Gambar halaman
PDF
ePub

1798 en 1820 door de opvolgende regeeringen van ons land ten opzichte der afgeschafte gilden en hun overgebleven kassen vastgesteld is, te volgen, Kent nu eenigzins de aanleiding tot het gilden-besluit van 1820, zooals wij het kortheidshalve willen noemen. Het zij ons thans vergund de bepalingen daarvan in het breede na te gaan.

In der considerans wordt door de Regeering de noodzakelijkheid erkend om:

1o. door algemeene voorschriften de verevening der overgebleven fondsen en verdere bizittingen van de voormalige gilden te bevorderen;

2o. de wijze te regelen waarop, na die verevening met het zuiver overschot zal worden gehandeld;

3o. de renten dienstbaar te maken tot bevordering en uitbreiding der weldadige doeleinden, waartoe de gilden-fondsen pleegden te worden aangewend, namelijk tot:

a. ondersteuning van behoeftige beoefenaars van beroepen en bedrijven.

b. betaling der kosten hunner begrafenis;

c. uitreiking van reisgeld aan ambachtsgezllen. Het besluit van 26 Juli 1820 beoogt dus liquidatie der gilden-boedels, beheer van het batig saldo en voortdurende bestemming der renter daaruit voortvloiende.

Binnen drie maanden (art. 1) na de dagteekening van het besluit zullen de "provisioneele commissarissen" (hiermede worden kennelijk bedoeld, zij, die krachtens de publicatie van 5 October 1798 door de municipaliteiten zijn benoemd en die vervangen hebben de “Bew"indvoerende Personen "der voormalige gilden) aan het plaatselijk bestuur verantwoording doen van hun gevoerd beheer. Deze zullen het geldelijk saldo en verder alles wat zij onder zich hebben van het voormalig gild "ter dispositie stellen van het plaatselijk "bestuur."

Volgens art. 2 moet het gemeentebestuur door "de"zelfde gewezene administrateuren" of door personen genomen zooveel eenigzins mogelijk uit hen die een gelijk beroep uitoefenen, als waartoe het gewezen gild betrekking had, eene verevening laten tot stand brengen. Het gemeentebestuur wordt verder gemachtigd de goederen en bezittingen, "welker conservatie "min voodeelig of voegzaam voorkomt," publiek te doen verkoopen en voor de opbrengst daarvan inschrijvingen in het Grootboek der Nat. Werk. Schuld aan te schaffen.

66

Alles wat er na de liquidatie zuiver overblijft, zal, naar de bepaling van art. 3, na behoorijke inventarisatie "onder het duurzaam beheer der bij art. 2 vermelde gecommitteerden overgaan." Van dien opgemaakten inventaris moet een dubbel ter plaatselijke secretarie worden gedeponeerd. Verder zullen de commis sarissen, luidens art. 4, de gelden welke zij jaarlijks beschikbaar krijgen uit "de onder hen gekomen effec"ten of agdere bezittingen" doen verstrekken, onder toezicht van het plaatselijk bestuur, tot onderstand:

1o. van hulpbehoevende gewezen leden van het voormalige gild;

2o. van weduwen of weezen van die leden;

3o. van hulpbehoevende beoefenaars van hetzelfde beroep in dezelfde stad, waar het voormalig gild bestond, ofschoon geene leden geweest zijnde;

4o. van de weduwen en kinderen der beoefenaars sub 3 vermeld; en

5o. indien alle personen sub 1 tot en met 5 bedoeld ontbreken, zullen de gelden strekken tot onderstand aan andere hulpbehoevenden binnen de gemeente in het algemeen.

[ocr errors][merged small][merged small][ocr errors][merged small][ocr errors][merged small]

Omtrent de medegedeelde beweegredenen, welke leidden tot het Kon. Besluit van 26 Juli 1820, en uit den daarvan getrouw weergegeven inhoud, valt op te

merken dat de gilden in 1820, in weerwil van aandrang bij de Regeering tot hun herstel, bleven afgeschaft; dat toen, evenmin als in Mei of October 1798, door het landsbestuur uit een gevoel van billijkheid, gelijk ons later blijken zal, het beginsel van het Fransche decreet van 2 Maart 1791 is toegepast; dat de Regeering in 1820 de Publicatie van 5 October 1798 nog van kracht hield en het beheer van de kassen der voormalige gilden op gelijken maar uitvoeriger voet regelde dan bij die Publicatie geschied was; dat uit de bepalingen van bedoeld Kon. Besluit l'ijkt de voortdurende erkenning van een zeker historisch gewoonterecht der stedlijke besturen ten opzichte hunner inmenging in al wat de gilden betreft; en eindelijk dat bij het Kon. Besluit van 1820 het insteadhouden der gilden-kassen bestendigd is, terwijl het sedert de Publicatie van 5 October 1798 slechts provisioncel was.

Nu het besluit betreffende de gilden-kassen van 1820 aan onze lezers bekend is, zullen wij trachten het door enkele opmerkingen en mededeelingen toe te

lichten.

Vooreerst wijzen wij met een kort woord ор de wettigheid en verbindbaarheid van hat Kon. Besluit. Noch uit de Staatsregeling van 1798, noch uit de Publicatie van 5 October van dat jaar, noch uit het Kon. Besluit zelf van 26 Juli 1821 kan worden afgeleid dat de goederen afkomstig van de afgeschafte gilden vervallen zouden zijn aan en het eigendom geworden van den Staat. Evenwel doen al die besslissingen van het Staatsgezag duidelijk zien dat die gildengoederen geenszins gerekend zijn het privaateigendom van de overbleven individueele leden dier vernietigde corporatien te zijn geworden.

Die bezittingen, geplaatst onder beheer van commissarissen gekozen uit de geuezen gildenleden, door de gemeentebesturen aangesteld, zijn aan de beschikking der leden dezer vervallen corporatiën onttrokken.

Bij zijn voordracht tot het besluit van 26 Juli 1820 werd de Minister var Binnenlandsche zaken kennelijk geleid door een gevoel van billijkheid om niet volgens het strengst beginsel te handelen.

Derhalve heeft de Regeering toen evenmin als in 1798 gebruik willen maken van hare bevoegdheid om de gildengoederen te beschouwen als bona vocantia en ze tot publiek domein te verklaren. Maar na de verevening der boedels van de voormalige Gilden wensche het Gouvernement de jaarlijksche inkomsten daarvan te doen strekken tot hetzelfde doel waarmede zij gedeeltelijk waren samengebracht en vooral na 1798 besteed. Dat de Regeering door deze regeling onwettig heeft gehandeld, gelooven wij niet.

De gildenfondsen zijn wel onttrokken aan de beschikking der leden, maar immers niet aan hun beheer; en, wat hier hoofdzaak is, die gelden hebben de bestemming hehouden, waartoe zij bijeengebracht waren. Waarom, zoo vragen wij, hebben, wanneer de Regeering werkelijk toen hare bevoegdheid te buitenging, alle belanghebbenden in en na 1820 zich gevoegd naar de bepalingen van het Kon. Besluit van 26 Juli van dat jaar? Voor zoover wij toch konden nagaan, hebben alleen de leden van vroegere gilden in ééne gemeente zich tegen de naleving van die bepalingen

verzet.

Evenwel volgden ook zij het voorbeeld in de overige steden gegeven. Uit het oogpunt der Regeering van 1820, die uit billijkheid eene vervalling der bezittingen aan 's Lands kas tegen de bedoeling der bijeenbrengst hield, maar aan den Staat toch het recht toekende om over de gildenkassen te beschikken, uit dat oogpunt beschouwd zijn de bepalingen van bedoeld Kon. Besluit niet onwettig.

Evenzeer zou ook omtrent de verbindbaarheid van dit Kon. Besluit twijfel kunnen rijzen.

De Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad noemde het immers in 1863 "een niet gepubliceerd Kon. Bes"luit," omdat het noch in het Staatsblaad, noch in het bijvoegsel daarvan, noch in de Staass-courant is opgenomen. Alleen is dit Kon. Besluit, na bij circulaire van den Minister van Binnenlandsche zaken van 15 Augustus 1820, B. 2167 No. 8, in afschrift medegedeeld te zijn aan de Gedeputeerde Staten der Noordelijke Provincien, die daarbij tevens uitgenoodigd waren voor de uitvoering zorg te dragen, opgenomen in het Provinciale blad van 1820 van Gelderland, Noord-Holland, Friesland en Overrijssel.

De Regeering schijnt in 1820 het Kon. Besluit betreffende de liquidatie der gilden-kassen niet gerekend

1 Regtsgeleerd Bijblad 1864, bl. 180.

66

[ocr errors]

te hebben tot de zoodanigen waarvan de publickmaking noodig of nuttig" werd geoordeeld.' Intusschen waren er vroeger van meening dat Kon Besluiten, al zijir zij niet in bet Staatsblad opgenomen, de ingezeten toch verbinden, zoo zij maar op welke wijze dan ook tot hunne kennis zijn gebracht.

Men nam dus aan dat het Avis du Conseil d'Etat van 25 Prairial an XIII. (14 June 1805), hetwelk voor ons land is executoir verklaard, althans wat de wijze van afkondiging betreft, door het Souver. Besluit van 18 Dec. 1813 niet stilzwijgend is afgeschaft. De Hooge Raad heeft, niettegenstaande de opmerking van den Procureur-Generaal, bij zijn arrest van 20 Nov. 1863 de verbindende kracht van het Kon. Besluit van 26 Juli 1820, No. 74 wel aangenomen.

Het komt ons voor dat in verband met arresten van den Hoogen Raad de verbindbaarheid voldoende is verzekerd van een Kon. Besluit dat in de Provinciale Bladen is geplubliceerd.3

Misschien zijn er die het onderwerp in deze bladzijden behandeld wel om de historische belangrijkheid hun aandacht waardig keuren, maar overigens het spreken in deze dagen over die oude gilden-kassen van geen actueel belang, noch praktisch nut achten. Het tegendeel zou hun door eene breedvoerige bespreking van menig praktisch punt, waartoe het bestaan en beheer der gilden-fondsen aanleiding geven, bewezen kunnen worden. Wij zullen er ons echter tot slechts één bepalen, namelijk de onbevoegheid der gemeentebesturen om over gilden-kassen ten bate der gemeente te beschikken. Tot handhaving van het Kon. Besluit van 26 Julij 1820 bestond en bestaat er nog aanleiding genoeg voor de Regering. Men zal dit, zonder meer opheldering, begrijpen wanneer men, misschien met verwondering, verneemt dat in dertig gemeenten van ons land tot heden nog omstreeks honderd en tachtig kassen van Voormalige gilden zich bevinden en dat ten name van bedoelde fondsen, welke beheerd worden naar de voorschriften van meergemeld Kon. Besluit van 1820, alleen in het Grootboek der 2 per c. voor een bedrag van ruim drie millioen is ingeschreven.

Gaan wij nu over tot het punt dat wij het laatst wenschen te behandelen.

Uit hetgeen hier te voren gezegd is, weten wij dat in den feodalen tijd de gilden de kracht der steden zijn geweest. Toen waren hun dekens en hoofdlieden de vroede mannen die óf het stadsbestuur in handen hadden of daarop grooten invloed uitoefenden. Allengs werden die gilden de kiescollegien der vroedschappen. Later is uit de leden dier ambachts-gilden waarschijnlijk menig regenten-geslacht voortgekomen dat naar het karakter van zijn oorsprong het voorbeeld van uitsluiting volgde. Men herinnere zich hier de beruchte contracten van correspondentie. Eindelijk zien wij de gilden, van hun politieken invloed outdaan, eenvoudig vereenigingen van handels- en ambachtslieden blijven, welke onder strenge voogdij der Heeren Regenten stonden. Het maken of veranderen der Gildewetten was bij ons, zegt Tijdeman, aan de plaatselijke overheid voorbehouden; aan welke trouwens bij ons de geheele oprichting van nieuwe Gilden of de splitsing van takken van oude tot bijzondere nieuwe Gilden stond. Meer uitweiding over het historisch verloop der gilden is hier niet op hare plaats. Maar het voorgaande was noodig om ons te verklaren waarom het Staatsgezag in 1798 provisioneel en in 1820 voortdurend het toezigt over het beheer der fondsen en van de overige bezittingen der vervallen gilden gelaten heeft aan de stedelijke besturen. In karakteristieke regententaal schreef in 1814 een burgemeester van een der groote steden: "De Gilden, wier ontbinding te wijten is aan de losbandige denkwijze "in den tijd van 1795 tot 1798, stonden onder de Superintendentie van het Stadsbestuur."

66

[merged small][ocr errors][merged small]

1 Zie Besluit v. d. Souvereinen Vorst van 18 Dec. 1813 (Stbl. 1814, No. 1).

2 Het tegendeel wordt beweerd door Mr. Opzoomer (aant. Wet. houd. Algem. Bepal. bl. 10 en 11) en Mr. A. de Pinto (Themis van 1850, over af kondiging van Kon. Besluiten).

3 Zie Pasicrisie van Mrs. Van Oppen, I. bl. 91 en 92, in voce afkondiging sub uis 13 en 16.

Zie in Resol. v. Consideratie genomen onder den Raadpens. Johan de Witt bl. 766. Mr. H W. Tijdem. t. a. p. bl. 27.

Noch de Publicatie van 5 October 1798 noch's Konings Besluit van 26 Juli 1820 hadden de strekking om de voormalige gildengoederen te beschouwen als aan de stedelijke kassen vervallen te zijn. Men heeft alleen bedoeld op eene behoorlijke wijze in de geregelde Administratie dier goederen en in hun aandwending tot nuttige einden te voorzien.

Men zou kunnen beweren dat uit het bevel, in Art. 1 van het Kon. Besluit van 26 Juli 1820, gegeven, om het geldelijk saldo met alle bezittingen en eigendommen van het voormalig gilde te stellen ter dispositie van het stedelijke bestuur, volgt dat met dit ter dispositie stellen implicite is bedoeld eene overdracht. Hiertegen is in te brengen dat bedoeld Kon. Besluit niet spreekt van afgifte of overbrenging, maar dat het alles slechts stelt ter dispositie van het stedelijk bestuur, welke dispositie zich volgens Art. 2 van dat Besluit niet verder uitstrekt dan het beheer der gildengoederen aan dezelfde personen, die het reeds hadden, te laten.

Aan de gemeentebesturen is alleen opgedragen: 1o. Rekening en verantwoording te vorderen van de commissarissen, die het heeft benoemd tot het houden van beheer over de gildengoederen;

2o. Bij ontslag of overlijden van commissarissen, anderen in hun plaats te nemen, steeds uit de beoefenaars van het beroep of bedrijf, zooveel immers mogelijk (Art. 7).

Mocht men,-hoewel toegevende dat de stedelijke besturen geen argumenten uit de bepalingen van het Kon. Besluit van 1820 kunnen putten welke pleiten ten gunste van overdracht der fondsen en bezittingen van de voormalige gilden in eigendom der gemeente,--mocht men beweren dat toch de jaarlijksche revenuen uit die fondsen mogen gebruikt worden tot stijving der gemeentekas, dan achten wij deze bewering geheel in strijd met Art. 41 van vermeld Kon. Besluit. Zeer juist werd daaromtrent in 1820 tijdens de uitvaardiging van meergemeld Kon. Besluit opgemerkt, dat de "toewijzing der voorhanden zijnde gelden enz. aan de Stedelijke "kassen respectivelijk, of wel aan de algemeene armen"kassen van iedere gemeente respectivelijk, zoude tegen het wezenlijk doel der bijeenbrengst inloopen; "noch hevoordeeling der geheele gemeente noch ondersteuning der behoeftigen van alle klassen is de in"tentie der bijeenbrenging der gildenkassen geweest."

66

66

Wel is een enkel maal na 1820 bij Kon. Besluit aan een gemeentebestuur de vergunning verleend om uit de jaarlijksche opbrengsten of wel van de kapitalen op het Grootboek, ten name der voormalige ineengesmolten gilden-kassen van die gemeente ingeschreven, gelden renteloos tegen jaarlijksche aflossing te leeuen. Zeldzaam echter en onder bijzondere omstandigheden is dit geschied.

Maar terecht is aan deze onregelmatigheid door eene opvolgende Regeering een einde gemaakt uit overweging: dat de plaatselijke besturen over die gildenfondsen zouden beschikken ter voorziening in gemeentelijke uitgaven, ware met het Kon. Besluit van 26 Juli 1820, No. 74, in geenendeele overeen te brengen. Die opvatting is naar ons inzicht volkomen juist en sluit zich aan bij de uitlegging door den Hoogen Raad aan het Kon. Besluit van 1820 gegeven bij zijn arrest van 20 Nov. 1863. Daarin werd o. a. aangenomen dat het gemeentebestuur en nog veel meer het dagelijksch bestuur eener gemeente, onbevoegd zijn om, in strijd met de bepalingen van het Kon. Besluit van 26 Juli 1820, No. 74, betrekkelijk de vereffening der overgebleven fondsen van de voormalige gilden, het onder toezigt van het plaatselijk bestuur aan bijzondere commissarissen opgedragen duurzaam beheer dier fondsen op te heffen.

Na al het voorgaande meenen wij te mogen besluiten dat, volgens de bepalingen van het besproken Kon. Besluit, de stedelijke besturen geen recht van beschikking ten bate der gemeente hebben of over de renten of over de kapitalen of over andere of verdere bezittingen afkomstig van de voormalige ambachts-gilden.

Mochten in of na 1820 sommige losse goederen, als bekers, schilderijen en andere voorwerpen tot de in 1798 afgeschafte gilden behoord hebbende, niet verkocht zijn omdat het Kon. Besluit van 26 Juli 1820, No. 74, dit in Art. 2 facultatief heeft gelaten, zoo kan toch nimmer eenig stedelijk bestuur zoodanige voorwerpen als eigendom der gemeente beschouwen noch veel minder ze ten bate daarvan verkoopen.

's Gravenhage, Nov. '77.

C. TELDERS.

1 Zie hierboven den korten inhoud van het Kon. Besluit van 26 Juli 1820.

[blocks in formation]

In the middle ages Trade Guilds existed in Switzerland, as elsewhere, and were then at the height of their development. In addition to their industrial character they had in Switzerland another very important signification, namely, a political signification. In point of fact many of these Corporations are still in existence in a considerable number of Swiss Towns, under the name of "Abbayes" or " Zunfte," but they have completely lost the influence which they once possessed. The part which they play now-a-days is unworthy of remark from a political, and even less so from an industrial point of view. The numerous privileges with which they were formerly endowed have lost their force and object in the liberty of commerce and industry which prevails universally at the present day. The position which a Corporation could still occupy at the present time does not differ from that of any private association. They have preserved, for the most part, their traditional constitutions, but these have no more than an historic value.

It is true that some of the old Corporations have been broken up, but no exact information can be furnished as to what has become of their property. Certain of them have bequeathed it to Schools, others have divided it among the various members of the Corporation, &c.

As regards the extent of the fortune of these Corporations it can only be stated that it was, as a general rule, pretty considerable, and that the majority of the Corporations which are still in existence are in possession also of very valuable property. (Signed)

BAVIER,
Vice President

of the Swiss Confederation.

could be declared capable of setting up in business, and no concession was granted by the competent authorities without their consent or recommendation.

The Imperial Decree dated the 20th of December 1859 (Bulletin of Laws, Section 227) proclaimed complete freedom of trade, and the right of exercising any craft; and since that time anybody who wishes to become a tradesman, can do so without having served a certain apprenticeship, and without having obtained the consent or the recommendation of the guild, by observing certain formalities in regard to the taxes to be paid by him.

This alteration caused a very important change in the connexion which formerly existed between the members of a Guild. The above mentioned Decree however explicitly provides that all persons of a town or of a district and of the same trade, must as previously form a union, which is no longer called an Innung," but a "Genossenschaft," i.e. an Association of Tradesmen. It is also provided that the rules for such Association must be compiled from their old articles subject to the approval of the Government.

66

The principal objects of the present associations

are:

1. The establishment of an orderly connexion between the members of the Association and the persons attached to them, especially the apprentices and the assistants or servants.

2. The settlement of their disputes.

3. The establishment of institutions for the support of members and their subordinates in cases of distress, sickness, &c.

4. The establishment of special schools and surveillance of the same.

5. The submitting of reports and opinions which according to circumstances may be asked for by Government authorities or by the Chambers of Commerce.

6. The co-operation in all administrative measures which may be unanimously desired by the members of the association.

Some of the former existing "Innungen" were pos sessed of property, but however of not any very great extent. Some of them were possessed of houses purchased for the use of the Guild. In these houses the members of the Guilds used to meet in order to pass resolutions in matters connected with the interests of their trade; also tradesmen wishing to engage apprentices or journeymen, or apprentices and journeymen seeking employment used to meet there.

[ocr errors]

The above-mentioned Imperial Decree provides in Art. 130 that in the case of any Innung" being possessed of property, it should be sold, and all pending liabilities should first be discharged, and the balance, should any remain, is to pass over to the newly constituted Association. In the event that any of the members of the old " Innung" should be entitled to claim the whole or part of the property for their own benefit, such claims are to remain in force, so long as the members thus entitled exist.

In the event of an Innung being completely dissolved, and no new Association arising therefrom, any property that may have belonged to the Guild passes into the hands of the municipality or community of the place, where the "Innung was established. Vienna,

July 16, 1881.

[merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small]
[blocks in formation]

TRADE GUILDS AND CORPORATIONS IN ITALY. When sound economical doctrines first began to obtain recognition in the civilized world, and even before the French school of political economists exerted themselves to bring about the application of the principles of true liberty and suppression of every fictitious restriction to manufactures and to industries,—these very doctrines, established by the influence of divers great economical authorities and learned financiers, received their confirmation from the actual legislation of several of the States among which the Italian Peninsula was then divided.

The laws on this subject promulgated in Tuscany about the middle of the last century are especially worthy of notice.

At the time of the formation of the kingdom in 1860, the ancient form of privileges, which had been acquired during the Middle Ages by different branches of industry, had, for the most part, long since disappeared. Traces however of such privileges were still to be found under the guise of WORKMAN'S CORPORATIONS, which in the most important commercial centres retained, by the occupation of certain determinate sites and places, the monopoly of some particular branch of commerce. Other Corporations, again, without opposing a positive bar to liberty of trade, still retained certain privileges more or less derogatory to public common right.

With a view to cutting away all these relics of by-gone legislation, and in order solemnly to proclaim the initiation of perfect liberty of commerce, while providing for the liquidation of the still existing corporations, a Law was passed, on the 29th of May 1864, the first article of which was to the effect that "all universities, companies, unions, guilds, associations, workman's companies, and other similar privileged industrial corporations, existing in the kingdom of Italy under any denomination whatsoever, are abolished, and all regulations, statutes, ordinances, and dispositions relating to them shall cease to be in force."

66

[ocr errors]
[ocr errors]

66

The succeeding articles provide for the liquidation of the property of the corporations, Article II. being to the effect that "the possessions of the abolished corporations or associations . shall be disposed

66

[ocr errors][merged small][merged small]

66

Articles 3 and 5 are especially noticeable, the former giving power to municipalities to frame regulations for a few specified branches of labour, while the latter makes adherence to certain institutions of "mutual assistance" obligatory on some classes of workmen. The effect, however, of these two Articles, by inexact interpretation, or through faulty wording, was to allow the reorganisation in a few places, in a different shape, of several of the very corporations which the Law was intended to abolish-such as those of boatmen, caulkers, and carpenters, which under the new name of "Mutual "Assistance Societies" (societá di mutuo soccorso), imposed such conditions on'the admission of members, as to transform the exercise of these crafts into a privilege to be enjoyed only by a few.

It became therefore necessary to amend the Law of the 29th May 1864, so as to exclude every possibility of its abuse or evasion.

With this object two other Laws have been passed, (1) that on the 7th of July 1878, No. 4439, and (2) of the 23rd March 1879, No. 1818.

Copies of each of the above-mentioned laws are herewith enclosed, accompanied by the Ministerial exposition presented to the Chambers in 1863, setting forth the objects of the laws, and the reasons which, in the opinion of the Government, rendered their promulgation necessary.

It will be seen therefore that some of the ancient corporations still continue to exist, but in the transformed shape of "Societies of Mutual Assistance." These, however, enjoy no special privileges, nor can they place restrictions of any kind whatever on labour, and can perhaps scarcely be considered as corporations strictly speaking, but rather as truly meriting their title of "Societies of Mutual Assistance," for the promotion of particular branches of industry.

In other words, they are associations established by law, to which the King's Government allows, in some cases, a certain amount of self-government, but in such cases their statutes must be approved by the Government of the country. In a word, there no longer remains in Italy any power or asssociation capable of

[blocks in formation]

Signori Senatori.

LE istituzioni di qualsiasi specie sono il reflesso delle condizioni dei tempi in cui nascono; hanno esse quindi ragione di essere e vanno allora rispettate. Il male sta nel volerle conservare quando hanno cessato di essere tali, quando sono in opposizione alle idee ed ai bisogni dominanti.

L'idea che regna ora presso le nazioni più avan zate in civiltà è quella della libertà in tutto, in politica, in istruzione e sopratutto in commercio. Come conservare adunque le corporazioni di arti e mestieri che sono un monopolio, un privilegio, il contrario insomma della libertà ?

Ci piace osservare che prima ancora che il Piemonte fosse retto a ordine costituzionale il Re Carlo Alberto colla patente 14 agosto 1844 soppresse nelle vecchie provincie le corporazioni e associazioni di operai, preludendo cosi a quelle maggiori larghezze le quali diedero poscia tanto lustro e tanta prosperità al Regno Subalpino, e furono la solida base sovra cui venne fondata la rigenerazione d'Italia.

Ma in Genova rimasero in vita ogni sorta di simili corporazioni: calafati, maestria d'ascia, zavorrai, barcaiuoli di porti, facchini dei ponti e degli scali ecc., con regolamenti, privilegi e tariffe che creano monopolio utile ad esse, ma oneroso al commercio, e che allontanano dal porto di Genova navi che altrimenti vi approderebbero.

un

Nella Sardegna pure esistono associazioni di simil genere: gremii, sant-Elmari ed altre, con privilegi infesti al commercio marittimo. E nelle altre provincie italiane, in Lombardia per esempio, nel Parmigiano, nella Toscana, rimangono tuttora vestigie di simili viete istituzioni.

Non abbiamo creduto opportuno di qui riprodurre le particolarità che distinguono tutte queste istituzioni, trovandosi esse largamente tracciate nel preambolo ministeriale posto in fronte al progetto di legge che il Senato è ora chiamato a discutere.

Egli è indubitato che la guistiza, e l'interesse pubblico domandano la libertà del lavoro. Ovunque venne esse stabilito, se ne ebbero i più felici risultati. Crebbe la ricchezza pubblica, vennero creati nuovi capitali, e siccome i capitali sono la sorgente a cui attinge il lavoro, dopo qualche breve sofferenza, inevitabile in tutti i passaggi da un ordine d' istituzione ad un altro, gli operai trovarono migliorata la condizione loro.

Ma quanto più antiche sono le istituzioni che si vogliono sopprimere, quanto maggiori i vantaggi che ne traggono gli individui, i quali ne fanno parte, tanto maggiori sono gli ostacoli da vincere, tanto più viva, più ostinata la resistenza. L' Ufficio Centrale può nasconderoi che questo progetto di legge ha sparso dell' allarme negli individui componenti le corporazioni; questo allarme è manifestato, sia in una petizione inoltrata al Senato dalla compagnia dei facchini carovana del porto franco di Genova, sia in altra della compagnia dei piloti da grano in Genova, sia in altra ancora dei Capi consoli dei facchini degli scali al mare in Genova. Queste petizioni sono stese nei termini più convenienti, ma vengono allegati in esse diritti che tali a noi non sembrano, preconizzate rovine de intere famiglie, ciò che a noi pare una grande esage razione; come se appena soppresse le corporazioni avesse a cessare il bisogno del lavoro.

Il vostro Ufficio Centrale è unanimemente di avviso che la soppressione delle corporazioni è una necessità dei tempi, un passo di più verso quella libertà vera che è la meta alla quale noi tutti aspiriamo, passe che non già danno, ma arrecherà bensì vantaggio alla società, non esclusi gil operai. Esso vi propone

quindi l'adozione del progetto di legge. Non poteva però disconoscere che tale legge si aggira sopra materie di delicata natura; tocca ad interessi risguardanti migliaia di persone, per la maggior parte ignare delle leggi economiche che regolano la società, per

sone usate a considerare diritto ciò che in realtà altro non è che un privilegio. Prima quindi che le sopraccennate petizioni gli cadessero sott' occhino, il vostro Ufficio Centrale, non ignorando come in pratica i principii assoluti facciano d' ordinario mala prova, temperava la disposizione dell' articolo 1 stabiliendo che la legge invece del 31 dicembre 1863 non andasse in vigore che il 31 dicembre 1864; ammetteva le misure di umanità e di previdenza scritte negli articoli 2 e 4; e con un nuovo articolo, portante il numero 7, stabiliva che in ogni caso fosse assicurato il consorso del Governo alla prestazione dei sussidii che le corporazioni accordano agli infermi, alle vedove, agli orfan, ai vecchi.

[blocks in formation]

Progetto del Ministero. ART. 1.

Al termine del corrente anno 1863 tutte le università, compagnie, carovane, unioni, gremii, associazioni, maestranze e simili altre corporazioni industriali privilegiate di operai, artefici e lavoratori tuttavia esistenti nel regno d' Italia sotto qualsiasi denominazione saranno abolite, e cesseranno con ciò di essere in vigore i regolamenti, statuti ministeriali, ordinanze, memoriali a capo, decreti e tariffe che le riguardano.

ART. 2.

Gli averi delle corporazioni abolite, detratti i pesi, si devolveranno a chi di diritto a termini dei rispettivi statuti e regolamenti; in mancanza di speciale disposizione, verranno divisi per parti uguali fra i membri attuali della corporazione.

Le dotazioni governative ritorneranno allo Stato; il Governo del Re ne destinerà parte ad incoraggiamento di istituzioni di mutuo soccorso per operai già aggregati alle corporazioni abolite colla presente legge, e potrà erogarne il rimanente in sussidi a pro di operai vecchi o resi inabili al lavoro, delle vedove o dei figli degli operai come sopra.

ART. 3.

Per quanto concerne il lavoro ne' porti, ponti e calate, potrà il Governo, sentiti i municipii, stabilire regolamenti contenenti unicamente disposizioni d' ordine, sicurezza pubblica e disciplina e condizioni di età e di moralità, senza che in alcun caso possa prescriversi limitazione al numero degli esercenti o divieto ai privati, commercianti o capitani di valersi dell' opera dei loro equipaggi o di altra persona di loro confidenza nell' esercizio di qualsiasi lavoro.

Ravvisandosi necessaria anche una tariffa di mercedi, questa non potrà considerarsi che come un maximum delle pretese, liberi sempre restando tutti gli accordi di mercede fra chi richiede e chi presta lavoro.

ART. 4.

Gli aspiranti all' esercizo della professione di piloto pratico dovranno subire un esame di capacità nel modo che verrà prescritto da un regolamento.

ART. 5.

Il servizio dei facchini nelle dogane e nei portofranchi sarà retto da speciali regolamenti, nei quali potranno stabilirsi disposizioni d'ordine, sicurezza pubblica e disciplina per quanto concerne il lavoro, e prescriversi particolari condizioni d' età e moralità ed anche di responsabilità per l' ammessione di facchini nella dogana o portofranco.

Detti regolamenti saranno proposti a cura dell' amministrazione della dogana o portofranco, e conteranno apposite tariffe in conformità di quanto è disposto dall' art. 3.

I facchini ammessi nelle dogane o portifranchi saranno tenuti a contribuire alle casse di mutuo soccorso che trovinsi istituite o s' istituiscano a vantaggio degli operai ammessi al lavoro nella dogana o portofranco.

Progetto dell' Ufficio Centrale.
ART. 1.

Al termine del 1864 tutte le università, compagnie, carovane, unioni, gremii, associazioni, maestranze e simili altre corporazioni industriali privilegiate di operai d' ogni sorta, esistenti nel regno d' Italia sotto qualsiasi denominazione, sono abolite, e cesseranno d'essere in vigore i regolamenti, statuti, ordinanze e disposizioni che le riguardano.

ART. 2.

Gli averi delle corporazioni abolite, detratti i pesi, si devolveranno a chi di diritto a termini dei rispettivi statuti e regolamenti; in mancanza di speciale disposizione il Governo li destinerà ad istituzioni di beneficenza per operai già aggregati alle corporazioni abolite, per le loro vedove e figli, o in sussidii a pro di operai vecchi o resi inabili al lavoro.

ART. 3.

Per quanto concerne il lavoro ne' porti, ponti e calate potrà il Governo, sentiti i Municipii, stabilire regolamenti de sicurezza pubblica e di disciplina, e condizioni di età e di morilità, senza limitazione del numero degli esercenti, senza divieto ai capitani di valersi dell' opera dei loro equipaggi.

Una tariffa approvata dal Governo potrà fissare il massimo della mercede.

Art. 4 del progetto del Ministero soppresso.

ART. 4.

Il servizio dei facchini nelle Dogane e nei Portifranchi è parimenti soggetto a' regolamenti, tanto per ciò che riguarda la sicurezza pubblica e la disciplina, quanto per ciò che concerne i requisiti di ammessione alle Dogane o ai Porto-franchi.

Similmente una tariffa potrà fissare il massimo della loro mercede.

I facchini, ammessi nelle Dogane o nei Portifranchi, saranno tenuti a contribuire in quelle istituzioni di mutuo soccorso, o esistenti, o che verrano fondate.

[blocks in formation]
« SebelumnyaLanjutkan »