franschen). Zij hebben een veel rationeelere wijze van kweeken dan de Javanen.

't Meest heeft de aardappel op Java te lijden van de vraat van een lieveheershaantje en zijn larve (Epilachne territa). De aardappelziekte (Phytophtora) is in den Tengger tusschen 1500 en 2000 Meter waargenomen. In de Preanger is de zwarte vlekziekte der bladen (Macrosporium Solani) algemeen. Zeer verbreid is de roestvlekkenziekte (oorzaak onbekend), die waarschijnlijk met het warme klimaat en de slechte kweekwijze in verband staat. Roestvlekkige aardappelen rotten zeer snel bij transport naar warmere streken.

AARDBEVING. Onder aardbevingen verstaat men alléén die bewegingen van de aardkorst, waarvan de oorzaak in de aarde zelf ligt. Dreuningen, ten gevolge van luchttrillingen, zooals, te gelijk met zwa. re knallen, gedurende de groote Krakatau-eruptie (1883) op vele plaatsen van den Archipel werden waargenomen, waardoor voorwerpen in trilling komen en glasruiten kunnen breken, behooren dus niet tot de aardbevingen.

Oorzaken. Onjuist zou het zijn de oorzaak van aardbevingen in een zeer vulkanisch gebied, zooals Indië, altijd of hoofdzakelijk te zoeken in verhoogde vulkanische werking. Er zijn 10. vulkanische aardbevingen, die echter meestal beperkt zijn tot den naasten omtrek van den vulkaan; zij komen dikwijls vóór de uitbarsting voor, worden beschouwd als een teeken van toenemende vulkanische werking en houden alsdan op, als er lava-uitstorting plaats heeft. 20. Niet-vulkanische aardbevingen; deze komen voor zoowel in vulkanische als in niet-vulkanische streken, en worden verdeeld in instortings-aardbevingen en tectonische of dislocatie-aardbevingen. Instortings-aardbevingen worden veroorzaakt door het instorten van b. v. door oplossing van zouten in water ontstane, onderaardsche holten, waarvan de zoldering bezwijkt. Wegens den hoogen druk, die reeds op betrekkelijk geringe diepte op de gesteenten werkt, kunnen groote onderaardsche holten niet bestaan, zoodat instortings-aardbevingen, hoe hevig ook, toch altijd locaal moeten zijn. Tectonische of dislocatie-aardbevingen gaan uit van breuk vlakten, spleten, plooiingen, verwerpingen der aardkorst; zij gaan dus niet noodzakelijk van een bepaald punt uit zooals de vulkanische aardbevingen en de instortings-aardbevingen, maar wel van een bepaalde lijn of lijnen en zij kunnen zich uitstrekken over een zeer uitgebreid stootgebied. In de aardkorst heerscht overal een zeer groote drukking; tengevolge van allerlei oorzaken kan evenwel die drukking in naburige gebieden onderling sterk gaan verschillen zoodat wringingskrachten ontstaan. Overschrijden die een zekere maat, dan zal een scheur ontstaan en de eene aardschol ten opzichte van de andere een beweging uitvoeren. Juist tengevolge van het feit, dat schollen van honderde vierkante kilometers omvang zich bewegen, is de energie van zulke bevingen zoo groot, dat zij zich door de geheele aarde heen voortplanten en overal door seismografen opgeteekend kunnen worden. Bij de San Franciscobeving van 1906 was de spleet over een afstand van eenige honderde kilometers te volgen en vertoonden b.v. landwegen verschuivingen tot 6 M. Wanneer eenmaal dergelijke breuklijnen bestaan, zullen telkens aardbevingen zich langs hun gebied voordoen en daar in zulke gebieden ook de vulkanen zijn ontstaan, zullen seismische en vulkanische verschijnselen vaak in dezelfde streek voorkomen, wat de oorzaak is van het veel verbreide geloof, dat een aard

beving altijd van een of anderen vulkaan afkomstig moet zijn. Zeer talrijk komen zij echter ook dààr voor, waar de aarde diepe plooien heeft, n. 1. bij de trogvormige diepten in de Oceanen. Zuidelijk langs Sumatra en Java en oostelijk van de Talauer-eilanden bevinden zich zulke geulen van meer dan 7000 M. diepte; ook de Banda zee is een 5000 M. diepe inzinking en talrijk zijn de aardbevingen, die uit die plooigebieden komen. De gebergte-ketenen zijn de voor ons zichtbare plooigebieden en evenwijdig aan hun strekking loopen meestal ook de breuklijnen. Zoo zijn aardbevingen zeer veelvuldig in en langs het Barisan-gebergte (Tapanoeli 1892, Benkoelen 1914), op Ceram (1899), op Nieuw-Guinea (1864), op Ambon (1898).

Verschijnselen. De grootere bewegingen van den aardkorst bij een aardbeving kunnen zeer verschil. lend zijn. Is de haard (of epicentrum) ver weg (100 K.M. en meer), dan zijn zij meest horizontaal in de richting van den haard. Is daarentegen die afstand klein, dan treden ook verticale bewegingen op en daar de haarddiepte meestal eenige of zelfs tientallen kilometers bedraagt, kunnen op groote afstanden nog verticale schokken voorkomen. Boven den haard kunnen de bewegingen zoo sterk zijn, dat de grond splijt en de spleten zich soms weer sluiten. Hierdoor ontstaan dan vaak miniatuur-slijkvulkaantjes. Ook groote aardafschuivingen worden soms veroorzaakt. (Sangir 1913). Wanneer de haard onder de zee ligt of dicht bij de kust, worden soms vloedgolven veroorzaakt, die enorme verwoestingen kunnen aanrichten.

De golvingen door een aardbeving uitgezonden zijn in de eerste plaats verdichtingsgolven, in de richting der voortplanting, die zich met een snelheid van 10 K.M. in de seconde door het lichaam der aarde bewegen, Een weinig langzamer loopen de verdichtingsgolven, die loodrecht op de voortbewegingslijn staan(±5K.M. per sec.). Deze golvingen zijn enkel zeer dicht bij den haard groot en nemen verderop snel af, zoodat zij weldra slechts door de seismografen worden waargenomen. In de tweede plaats treden altijd grootere golven op, die zich evenwel alleen over het aardoppervlak voortplanten met een snelheid van 3 K.M. in de seconde en tot op groote afstanden voelbaar blijven.

Aardbevings-statistiek. Junghuhn (Java IV, bl. 1363) maakte een statistiek over 1586-1835. In het Natuurk. tijdschrift v. N. I. Dl. 18 zijn verzameld alle couranten-berichten omtrent aardbevingen en vulkanische uitbarstingen, die in de jaren 1810—'50 hebben plaats gegrepen. Berichten omtrent aardbevingen en andere belangrijke natuurverschijnselen op verschillende plaatsen in N.-I. tusschen 1851 en 1860 voorgekomen zijn opgenomen in het Nat. Tijdschr. 1-24. In 1860 vroeg de Kon. Natuurk. Ver. kennisgeving van het Binnenl. Bestuur te mogen bekomen omtrent aardbevingen. Sinds dien worden de ontvangen berichten geregeld in het Nat. Tijdschr. opgenomen, en wel tot 1897 door een bestuurscommissie der K. Nat. Ver. en sinds dien door het Observatorium. (zie verder OBSERVATORIUM).

Hieronder volgen enkele belangrijke aardbevingen: Cheribon (1847); Amboina (1644, 1674, 1835, 1898); Molukken (1857); Ambarawa (1865, 1872); Midden Java (1867); Tjiandjoer (1879); Java's Eerste Punt (1880): Koepang (1881), Midden Java (1890); Tapanoeli (1892); Ceram (1899, met vloedgolf); Soekaboemi (1900); Simeuloe (1907, met vloedgolf); Korintji (1909); Sangir (1913); Benkoelen (1914).

AARDE (Eetbare). Het eten van aarde (geophagie) is een gebruik, dat men in den geheelen Archipel aantreft, zoowel op Java als op Sumatra, bij Maleiers en Bataks, op Borneo bij de Dajaks,op Soembawa en zelfs op N. Guinea is het bekend. De aarde, die gegeten wordt - op Java Ampo geheeten, bestaat uit een vette kleisoort, wit, geel, roodachtig, geel-bruin of grijs-groen van kleur, die, behalve de gewone bestanddeelen van klei, bitumineuze en organische stoffen bevat. Zij wordt met zorg gewasschen; het slib wordt, na een nacht bezinkens, gewreven en tot schijfjes of pijpjes gevormd. Vaak worden de koekjes met een zout-oplossing bestrooid, met kokosolie bestreken en daarna geroosterd. Gewoonlijk wordt de aarde als lekkernij gegeten, soms ook wel door zwangere vrouwen, omdat het nog niet geboren kind er op gesteld heet te zijn. Het gebruik leidt tot verstopping en ziekten. Op Borneo wordt koolschiefererts en op Sumatra ook wel diatomeeënaarde gegeten. Med. N. Zend. XXV (1881) 293.- Van der Burg, De Gen. in N. I. 193 II. 575. Dr. G. A. Wilken, Handl. v. d. vergel. Volkenkunde N. I. uitg. Pleyte p. 20. - J. J. Altheer, Eetbare aardsoorten en geophagie Nat. T. v. N. I. XIII (1857). — Nota omtrent ampo-soorten in Bantam Nat. T. v. N. I. XI (1856).

AARDHARS. In de lagen van de tertiaire mergelétage (Dr. Verbeek, Java, II. 773) worden op een aantal plaatsen stukjes aardhars gevonden; vooral in de Preanger, met name in enkele onderdeelen der afdeeling Tasikmalaja, werden die vroeger door de inlanders verzameld in de breede valleien na het afloopen der bandjirs, als wanneer het hars op de grens van den hoogsten waterstand in de takken, het hout enz. bij elkaar gespoeld achter was gebleven. Op de marktplaatsen werd het tegen een prijs van 16 cent per kilo verkocht; het werd voor verlichting gebruikt, terwijl van het fijne roetzwart der sterk walmende lampjes een soort oost-indische inkt werd gemaakt. Ook uit de Ommelanden van Batavia was dit mineraal bekend, zooals blijkt uit een mededeeling van C. de Groot in het Nat. Tijdschr. XVI. 1858/9, blz. 388. Op een rekest van F. W. Fabius en J. A. Emanuel te Batavia, houdende verzoek om een algemeene concessie voor de winning eener harssoort, genaamd Retiniet, binnen de residentiën Bantam, Batavia, Krawang en de Preanger Regentschappen, werd in 1887 door de Regeering geantwoord dat het verzoek niet voor inwilliging vatbaar was. Sedert werd er niets meer van vernomen.

Ook in Palembang (Lematang Oeloe) blijkt aardhars voor te komen en vindt men daarover een bericht van J. Gersen in het Nat. Tijdschr. XXIV. 1862, blz. 517.

Volgens Potonié (Die Entstehung der Steinkohle und der Kaustobiolithe überhaupt, 1910, blz. 205) behoort retiniet of aardhars tot de fossiele Liptobiolithen, d. w. z. dat het is ontstaan uit de sterk harshoudende planten der tertiaire en latere perioden, waar deze gestorven en verrot zijn onder voortdurende aanwezigheid van de lucht (zuurstof); daarbij verdwijnen in hun geheel alle plantendeelen en blijven slechts de harsbestanddeelen achter.

Eenige indische steenkolen en vrij wel alle bruinkolen bevatten, soms in vrij sterke mate, hars dat natuurlijk een zelfden oorsprong heeft als de retiniet, doch waarbij de planten, buiten toetreding der lucht zijn gebleven en een inkolingsproces hebben ondergaan.

AARDKUNDE, Zie GEOLOGIE.

koers peiling meridiaan; ware

AARDMAGNETISME noemt men het verschijnsel, dat de aarde omgeven en doordrongen is van een magnetisch krachtsveld. De oorzaak hiervan is nog onbekend. Mogelijk zou het kunnen zijn, dat ieder lichaam, dat in wenteling is, zulk een veld bezit, maar dat dit eerst bij zeer groote lichamen, zooals de aarde, van meetbare sterkte is. Ten gevolge van dit magnetische veld neemt overal op aarde een vrij zwevende magneet een bepaalde richting aan. Is de magneet in zijn midden aan een draad opgehangen, dan wijst ze met haar noordeinde naar een richting, die weinig van het Noorden verschilt en het magnetische Noorden heet. De afwijking van dit magnetische van het geographische Noorden, noemt men in de natuurwetenschap „declinatie", maar ter koopvaardij,,variatie". In het Nederlandsch worden ook gebruikt de woorden: „,afwijking" en,,miswijzing", aan welke evenwel in de zeevaartkunde eene andere beteekenis gegeven is geworden, wordende onder afwijking verstaan de hoek, die aan boord de naald met den magnetischen meridiaan maakt tengevolge van het scheepsijzer, en onder miswijzing de som van deze afwijking en de variatie. Is die miswijzingshoek naar het oosten, dan spreekt men van noordoostering, is hij naar het westen, van noordwestering. In overeenstemming hiermede spreekt koers men van: Kompas- of miswijzende boiling ten opzichte van de miswijzende naald aan boord; magnetische ten opzichte van den magnetischen koers ten opzichte van het ware peiling Noorden. De kracht, waarmede de noordpool in het horizontale vlak wordt aangetrokken, noemt men de,,horizontale intensiteit". Wanneer de magneet in zijn zwaartepunt om een horizontale as draaibaar is, wijst zijn noordpool in het noordelijke halfrond meestal naar beneden, en in het zuidelijke naar boven. Dààr, waar de magneet loodrecht staat, zijn de magnetische polen. Zij liggen ongeveer 20° van de geographische polen af. Wanneer de magneet op die wijze draaibaar is in het vlak, dat gaat door het magnetische Noorden, wordt de helling in natuurwetenschappelijke werken door het woord ,,inclinatie" aangeduid. Verder gebruikt men voor de kracht, waarmede de noordpool resp. verticaal en in de richting der inclinatie wordt aangetrokken, de uitdrukkingen verticale" en „,totale intensiteit". Het aardmagnetische veld is onderhevig aan verschillende periodische en onperiodische schommelingen, die door terrestrische en kosmische (vooral solaire) invloeden veroorzaakt worden, en gedeeltelijk nog onverklaard zijn. De waarneming en het onderzoek dier verschijnselen geschiedt op magnetische obser vatoria, die door een groot aantal rijken onderhou den worden; in Indië behartigt het Kon. Magnetisch en Meteorologisch Observatorium, te Batavia gevestigd, die belangen. In de eerste jaren na de stichting van het Observatorium werd enkel de declinatie waargenomen. Uurlijksche waarden voor de jaren 1868-75 vindt men in de „Observations made at the M. and M. Observatory at Batavia" Vol. I en III. Later werden de drie elementen (declinatie, horizon tale en verticale intensiteit) photographisch geregistreerd. Uurlijksche waarden vindt men in Dl. VII en volgende deelen der „Observations". (Zie verder onder OBSERVATORIUM).

Kennis van de richting en sterkte der aardmagnetische kracht is voor vele doeleinden (scheepvaart, karteering enz.) vereischt; het is o. a. daarom, dat

vele landen zoogenaamd magnetisch opgenomen zijn of worden; daar evenwel het aardmagneetveld een langzame (seculaire) verandering vertoont, die nog onverklaard is, moet een dergelijke opneming na een zeker aantal jaren herhaald worden.

De eerste opneming van Ned. Indië geschiedde in 1848 door een Engelschman C. M. Elliot; de tweede uit eigen middelen, maar als regeeringsopdracht, door den Rotterdammer, Dr. E. van Rijckevorsel, tusschen de jaren 1874 en 1877, en de derde van 1903 tot 1907 door den onderdirecteur, later directeur van het Observatorium te Batavia, Dr. W. van Bemmelen. In de publicatie van deze laatste opneming vindt men naast tabellarische opgaven omtrent de waarden der magnetische elementen en kaarten der isomagnetische lijnen, geldende voor het jaar 1905, nieuw ontworpen lijnen voor de beide oudere opnemingen, alsmede een kaart van de veranderingen opgetreden tusschen 1876 en 1905. In 1905 liep de lijn, waar de magneetnaald geen afwijking vertoont, over de eilanden bewesten Sumatra naar Atjeh; oostelijk daarvan nam de oostelijke declinatie toe, tot een bedrag van ongeveer 4°.5 bij den 141sten lengte-graad. De inclinatie bedroeg ongeveer 35° (d.w.z. de noordpool wees naar een punt 35° boven den horizont) in de zuidelijkste deelen van den Archipel en nam noordwaarts gelijkmatig af tot ongeveer -7° in de noordelijkste deelen. De horizontale intensiteit nam in die zelfde richting over den Archipel gaande, toe van 0.363 tot 0.390 (centim.-gram-secunde eenheden). Van 1876 tot 1905 nam de oostelijke declinatie af in het deel van den Archipel westelijk van den 115den lengte-graad gelegen en oostelijk daarvan nam ze toe. De negatieve inclinatie werd in dat tijdperk grooter en de horizontale intensiteit nam noordelijk van de Java- en Banda-zee toe, zuidelijk daarvan af. Te Batavia werd waargenomen:

[blocks in formation]

Vulkanische gesteenten zijn vaak magnetisch, waardoor nabij en op vulkanen locale aantrekkingen heerschen, en dientengevolge de richting der magneetkracht sterk kan afwijken van die in omliggende streken. Op Krakatau en den Tengger werd dat o.a. aangetroffen. Dergelijke plaatselijke onregelmatigheden komen ook voor, dààr waar aan de oppervlakte der aarde geen reden daarvoor te bespeuren valt. Literatuur. C. M. Elliot, Magn. Exploration Indian Archipel, communicated by Lieut.-Col. Sabine (Philosophical Transactions 1851). Dr. E. van Rijckevorsel, Rapport aan den Min. v. Kol., (behelzende zijn magnetische onderzoekingen van 18741877) in de Werken v. d. Kon. Acad. van Wet., Nat. Gesch. Dl. XIX en XX. Observations m. a. the Magnetical and Meteorological Observatory Batavia, Dl. I, III, VII en volgende. Vol. XXII, prt. II behelst de uitkomsten der waarnemingsperiode 1882-1899 bewerkt door Dr. S. Figee. - Dr. W. van Bemmelen, Magn. Survey of the Dutch EastIndies m.i. the years 1903-1907. (Observations

[blocks in formation]
[ocr errors]

AARDNOTEN-OLIE, ook katjang-olie genaamd, afkomstig van de Arachis hypogaea L., Katjang tanah, eene plant die uit Z. Amerika afkomstig is en op Java en in vele tropische gewesten, alsmede in Zuid-Europa wordt gekweekt. Zij wordt door de ininlanders op Java verkregen door de gedroogde peulen van de schil te ontdoen en dan de noten in een rijstblok fijn te stampen, te stoomen en warm uit te persen. In de vele fabrieken, die men thans op Java vindt, werkt men op Europeesche wijze en gebruikt dan hydraulische persing. Ook door extractie met benzine wordt een - niet eetbare - olie bereid. De Javaansche olie is veelal gekleurd, de Europeesche, door koude persing verkregen, is bijna kleurloos, aangenaam van smaak en kan de olijfolie vervangen. Voorts dient de olie bij de margarinefabrikatie, voor de bereiding van zeep, tot het smeren van machines en op Java ook voor lampolie. Zij wordt o.a. door de Nederlandsche oliefabriek te Delft onder den naam van Delftsche sla-olie in den handel gebracht. De na het uitpersen van de olie achterblijvende koek (boengkil) bevat 6% stikstof en wordt als mest gebruikt. Ook dient zij ter bereiding van ontjom. In de uit. voerstatistieken komt aardnoten-olie niet voor.

AARDOLIE. Lantoeng of Latoeng (Jav.); Minjak Tanah (Mal.). Hieronder wordt verstaan de bitumineuze vloeistof die, in den regel begeleid door bitumineuze (natuurlijke) gassen, in sommige lagen der aardkorst aanwezig is en waaruit door gewone distillatie petroleum (nevens andere stoffen) wordt verkregen. De naam ,,aardolie" staat dus gelijk aan hetgeen men gewoonlijk,,ruwe petroleum" noemt; de verdere behandeling van dit onderwerp zal derhalve geschieden bij PETROLEUM. (Als brandstof voor oliemotoren wordt soms aanbevolen „ruwolie"; dit is echter geen ruwe aardolie, doch daarmede wordt bedoeld een der niet-geraffineerde producten der aardoliedistillatie).

ABANG-ABANG (Gaj.), Abeuèng-abeuëng (ATJ.), op oude kaarten Abong-abong geheeten, een 3015 M. hooge berg van naar de vormen te oordeelen vulkanischen oorsprong, gelegen in het Gouv. Atjèh en O. Behoort tot het Gajō'sche Centraal-gebergte. Naar de Atjehsche zijde heet de Abang-abang gewoonlijk Singgah Mata of Tangga.

C. Snouck Hurgronje: Het Gajōland en zijne bewoners, bl. 40. - W. Volz: Die Gajoländer, bl. 332.

ABANGAN. Zie ISLAM IV, b.

A. B. C. KRUID. Zie SPILANTHES.
ABDAS (reiniging). Zie SEMBAHJANG.

ABDI. Afgeleid van het Arab. 'abd, dienaar, slaaf, in welke beide beteekenissen het woord voorkomt. Zoo verstaat men thans in de Jav. Vorstenlanden onder,abdi dalem" vorstendienaren, van de hoogste ambtenaren tot de laagste hof-officianten, en is op Java de uitdrukking,,abdi dalem" een beleefdheidsvorm, gelijkstaande met ons: „,Uw dienaar". — Onder den naam abdi waren ook in Bantam de rijksslaven bekend, lieden die door geweld van wapenen gedwongen werden, zich aan den Islâm te onderwerpen. Zij waren het eigendom van den Sultan, hadden zwaardere lasten te dragen dan de overige be

volking en woonden gewoonlijk in dorpen bijeen. De Sultans mochten hunne bijzitten in onbeperkt getal uit de dochters dezer abdi's nemen. Resumé Bantam I. § 2. VI. § 2.

ABDOE'LLAH, Arab. „dienaar van Allah", is een ook in den Indischen archipel zeer gebruikelijke naam. Van hen, die zoo genoemd werden, vermelden wij slechts:

Abdoe'llah bin Abdi'l-Kadir Moensji (het laatste woord beteekent taalkenner, -onderwijzer, -geleerde), een van de voornaamste Maleische schrijvers van de vorige eeuw, wiens werken, die door velen om hunne zuivere taal geroemd, door anderen ten opzichte der zuiverheid minder gunstig beoordeeld worden, een persoonlijk karakter dragen. Hij was geen Maleier van geboorte, maar de zoon van een Arabischen vader en eene Klingaleesche moeder; bewonderenswaardig is zijne groote kennis der Maleische taal en het gemak, waarmede hij zich van haar bedient. Dat gemak heeft echter menigmaal geleid tot slordigheden in het gebruik van woordvormen en in woordschikking; soms bezigt hij uitdrukkingen, die volstrekt on-Maleisch zijn. Zijn drukke omgang met Europeanen, van wie velen van hem onderricht in het Maleisch ontvingen, heeft op zijn taal invloed, en niet altijd ten goede, gehad. Maar bij het vele goede door hem gepresteerd, verdwijnen die vlekjes in het niet. Hij werd in Malaka geboren, leefde daar in de eerste helft der negentiende eeuw en kwam, na de vermeestering van Malaka door de Engelschen, veel in aanraking met Britsche ambtenaren, o. a. Farquhar en Raffles. Van zijne werken zijn vooral belangrijk: de Hikajat Abdoe'llah, o.a uitgegeven als Autobiographie van den schrijver door H. C. Klinkert Leiden 1882, die belangrijke bijzonderheden over de Hollandsche en Engelsche heerschappij te Malaka bevat; de Pelajaran Abdoe'llah of beschrijving van een reis van Singapoera naar Kalantan (o. a. uitg. door J. Pijnappel Mal. leesboek IV Leiden 1855 en Klinkert Leiden 1880). Eene uitgave van de Sadjarah Melajoe of Maleische Kronieken van zijne hand is in 1884 door H. C. Klinkert te Leiden opnieuw bezorgd. Eene levensbeschrijving van hem, geput uit de Hikajat is te vinden: T. v. N. I. 1854, I, bl. 73 vlg. 297 vlg.

ABDOE'R-RAHMAN, Arab. ,,dienaar van den Barmhartige", een ook in Ned.-Indië onder Mohammedaansche inlanders gebruikelijke naam. Habib Abdoe'r-rahman al Zahir, een Arabier, die voor en tijdens het bestuur van den Gen. Van der Heyden op Atjeh een groote rol speelde. (Zie ATJÈH).

ABEANSEMAL. District van de onderafdeeling Badoeng, afdeeling Zuid-Bali, residentie Bali en Lombok.

ABOEHOE. Zie VLEERMUIZEN (INSEKTENETENDE).

ABOEL, Arab. „,de vader van" is een naam, die in tal van inlandsche Vorsten-namen voorkomt, en o.a. in die van bijna alle Bantamsche Sultans zooals o. a. de bekende Aboe'l Fatah, ook wel Sultan Agoeng of Ageng genaamd. Zie onder BANTAM.

ABOENG. Volgens de overlevering zou Menak Pamoeka Baginda, een afstammeling van Lampong (zie LAMPONGSCHE DISTR. bevolking) zich als hoofdleider met een deel van den hoofdstam van de Wai Ompoe naar de Aboengstreken (het W. deel der tegenw. onderafd. SEPOETIH), hebben begeven en zich hebben gevestigd langs de Wai Aboeng, een linkerzijrivier van de Wai Razem; van hieruit hebben deze lieden, de Aboengers, zich verder uitgebreid en

zich in verschillende aangrenzende streken van de Lampongs gevestigd.

Aboenger heeft de beteekenis aangenomen van bovenlander en wordt dikwijls in tegenstelling met Lamponger, iemand van de benedenlanden, gebruikt.

Literatuur: P. J. Veth. Het landschap Aboeng en de Aboengers op Sumatra (Lamp. Distr.) T. A. G. le ser. Deel II (1877), bl. 35 v.v. J. H. Hissink. Het pepadon wezen enz. in de afd. Toelang Bawang. Tijdschr. Ind. T. L. en V., deel 47 (1904), afl. 1 en 2, bl. 73 en 74.

ABOLITIE is het besluit der politieke macht, waarbij bevolen wordt met een begonnen rechtsgeding niet verder voort te gaan. In Ned. Indië heeft de Gouv. Gen., in overeenstemming met den Raad v. N. I., het recht daartoe voor zooveel Inlandsche Vorsten en hoofden betreft. Art. 52 R. R. en Bijbl. N°. 737.

ABROMA AUGUSTA. L. f. fam. Sterculiaceae. Sentolo, (Jav.). Heester met donkerpurperen bloemen; uit de in water geweekte schors wordt een soort touw gemaakt. (Duivelskatoen).

ABRUS PRECATORIUS L., fam. Leguminosae,. onderfam. Papilionatae. Saga, MAL., Daoen saga, MAL. Saga areuj SOEND. Koraalerwt, Weesboontjes, Paternosterboontjes. Windende heester of kruid met gevinde bladeren en trossen van kleine paarse bloemen. Peulen met 3 tot 6 rood- met zwartgevlekte zaden. In het wild en gekweekt. De zaden zijn vooral bekend geworden na de ontdekking van het daarin voorkomende giftige,,Abrine", dat in de oogheelkunde gebruikt wordt. In de Inlandsche geneeskunde spelen de blaadjes een rol. Ze zijn zoet van smaak en worden in aftreksel vooral als hoestdrank gebruikt. Als bestanddeel van de Indische spruwkruiden (Obat Seriawan) zijn zeals Folia Abri ook in de Nederlandsche Pharmacopee opgenomen.

ACACIA FARNESIANA Willd. fam. Leguminosae, onderfam. Mimoseae. Indralaksana, MAL.; Nagasari, SOEND.. Gedoornde heester met heldergele, zeer welriekende bloemhoofdjes, in het wild en gekweekt.

ACACIA LEUCOPHLAEA Willd., fam. Leguminosae-Mimoseae. Pilang (Jav.). Boom met geelachtigwitte tot groote pluimen vereenigde bloemhoofdjes, met lijnrechten gedoornden stam, die door de witte schors zeer opvalt, en schermvormige kroon. Het roode hout is hard en zwaar, grof van vezel; het is een goed timmerhout, vooral voor huisbouw geschikt. De schors van de Pilang bevat veel tannine en wordt dan ook voor het looien gebruikt. Ook levert de boom een soort gom.

ACACIA TOMENTOSA Willd., fam. Leguminosae, onderfam. Mimoseae. Kelampas, MAL. Klampis, JAV. Vrij lage boom, met witte bloemhoofdjes. Voor omheiningen gebruikt wegens de gedoornde takken. Levert gom.

ACADÉMIE DE MARINE. Zie ONDERWIJS (Militair).

ACALYPHA HISPIDA Burm., fam. Euphorbiaceae. Boentoet koetjing, Ekor koetjing (MAL.). Kleine heester, op Java niet in het wild gevonden, gekweekt wegens de mooie rood bruine bladeren en de groote bloemaren; vooral voor heggen gebruikt. De bladeren zijn een inlandsch geneesmiddel.

ACCOUNTANTSDIENST (gouvernements). In verband met de invoering van een commercieele boekhouding bij de daarvoor in aanmerking komende gouvernementsbedrijven werd in 1907 een deskundige naar Indië gezonden met de opdracht om in

overleg met de ambtenaren, die aan het hoofd der verschillende bedrijven geplaatst waren, een boekhouding, voor elk bijzonder geval geschikt, in te richten, daarop voortdurend toezicht te houden en haar geleidelijk te verbeteren naarmate de ontwikkeling van die bedrijven daartoe aanleiding zou geven. De bedoelde deskundige verkreeg eene aanstelling als gouvts.-accountant. Hem werden na verloop van eenige jaren meerdere ambtenaren toegevoegd. Thans bestaat de gouvts-accountantsdienst uit één chef [bezoldiging ƒ 600 tot f 1000 's maands] zoomede uit aan dien chef toegevoegde gouvts-accountants [bezoldiging f 500 tot ƒ 900 's maands] en adjunct-gouvts-accountants [bezoldiging / 250 tot f 500 's maands]. De formatie van dit personeel wordt jaarlijks geregeld in verband met de daarvoor bij de begrooting toegestane fondsen. De standplaats van den chef van den gouvtsaccountantsdienst is Batavia, die van het hem toegevoegde personeel Batavia, Soerabaja, Bandoeng of Padang. De standplaatsen van bedoeld personeel worden door hem aangewezen en naar behoeften gewijzigd. Zie Bt. G.G. 29 Nov. 1915 no. 47 Ind. Stb. n°. 680. Zie voor de instructie van den chef van den dienst Bijblad nos. 6954, 7610, 7837 en 8159.

ACCIJNZEN. Zie BELASTINGEN.

ACHASMA COCCINEUM Val., (Elettaria coccinea Bl.) fam. Zingiberaceae. Tepoes bener (SOEND.), Ronghod (SOEND.) voor de vrucht. Kruidachtige plant met lange bladeren en een korte gedrongen aar van roode bloemen, alleen van Java bekend in de bosschen beneden 1200 M. De niet-aromatische zaden zijn zoet en worden gegeten.

ACHASMA WALANG Val. (Donacodes Walang Bl.), fam. Zingiberaceae. Walang (SOEND.). Gemberachtige plant, in de omstreken van Buitenzorg in de dorpen gekweekt. Verspreidt een zeer doordringenden reuk, die met de lucht van de Walang sangit overeenkomt. Desondanks worden de bladeren als toespijs bij de rijst gegeten. De bladeren worden gebrand op de hoeken van de sawahs om de walang sangits te verdrijven, die schade in de onrijpe rijst aanrichten.

ACHRAS SAPOTA L., fam. Sapotaceae. SAWO MANILA, SAPOTILLE. Lage boom, in West-Indië inheemsch, thans overal in de tropen gekweekt, om de smakelijke vruchten. Het fraaie hout is zeer geschikt voor fijn meubelwerk.

ACHTERWAL. Zie onder AROE-EILANDEN. ACHYRANTHES ASPERA L. fam. Amarantaceae Daoen djarong, daoen sangketan (MAL.). Kruidachtige plant, in alle tropische streken verspreid; in Britsch Indië geniet de plant een groote reputatie als middel tegen slangen- en schorpioen-beet. Wortel en bladeren zijn op verschillende plaatsen een geneesmiddel.

ACORUS CALAMUS L. fam. Araceae. Daringo of Deringo. Zeer algemeen verspreide plant, zoowel in de gematigde luchtstreek o.a. in Nederland voorkomend (waar de plant Kalmoes heet) als in de tropen. Op Java op groote hoogte in het gebergte nog voorkomend op vochtige plaatsen. De wortelstok is ook in Indië algemeen in gebruik als geneesmiddel. Hij heeft door zijn gehalte aan aetherische olie een scherpen smaak en reuk. De Chineezen gebruiken de plant wel als een middel om wandluizen te verdrijven.

ADAM (ALWAS SIKH BILLAH-) was de voorlaatste Sultan van Bandjermasin, na wiens dood, ten gevolge van oneenigheden over de troonsopvolging, een geduchte opstand uitbrak, die eindigde met de inlijving van het rijk. Van Rees, De Bandjerm. krijg. I. bl. 9 vlg. Zie BANDJERMASIN.

ADAN. (aankondiging van den sembahjang). Zie MOSKEE, C.

ADANG-BAAI. Een 25 K.M. lange, smal toeloopende baai aan de O.kust van Borneo, op ongeveer 1° 42′ Z.Br., waarin de Adang- en Pasir Lamarivieren uitloopen. De kusten zijn laag, de diepten niet groot en de vaarweg is smal. Zie Zeemansgids O. I. Arch., dl. III B.

ADAS (JAV.); of ADAS PEDAS (MAL.) ADAS MANIS, ADAS WELONDA; HADAS of HADES (SOEND.); PINKEL (MOLUKKEN MAL.), Fenkel, de vruchten van Foeniculum vulgare L., Fam. Umbelliferae. Plant van Z. Europa, W. Azië en N. Afrika, waarschijnlijk door de Europeanen in Indië ingevoerd. Groeit in hooge streken zeer goed. Fenkel wordt bij de bereiding van vele gerechten gebezigd. De aetherische olie, uit planten op Java gekweekt, is van zeer goede hoedanigheid.

ADAS ADASAN (JAV.) Zie GOMPHRENA.
ADAS MANIS (MAL.). Zie PIMPINELLA en
ADAS.

ADAS PEDAS (MAL.). Zie ADAS.
ADAS POELASARIE. Zie ALYXIA.
ADAS TJINA (JAV., MAL.). Zie ILLICIUM.
ADAS WELONDA (JAV.). Zie ADAS.

[ocr errors]

ADAT. Aan het Arabisch ontleende term, die,,gewoonte" beduidt in den ruimsten zin. Mohammedaansche inlanders echter plegen tegenover elkaar te stellen,,adat" en ,,hoekoem" (sarat, sjarat, oehoem, enz.), waarbij het eerste op de - zoo belangrijke zuiver inheemsche (Indonesische) gewoonten, het tweede daarentegen op de aan de Mohammedaansche wet ontleende regels en gewoonten ziet. Onder adat in dezen zin vallen dus de inheemsche zeden en gebruiken op elk gebied des levens: omgangsvormen, landbouw, ziekenbehandeling, rechtsinzettingen (adatrecht), voorvaderen vereering, lijkbezorging, spelen, enz. enz. Niet overal in Indië heet de gewoonte adat; andere namen zijn b.v. bowo (Nias), bitjara (Karoland), oegari (Zuidelijk Batakland), bolai (Paloe), oekoe (Soemba), kebiasaan (Minahasa). Zie ook ADATRECHT en ISLAM.

De (niet-Maleische) bij vorm hadat wordt op ZuidCelebes, en in Boegineesche of Makassaarsche landschappen buiten Zuid-Celebes, gebezigd voor den veelhoofdig regeerenden en ook rechtsmacht uitoefenenden rijksraad van inlandsche rijken, gevormd door vorst en rijksgrooten te zamen. Zie ook RECHTSWEZEN.

ADATRECHT. Deze naam is in de twintigste eeuw van lieverlede in zwang gekomen om het ongecodificeerde recht der inlanders en vreemde oosterlingen in Ned.-Indië aan te duiden, en wel wegens het gebrekkige der vroegere benamingen. Immers, de daarvoor in art. 75 Reg. regl. gebezigde term,,godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken" wekte eenerzijds den verkeerden schijn, als zouden in het levende recht der inlanders enz. godsdienstige wetten (Hindoerecht, Mohammedaansch recht, Christelijk recht) de hoofdplaats beslaan, en verzuimde anderzijds de grens te trekken tusschen het geheel der volkenkundige zeden (inheemsche adat naast godsdienstige gebruiken) en het op rechtsverhoudingen betrekkelijke onderdeel daarvan (adatrecht). Maar ook de term,,gewoonterecht" had bezwaren, daar een deel van het hierbedoelde recht der inlanders enz. wel niet is gecodificeerd, maar toch berust op verordeningen (van inlandsche gemeenschappen of van vorsten). De term „adatrecht" schijnt het eerst gebezigd door Dr. C. Snouck

« SebelumnyaLanjutkan »