Gambar halaman
PDF
ePub
[blocks in formation]

Intusschen voldeed deze regel in de praktijk niet en hieraan was de maatregel te danken genomen bij resolutie van den Gouverneur-Generaal in Rade van 31 Juli 1830, Ind. Stb. no. 31, waarbij, „met alteratie en ampliatie" o.a. van artikel 71 Regl. B. S. en van Ind. Stb. 1829 no. 93, aan de ambtenaren van den burgerlijken stand de verplichting werd opgelegd om bij de registers van geboorten kinderen in te schrijven, welke buiten huwelijk verwekt zijn en waarvan de aangifte door Christenen, hetzij deze zich al of niet als vader bekend maken, gedaan wordt, mits de aangever verklare de verplichting op zich te nemen om zoodanige kinderen te verzorgen en in den Christelijken godsdienst op te voeden en de moeder, zoo zij in leven is, dat zij toestemme, dat haar kind of kinderen zoodanig worden verzorgd en opgevoed.

Terwijl de resolutie van 1769 door invoering der nieuwe wetgeving van 1848, in verband met art. 1 der overgangsbepalingen, voor de Europeesche bevolking geheel van hare kracht werd beroofd (zie voor de regeling der gevolgen van vroeger plaats gehad hebbende adopties artikel 61 le lid dier overgangsbepalingen), werd de regeling van 1830 toen (art. 61 2e lid Overg.) uitdrukkelijk gehandhaafd, tot ze eindelijk werd ingetrokken bij Ind. Stb. 1867 no. 3, dat tevens artikel 42 van het reglement op den Burgerlijken stand van 1849 deed in werking

treden.

Eigenlijke adoptie bestaat bij vele niet-Europeesche volken in Indië.

Bij de Chineezen kent men de adoptie tot STAMVOORTZETTER. Zij heeft voorn.l. ten doel te voorzien in de geregelde waarneming van den famllieeeredienst. Volgens het in Zuid-China geldend, maar in Indië niet in elk opzicht zuiver gevolgd, adatrecht is deze adoptie alleen mogelijk ingeval eigen, uit een geoorloofde gemeenschap gesproten, zoons ontbreken en bestaat ze in aanneming van een mannelijken agnaat als eigen zoon. Sterft een man zonder zoon na te laten, dan is de weduwe, c. q. de familie, verplicht voor den overledene alsnog een zoon aan te nemen. Worden na de adoptie den adoptant nog zoons geboren, dan is de geadopteerde met dezen gelijkgesteld, maar verliest hij de waardigheid van stamvoortzetter. De adoptie heeft tengevolge overgang van den adoptivus uit de eigen familie naar die van den adoptant. Van aanneming van meisjes kan geen sprake zijn.

Waar de resolutie van 1769 in meer dan een opzicht met de regelen van het adatrecht in strijd is, rijst de vraag wat in deze moet gelden. Zie over deze vraag en in 't algemeen over de adoptie bij Chineezen de,,Nieuwe regeling van den privaatrechtelijken toestand der Chineezen" (Batavia, Landsdrukkerij 1897) en de daarbij gevoegde, door mr. P. H. Fromberg opgestelde, monografie over dit onder.

werp.

Eene wettelijke regeling dezer adoptie kwam voor in de nimmer in werking getreden ordonnantie opgenomen in Ind. Stb. 1892 no. 238.

Over de adoptie onder de Japanners zie de verhandeling van B. A. J. van Wettum in,,het

Recht in Nederlandsch-Indië" XCII blz. I e. v., waarin eveneens over de adoptie bij de Chineezen gehandeld wordt. Japanners behooren in Indië tot de met Europeanen gelijkgestelde bevolking en zullen dus, voorzoover de bevoegdheid daartoe niet uit artikel 16 A. B. mocht kunnen worden afgeleid, geen geldige adoptie kunnen tot stand brengen. Ook zij kennen volgens hun inheemsch recht de adoptie tot stamvoortzetter- huiserfopvolger maar bovendien nog eene eenvoudige adoptie als zoon of dochter.

Het adatrecht van verschillende inheemsche volken van Nederlandsch-Indië kent adoptie, die intusschen niet overal dezelfde beteekenis heeft en daar ook in rechtsgevolgen verschilt.

[ocr errors]

Bij de behandeling der adoptie moet buiten beschouwing worden gelaten de aanneming als pleegkind, die veelvuldig voorkomt [piara anak, mangoea (Tonsawang)]; ook voor zoodanig pleegkind wordt wel de naam anak mas zie hieronder - gebezigd. Zulke aanneming brengt bloot mee een zedelijke verplichting tot opvoeding en onderhoud van de zijde der pleegouders, van hulpbetoon van de zijde der pleegkinderen, maar heeft geenerlei rechtsaanspraak ten gevolge. Onder adoptie worde dus slechts die vorm van kindsaanneming verstaan, waarbij de geadopteerde geheel de plaats inneemt van, c. q. wordt gelijk gesteld met eigen kinderen, in het bijzonder ten aanzien van het erfrecht.

Dit algemeene karakter voorop stellende, mag dan onderscheid worden gemaakt al naar mate de adoptie al dan niet medebrengt volledigen overgang uit het gezin, (bij exogaam huwelijk: uit de familie of den stam) van de natuurlijke ouders, naar het gezin, c. q. de familie van de(n) adoptant (en).

Adoptie met overgang vindt men 1) o. a. :

a. op Java (anak mas, anak poeloeng); de adoptivus gaat over in het gezin en het huis van den adoptant en staat met een eigen kind gelijk, wat aangaat aanspraken geldend te maken op de nalatenschap van den adoptant; alleen schijnen de natuurlijke ouders hunne aanspraak op de nalatenschap van hun kind niet te verliezen, behalve voor zoover aangaat de daarin aanwezige van de zijde der adoptanten gekomen goederen;

b. in Zuid-Sumatra, speciaal in de Lampongsche districten en Kroë; ze heeft plaats wanneer uit een djoedjoerhuwelijk geen zoons worden geboren;

c. op Nias, ook hier ingeval de adoptant geen eigen zoons heeft; evenals in Zuid-Sumatra kent men hier enkel adoptie van zoons;

d. bij de Gajō's; adoptie, door kinderloozen, van kinderen van bloedverwanten [mindah raléq= verplaatsing van oorsprong]; daarnaast adoptie van vrijgelaten slaven of slavinnen die hoofdzakelijk ten doel heeft zich een werkkracht te verzekeren [menjahan];

e. bij de Toradja's in Midden-Celebes; hier vindt men als op Java en bij de Gajō's ook adoptie van dochters;

1) Zooals Mr. Th. W. Juynboll in zijn Handleiding tot de kennis der Mohammedaansche wet (1903) blz. 223 opmerkt, kunnen de godsdienstige rechters,,waar zij in zaken van afstamming uitspraak hebben te doen, volgens de wet, geene rechtsgevolgen aan zulke adoptie toekennen", daar volgens moslimsche wetgeleerden, geen vaderschap noch bloedverwantschap door adoptie kan ontstaan.

f. in het district Tonsawang der Minahasa - tinangkengakanobal —; hier heeft de adoptie alleen plaats door kinderloozen; de geadopteerde gaat ook hier geheel over in het gezin en in het huis der adoptanten en verliest in het algemeen alle betrekking tot de eigen familie; alleen behoudt hij aanspraak op een deel der nalatenschap van de natuurlijke ouders; g. in Amboina, op Halmaheira, Bali en elders. Adoptie zonder overgang vindt men:

,ver

a. in de overige districten der Minahasa [meki-oki (Tol.); mengara ana (Bant.)]; deze adoptie wordt door Prof. Van Vollenhoven met den naam zorgingscontract" bestempeld en terecht, daar toch deze adoptie als een instituut niet van verwantschapsrecht, maar van schulden en erfrecht moet worden beschouwd; ze brengt mede voor den geadopteerde den plicht om den adoptant te helpen in den veld-, tuin- en huisarbeid, hem te onderhouden als hij oud is geworden, en voor zijn begrafenis te zorgen, in ruil waarvoor hij aanspraak verkrijgt op een deel van de nalatenschap van den adoptant. De geadopteerde verliest hierbij geen der rechten voortvloeiend uit zijn afstamming; de adoptie heeft geen naamsverandering en zelfs geen inwoning-in den regel althans bij de adoptiefouders ten gevolge. De adoptie is niet gebonden aan de voorwaarde, dat de adoptant kinderloos is.

Een bijzondere vorm is de adoptie van stiefkinderen: man of vrouw, in het huwelijk tredend met een vrouw of man, die reeds voorkinderen heeft, neemt deze als eigen kinderen aan; het spreekt van zelf dat hier een nog engere band ontstaat.

b. bij de Dajaks in Borneo (mambai, anak ambai); naar het schijnt komt deze adoptie in hoofdtrekken met de Minahasasche overeen.

Bij enkele volken kent het adatrecht, behalve de adoptie van kinderen, nog adoptie van ouders (als in de Minahasa, meki-ama) of van ouders, broeders en zusters (als in de Lampongs). In de Minahasa wordt deze adoptie, voornl. door invloed van het Europeesch bestuur, meer en meer zeldzaam.

Buiten het eigenlijke begrip van adoptie valt de opneming van schoonzoons in het familie verband ten gevolge van bijv. het angkap-huwelijk (zie aldaar); eveneens een gebruik als bijv. bij de Bataks waar, als een vrouw buiten huwelijk een kind krijgt, en de beweerde vader dit niet erkent, de mannelijke bloedverwanten van de moeder het kind opnemen.

Literatuur over adoptie bij Inlandsche volken voornamelijk, behalve van Vollenhoven's,,Het adatrecht van Nederlandsch-Indië”, nog: dr. G. A. Wilken, Verspreide geschriften; deelen I en II).— mr. W. Ph. Scheuer,,Het personenrecht van de Inlanders op Java en Madoera". mr. L. W. C. van den Berg, „De afwijkingen van het Moh. familie- en erfrecht op Java en Madoera" in de Bijdragen van het Kon. Inst. 5e volgreeks, deel VII (1892), blz. 490. mr. F. D. E. van Ossenbruggen,,Oorsprong van het testeer- en voogdijrecht", 1902. Th. C. Rappard. „Het eiland Nias en zijn bewoners" in de Bijdragen K. I. deel LXII (1909), blz. 561. — dr. C. Snouck Hurgronje, Het Gajôland en zijn bewoners; - Batakspiegel; - - mr. J. H. Carpentier Alting,,Regeling van den rechtstoestand ten aanzien van het privaatrecht van de inlandsche bevolking in de Minahasa-districten der residentie Menado" I. 1. „Inleiding" blz. 106 e. v.

ADVOCATEN. Zie RECHTSWEZEN.

AEGLE MARMELOS Corr. fam. Rutaceae. Madja (JAV.). Bilak (MAL.) Een kleine boom met gedoornde takken en drietallige bladeren, in Zuid-Azië tehuis be

hoorend, in Ned.-Indië meestal gekweekt. Het hout is fijn, fraai en duurzaam en wordt o.a. voor wapengevesten gebruikt. De vruchten zijn bekend als geneesmiddel tegen dysenterie; ze worden wel „Bengaalsche Kweeën" genoemd en komen meest in halfrijpen toestand in schijven of stukken gesneden en gedroogd in den handel. De hokjes, waarin de zaden zitten, bevatten een groote hoeveelheid doorschijnende lijm, die na droging zeer hard wordt, en daarom wel als brievengom gebruikt wordt.

AEK. Een Bataksch woord, dat evenals het overeenstemmende Maleische Ajer (water, rivier) vóór de namen van sommige rivieren wordt geplaatst.

AERNOUT (WILHELMUS, ELIAS, MARIA, STEPHANUS), geb. te Breda den 1 October 1852. Bracht zijn ganschen diensttijd (1872-1891), slechts door een tweejarig verlof onderbroken, als ambtenaar B.B. op Borneo door. Maakte verschillende dienstreizen in de binnenlanden, o.a. in 1878 naar de Boven-Kahajan en Boven-Kapoeas. Een bij die reizen behoorend verslag werd door de Regeering afgestaan aan het Bat. Gen. v. K. en W. ter publiceering in Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde. Niet dààr, maar in Tijdschr. v. Ned.Indië 1880, Dl. I, p. 370 vlg. en in Koloniaal Verslag 1879 p. 21 zal men eenige gegevens over die tochten aantreffen. In 1888 werd hij benoemd tot Ridder M. W. O. 4de Kl. terzake van de Krijgsverrichtingen in 1887 in de Z. en O. Afdeeling van Borneo. In de jaren 1886-'89 verrichtte hij zijn groote werk: de kaarteering van de Barito, de Kapoeas, de Groote Dajak met Menoehing en Roengan, een model-arbeid welke in 33 kaarten meerendeels op zeer groote schalen is vastgelegd. Het eenige momenteel daarvan bekende exemplaar berust in de kaartenverzameling van het Aardrijkskundig Genootschap. Hij overleed te Bandjermasin den 11den Juli 1891. Zie over hem: S. P. L'Honoré Naber in Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Gen., Maart-aflevering 1916: „,de Reiziger F. J. Hartman in de Z. & O. Afd. van Borneo en de rivierkaarten dier afdeeling door W. E. M. S. Aernout". Zijn allerbelangrijkst kaartenmateriaal heeft actueele maar ook blijvende waarde, daar het den toestand der rivieren op een zeker oogenblik, voor het eerst, met zekere nauwkeurigheid weergeeft. Vermoedelijk zal het later een onschatbare bron van kennis voor waterstaatkundigen blijken.

AERNOUT-KANAAL. Zie BANDJERMASIN, (onderafdeeling).

AFRIKANEN, werden in oude tijden als slaven op Java ingevoerd, zooals blijkt uit eene inscriptie van 800 A. D. (Kern, V. en M. Kon, Ak. v. W. Afd. Letterk. 2de R. X. 92). In de vorige eeuw werden Afrikanen aangeworven als soldaat voor het Nederlandsch-Indische leger. Bij gebrek aan voldoende militairen van Europeeschen landaard werd in 1831 de werving van Afrikaansche recruten op de Nederlandsche kust van Guinea (West-Afrika)opengesteld; deze werving leverde echter in 3 jaren slechts 44 man op. In één detachement naar Indië overgebracht, werden deze negers in 1834 in Djambi en de Lampongsche districten met succes tegen den Inlandschen vijand gebezigd. In 1837 vertrok een hoofdofficier van het Indische leger naar Ashanti tot aanwerving van 1000 slaven, die tegen een premie van f 100 per hoofd als soldaat in het leger zouden treden. Vier jaren later dienden + 1500 negersoldaten, tot afzonderlijke compagnieën vereenigd, in verschillende deelen van den Archipel. In 1840 brak onder eenige dier compagnieën ter Sumatra's Westkust een oproer uit, veroorzaakt door onoor

deelkundige handelingen der Chefs, bestaande uit het niet nakomen van bij de werving gegeven beloften; hierop werden de Afrikanen over andere Infanterie korpsen verdeeld. Tusschen 1840 en 1851 werden zij ook bij de Cavalerie ingedeeld. Toen bij het tractaat van Londen in 1841 de slavenhandel werd afgeschaft, werd in Februari 1842 afgezien van verdere aanvulling van het leger met negers; dientengevolge daalde het aantal Afrikaansche militairen in Indië tot 1070 in 1847, 610 in 1852 en 330 in 1859. In 1850 was de vrijwillige werving op de kust van Guinea opengesteld, doch deze leverde weinig of geen resultaat op, zoodat zij in 1853 wederom werd gesloten, terwijl de toen in Indië aanwezige Afrikaansche militairen deels tot de Europeanen, deels tot de inlanders werden gerekend, zoodat de in 1852 vastgestelde legerformatie (zie het artikel LEGER)geen Afrikanen kende. In 1855 echter werd de werving in Guinea weer opengesteld en toen in 1859 het handgeld werd verhoogd, vermeerderde de toeloop tot 300 man per jaar; de Afrikanen werden toen wederom als een afzonderlijk element bij de veldinfanterie ingevoerd. Allengs echter verminderde de toeloop, zoodat in 1867 het leger slechts

450 Afrikanen telde. Tusschen 1867 en 1872 werden nog 3 detachementen met een totale sterkte van 219 man aangevoerd. Toen in 1870 de kust van Guinea in Engelsche handen overging, moest uiteraard de werving aldaar gesloten worden. Deze Afrikanen hebben een zeer gewaardeerd element in het leger gevormd; wel waren zij moeielijk af te richten, onmatig en, vooral in het gevecht, slecht gedisciplineerd, doch ook dapper en sterk.

De slechte resultaten van de werving in Nederland waren oorzaak, dat in 1890 wederom een poging werd gedaan om het Afrikaansche element in het leger uit te breiden. In dat jaar werden in Liberia 189 negers aangeworven, die na aankomst in Indië te Willem I werden gelegerd. Zij beweerden slechts voor één jaar te zijn aangeworven, wilden dan ook de engagementsacte voor 3 jaren niet teekenen en waren ook niet door een gratificatie tot een driejarig verblijf over te halen. Na een jaar waren deze Afrikanen tot vrij goede soldaten gevormd; zij waren gezond, matig en volgzaam, niet van verstand ontbloot, vrij zindelijk, doch oneerbiedig en diefachtig. Negen hunner overleden in Indië, vier bleven daar als soldaat, doch de overigen keerden in 1892 naar Liberia terug (zie hieromtrent: Indisch Militair Tijdschrift 1892). In 1892 telde het leger 54, in 1899 nog 30 Afrikanen; thans (1915) wordt in het leger dit element niet meer aangetroffen.

AFZELIA BIJUGA A. Gray. Fam. LeguminosaeCaesalpineae. Merbo, Merbaoe (SOEND.). Hooge boom, op Java alleen in de kuststreken van het Westen voorkomend, veel algemeener in de Molukken, op Malaka en in Polynesië. Herkenbaar aan de groote platte peulen, de 2-jukkige bladeren en de gladde aschgrijze schors. Het door groote sterkte en duurzaamheid uitmuntende hout is zeer gezocht voor huizen bouw. Volwassen boomen zijn op Java bijna niet meer te vinden.

AFZELIA PALEMBANICA Bak. fam. Leguminosae-Caesalpineae. Merbaoe ajer (MAL.). Hooge boom van Sumatra, levert het Palembangsch ijzerhout, een van de sterktste en meest gezochte houtsoorten. Het wordt niet door witte mieren aangetast en dient voor de vervaardiging van kisten.

AGAM. Afdeeling van de residentie Sumatra's Westkust met hoofdplaats Fort de Kock (Boekit Tinggi) standpl. van den ass. resident, en van den

aan hem toegevoegden controleur: aantal zielen (1913) 242.000. Sedert de gewestelijke reorganisatie in 1913 (Ind. Stb. 321) bestaat de afd. uit twee onderafdeelingen: Oud Agam en Manindjau (Zie ald.) en reikt zij benoorden de afdeeling Priaman tot den Indischen Oceaan. Vóór de reorganisatie omvatte Agam uitsluitend bergland, een gedeelte der residentie Padangsche Bovenlanden. Bij de inlanders (Minangkabauers) verstaat men onder Loehak Agam (zie LOEHAK) slechts het hoogland, gelegen ten N. van de lijn, die de vulkanen Merapi, Singgalang en Tandikat (zie bij die namen) verbindt, ten O. van het Westelijk randgebergte om het meer van Manindjau, ten Z. van Bondjol en ten W. van het kalkgebergte van Kamang, dat ten O. langs en onder de niet werkzame vulkanen Goenoeng Siraboengan en Boekit Gadang loopt, en de waterscheiding vormt tusschen de Sinamar en de Agam-rivier. Het bekendste deel hiervan is het plateau van Agam, een der voor het bergland van Sumatra karakteristieke tufplateau's, waarin de rivieren zich breede dalen, met steile, veelal loodrechte wanden en vlakken bodem hebben gevormd. Dit plateau, met als middelpunt Fort de Kock (925 M.), is een der schoonste en meest gezonde landstreken van Indië. Men vertelt wel, dat Atjèhers den naam aan deze streek gaven door van de bewoners vleiend te zeggen: „Welke mannen!" (Atjèhsch: agam); maar dit verhaaltje wordt door niets bevestigd. Men zie verder OUD AGAM.

AGAM RIVIER, Batang Agam, zie OUD AGAM. AGAMIDAE. Familie van Hagedissen (zie aldaar onder I, A, c) meestal met zijdelings afgeplat lichaam en met goed ontwikkelde ledematen. Kop met kleine schubben bedekt, rugkam gewoonlijk aanwezig, staart lang en niet breekbaar, zooals bij echte Lacertidae. Tong dik en met papillen bedekt, het gebit heeft zich gedifferentieerd in snijtanden, hoektanden en kiezen, zoodat het herinnert aan dat der Zoogdieren, meestal insectivoor of omnivoor. Pupil rond, goed ontwikkelde oogleden, bovenste jukboog volledig. Sommige vormen kunnen evenals de in onzen Oost niet voorkomende kameleons, van kleur veranderen. Eieren ovaal of spoelvormig met perkamentachtige schaal. Deze palaeotropische hagedissenfamilie is in den Archipel door een groote verscheidenheid van veelal arboricole vormen vertegenwoordigd en drukt daardoor een bepaald stempel op de Reptielenfauna van het Indo-Australische gebied, te meer daar enkele van de meest voorkomende en ook iederen Europeaan bekende boomhagedissen, zooals het vliegende draakje (Draco volans L.) en de boenglonhagedis, ten onrechte kameleon genoemd (Calotes jubatus Dum. en Bibr.) tot deze familie behooren.

maar

Over het geheel heeft een vrij groote mate van geographische differentiatie plaats gevonden, aangezien de helft van het aantal geslachten (8 van 16) en twee derde van het aantal soorten (48 van 71) tot een enkel eiland of eilandengroep beperkt is. Geen enkele soort komt door den geheelen archipel (met inbegrip van N. Guinea) voor, een tweetal Draco- en een tweetal Calotes-soorten kunnen Indo-Maleisch genoemd worden. Hoewel de Agamiden zich waarschijnlijk van het Aziatisch vasteland uit over den Archipel verbreid hebben en hun aantal en differentiatie in het algemeen in oostelijke richting afneemt, schijnt zich in het Australisch gebied een secundair adaptatiecentrum gevormd te hebben, van waar weer enkele vormen westwaarts in het Austro-Maleisch gebied gedrongen zijn. (Zie over dit verschijnsel ook onder

ENGYSTOMATIDAE). Zeer merkwaardig is in dat opzicht het soortenrijke geslacht Goniocephalus, waarvan 11 soorten in het Indo-Maleisch gebied en 9 soorten in N.-Guinea voorkomen, maar dat in het tusschenliggende Austro-Maleische gebied ontbreekt, terwijl het verder westelijk tot Voor-Indië en oostelijk tot Australië en Polynesië verbreid is. Deze gescheiden oostelijke en westelijke verbreidingscentra hebben geen enkele soort met elkaar gemeen. Van de andere 4 N.-Guineesche genera zijn er twee (Chlamydosaurus en Diporophora) tot het Australisch gebied beperkt, terwijl het geslacht Lophura waarschijnlijk van oorsprong AustroMaleisch en oostwaarts tot N.-Guinea doorgedrongen is, aangezien het in Australië ontbreekt en in de Philippijnen voorkomt. Ten slotte blijft het Australische aandeel der Agamiden-fauna van het AustroMaleische gebied beperkt tot twee soorten van het geslacht Physignathus, terwijl van twee vormenrijke en wijdverbreide orientale geslachten een tiental soorten in bovengenoemd gebied gevonden worden. Daarbij moet worden opgemerkt, dat 7 van deze soorten tot het geslacht Draco behooren, hetwelk door de aanwezigheid van een vliegscherm een grootere verbreidings-mogelijkheid in het bijzonder voor het passeeren van waterbarrières bezit en een drietal tot het geslacht Calotes, hetwelk ook in de Philippijnen voorkomt en dus ook vandaar naar Celebes en de Molukken kan zijn doorgedrongen. Men kan dus zeggen, dat in het Austro-Maleische gebied het aantal soorten van autochthoon karakter, zich tot dat van Australisch en tot dat van orientaal karakter verhoudt als 2:2: 10=1:1:5.

Van de 9 zuiver Indo-Maleische geslachten komen 8 in Sumatra voor (waarvan 5 alleen op dit eiland), slechts 2 in Borneo (waarvan één alleen daar) en 2 andere in Java, (deze zijn ook aan Sumatra eigen). Deze geslachten zijn over het geheel arm aan soorten en individuen, alleen het geslacht Aphianotes, dat 2 soorten bezit en van Borneo, Sumatra en Malakka bekend is, is niet zoo zeldzaam, en wordt op Simaloer senggoeng genoemd. Wat het aantal Agamidensoorten betreft zijn Borneo en Sumatra bijna even rijk. Van de 44 zuiver IndoMaleische soorten komen 28 op laatstgenoemd eiland voor, (waaronder 13 eigen soorten), terwijl eerstgenoemd eiland er 24 bezit (waaronder 11 eigen soorten). Java is even arm aan soorten (7, waaronder 5 eigen) als aan geslachten, welke armoede eenigszins vergoed wordt door den grooten rijkdom aan individuen. Van 23 soorten, alleen uit de oostelijke helft van den Archipel bekend, komen 15 in N.-Guinea voor (waarvan 13 slechts daar). Deze laatste zijn dus zuiver Australisch te noemen, terwijl een achttal soorten alleen uit het Austro-Maleisch gebied bekend zijn. Twee daarvan zijn tot de westelijke kleine Soenda-eilanden doorgedrongen.

Als men de Agamiden-bevolking van onzen Oost vergelijkt met die der aangrenzende gebieden, krijgt men ook sterk den indruk, dat de verspreiding in hoofdzaak van het orientale gebied uit en in veel minder sterke mate van Australië uit heeft plaats gehad. Van de 16 geslachten komen 10 ook in andere deelen van het oriëntale gebied voor (zie tabel), terwijl slechts 4 geslachten uit Australië (één ook uit Polynesie) bekend zijn en 4 zuiver Indo-Maleisch genoemd kunnen worden. Van de 71 in onzen archipel voorkomende soorten zijn een twintigtal ook uit andere deelen van het oriëntale gebied bekend, terwijl een zevental ook in het Australische gebied voorkomen, zoodat ook hier de oriëntale invloed

duidelijk overweegt. Bij nadere beschouwing wordt deze indruk nog versterkt, aangezien 6 van de 7 Australische soorten alleen aan N. Guinea eigen zijn en slechts één voorkomt in het Austro-Maleisch gebied, hetwelk verder een zestal soorten (op een totaal van 14) met andere deelen van het oriëntale gebied gemeen heeft, terwijl dit in het Indo-Maleische gebied met 18 van 48 soorten het geval is.

Over eenige geslachten mogen hier nog enkele opmerkingen volgen:

1o. De boenglon (Calotes) wordt door Europeanen veelal ten onrechte kameleon (zie aldaar) genoemd, aangezien zij in staat is de groene kleur (soms meer olijfkleurig, soms meer naar blauw neigend) in geelbruin of donkerbruin te veranderen. Deze veranderingen hangen niet alleen samen met kleurwisselingen van den ondergrond, maar duiden dikwijls op wijzigingen van den gemoedstoestand, waarbij helle kleuren lust en gedekte kleuren onlust aangeven. De kop is een vierzijdige pyramide met uitstekende ribben, het trommelvlies ligt oppervlakkig. Nek- en rugkam aanwezig, keelzak alleen bij de mannetjes, staart eenigermate, lichaam duidelijk zijdelings afgeplat en bedekt met gelijkmatige, gekielde schubben. Pooten lang met slanke vingers, staart zeer lang (+ van de geheele lengte). Deze echte boomhagedissen zijn insekteneters, die echter andere kleine kruipende dieren (slangen of hagedissen) niet versmaden. Zij leven grootendeels overdag. De eieren met perkamentachtige schaal zijn tamelijk groot (5 c.M.) en spoelvormig of ovaal. Slechts 4 soorten, die echter een grooten rijkdom aan individuën vertoonen, komen in onzen Oost voor. De meest verspreide soort (geheele Archipel behalve N.-Guinea), C. cristatellus Kuhl is gekenmerkt door een kleinen halskam met rechtopstaande tanden en een lagen rugkam, kleur aan bovenzijde groen met bruine of roode teekening. Mannetjes in den paartijd met rood- of goudgekleurde lippen, wangen en keel (voor inl. namen zie boenglon). Een tweede zeer bekende, maar minder verspreide soort (Nicobaren, Java, Celebes, Philippijnen) C. jubatus Dum. Bibr. bezit een goed ontwikkelden nekkam met naar achter gebogen sikkelvormige tanden, de iets lagere rugkam neemt staartwaarts in hoogte af. Kleur aan bovenzijde groen met gele of roode vlekken. Beide soorten kunnen 50 à 60 c.M. lang worden. Daarnaast komen nog 2 kleinere, zeldzamere soorten voor. C. celebensis Gray uit Celebes 32 c.M. lang, (Zie onder TOKO) en C. tympanistriga Gray (2611⁄2 c.M. lang) uit Java en Sumatra.

2°. De kraaghagedis (Chlamydosaurus) gekenmerkt door een grooten, opvouwbaren kraag, welke door uitsteeksels van het tongbeen gesteund wordt en met groote, gekielde schubben bedekt is. Deze met helle, oranje, roode en blauwe vlekken versierde halskraag dient om vijanden te verschrikken. Bij het opzetten wordt tegelijkertijd de bek geopend, waardoor de hel-gele kleur der mondholte en de stevige tanden zichtbaar worden; daarnaast schijnt de kraag ook als schild dienst te doen. Evenals de wateragamen (zie verderop) zijn deze dieren in staat zich alleen op de achterpooten snel voort te bewegen, waarbij de staart van den grond opgeheven wordt en door heen en weer slingeren het evenwicht helpt bewaren. Het trommelvlies ligt oppervlakkig, dijen lies-poriën zijn wel, en een rugkam is niet aanwezig. Kleur aan de rugzijde bruin met lichtere vlekken. Er is slechts één soort bekend. Chl. kingi Gray. Deze groote boomhagedis (80 c.M. lang) komt alleen in Australië en N. Guinea voor.

Geslachts

naam.

Tabel I. Overzicht van de verspreiding der Agamiden-geslachten in den Indischen Archipel.

[blocks in formation]

Borneo.

[blocks in formation]

5

[merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small]

+

+

++

+

+

+++

[blocks in formation]

3°. De vliegende draakjes (Draco) zijn gekenmerkt door een half cirkelvormig valscherm, dat ter weerszijden van het lichaam uitgespannen kan worden, door de laatste 5 of 6 ribben ondersteund wordt en onafhankelijk is van voor- en achterpooten. Daardoor zijn zij in staat groote sprongen van den eenen boom naar den anderen te doen zonder sterk te dalen. Zij kunnen zich echter niet vliegend in de lucht verheffen. Staart lang en dun, pootjes slank, een lage nekkam en keelzak met zijdelingsche aanhangsels aanwezig, de ongepaarde keelzak bij de mannetjes hel geel of rood gekleurd. De onderzijde van het valscherm vertoont meestal een in het oog vallend kleurenpatroon (geel, rood of groen met zwart gemarmerd). In den rusttoestand met opgevouwen valschermen zijn zij bijna niet van de boomschors, waarop zij zitten, te onderscheiden. Deze combinatie van waarschuwende en beschermende kleuren heeft waarschijnlijk de beteekenis, vervolgers door den plotselingen overgang van helle in gedekte kleuren in verwarring te brengen. De meeste draakjes worden niet langer dan 22-24 c.M., waarbij de lengte van kop en romp slechts 1/3-2/5 van de totale lengte bedraagt. Het zijn onschadelijke, insektenetende dieren, wier uiterlijk op een sterk verkleinde reproductie van de konventioneele draakvoorstelling gelijkt. Dat zij niet de prototypen voor de legendarische draken kunnen zijn geweest, blijkt

1) Om de lijst niet te uitvoerig te maken zijn in het algemeen de omliggende eilanden bij het hoofdeiland gerekend; zoo staan soorten van Nias, Engano, Mentawei-eil. enz. onder Sumatra, die van Natoena onder Borneo, die van Madoera onder Java vermeld. Bij Draco en Calotes staat men daarbij voor een lastig geval, aangezien D. ochropterus Wern. op de Key-eilanden en C. cristatellus Kuhl op Misool voorkomt. In dit geval is van den regel afgeweken en zijn deze genera als niet in N.-Guinea voorkomend opgegeven.

reeds uit het feit dat het geslacht Draco eerst in de 16e eeuw, na de ontdekking van A. Indië, aan Europeesche reizigers bekend is geworden. De algemeene Maleische naam is tjitjak terbang (= vliegende gekko), voor andere inlandsche namen zie aldaar. De meest verbreide soorten zijn D. volans L. (van A. Indië tot Celebes) en D. lineatus Daud., welke in Sumatra ontbreekt, maar in de Molukken tot op de Key-eilanden voorkomt. Verder zijn 6 soorten Austro-Maleisch (o. a. D. ochropterus Werner, van de Key-eil.), terwijl niet minder dan 16 van 24 soorten Indo-Maleisch zijn. Twee daarvan komen algemeen in hooggelegen, boschrijke streken van Indo-Maleia voor: D. fimbriatus Kuhl, met rooden keelzak en D. haematopogon Gray, met rood en zwart gemarmerd valscherm, romp groen gekleurd met metaalachtigen weerschijn, keelzak geel met zwarten vlek. Verder komen de meeste soorten in Borneo voor (15, waarvan 6 alleen daar), terwijl Java en Sumatra veel armer aan soorten maar niet aan individuen zijn (5 resp. 9, waarvan op beide eilanden slechts één eigen soort). Vermeldenswaard zijn van deze vormen alleen nog: D. cornutus Günth. (Sumatra en Borneo) met schitterend kleurenpatroon, van boven rood en zwart gevlekt, van onderen groen en blauw met roode keelzak (bij het mannetje) en de groote vormen D. maximus Boul. en D. formosus Boul. 40 resp. 30 c.M. lang).

4° Lophura(doordeToradja's kaljado, in de Molukken soa-soa genoemd, zie aldaar) gelijkt veel op Z.-Amerikaansche Basiliscus-soorten door de aanwezigheid van een getanden rugkam en een hoogen staartkam, welke laatste door de doornuitsteeksels der staartwervels gesteund wordt. Bij de mannetjes zijn deze kammen sterker ontwikkeld dan bij de wijfjes. De kop heeft den vorm eener vierzijdige pyramide, de hals vertoont eenige lengteplooien en een dwarschen halskraag, aan de zijkanten der teenen bevindt zich een rij vergroote, tandvormige schubben. Deze omnivore boomhagedissen leven altijd in de nabij

++

Philippijnen.

[blocks in formation]
« SebelumnyaLanjutkan »