Gambar halaman
PDF
ePub

Door het binnendringen van Europeesche industrie, door de verandering van politieke omstandigheden der vorsten en hoofden, door de geheele omkeer in economischen toestand, o. a. de verandering van producten- in geldhuishouding, kreeg de industrie hier langzamerhand een andere beteekenis en kwam hier en daar reeds noodzakelijkheid van beoefenen van een of ander ambacht, en verloor de nijverheid veel van haar oorspronkelijk karakter. Een gevolg daarvan was, dat vele ambachten zooals wapensmederij, houtsnijkunst en dergelijke z. g. kunstnijverheid, achteruit gingen en dreigden te verdwijnen. Een ander gevolg was, dat een deel der Inlandsche ambachtslieden in dienst kwam bij de zich steeds uitbreidende Europeesche industrie. Waar de inlandsche industrie, door noodzaak gedreven, meer uitbreiding kreeg en een belangrijke bron van inkomsten had kunnen worden, zag men echter over het algemeen weinig economischen vooruitgang, doordat de meer intellectueel ontwikkelde, meer energieke en meer kapitaalkrachtige vreemdelingen gebruik konden maken van hun overwicht op den zorgeloozen en economisch zwakken Inlander. De Inlandsche ambachtslieden, die terecht kwamen op de Staatswerkplaatsen of particuliere fabrieken waren economisch heel wat beter af, ze leerden hun ambacht beter verstaan en verwierven zich een inkomen, het welk dat van den landbouwer en den desaambachtsman verre overtrof.

De ontwikkeling der industrietoestanden en de minder gunstige economische gevolgen in vele streken ontgingen de opmerkzaamheid der Regeering niet (zie onder FABRIEKENORDONNANTIE) en onderzoekingen omtrent de toestanden werden gelast, rapporten uitgebracht en middelen tot verbetering beraamd. Sommige voorlichters der Regeering vestigden hun aandacht vooral op de steeds meer en meer verdwijnende kunstnijverheid, en in hun artistiek verlangen het verdwijnend schoon te redden, poogden ze, trots de politieke en economische veranderingen, de houtsnijkunst, de kunstsmederij e. a. steun te verschaffen, uit hun verval op te heffen en te ontwikkelen.

Hoe schoon dergelijke pogingen uit artistiek oogpunt ook waren, economisch zal het volk er weinig door gebaat worden. Groote markten van Oost-Indisch houtsnijwerk, batikkunst e. d. zullen er wel nooit komen en dus zullen genoem. de pogingen het volk geen geld in den buidel brengen. En aan dat laatste heeft de bevolking behoefte. Bij de zich steeds vermeerderende bevolking, bij de vermindering van gelegenheid tot ontginning, bij de meerdere ontwikkeling der levensbehoeften heeft de Inlandsche bevolking, naast den landbouw, een bloeiende industrie noodig. Naast de behoefte aan hulp op landbouwkundig terrein is er die op industrieel gebied. Die hulp zal dan moeten bestaan in het doen worden van een industrie, welke een deel van het volk een goede bron van inkomsten verschaft.

Op industrieel gebied kent Indië al vele behoeften; de reeds genoemde Staatswerkplaatsen en particuliere fabrieken kunnen naast een aantal koelies", tal van goede ambachtslieden gebruiken. In een deel dezer behoefte wordt tot nu nog altijd voorzien door vreemde, Euro

peesche en Chineesche werkkrachten. Verder vraagt de Europeesche zoowel als de Inlandsche samenleving naar tal van industrie-producten: meubelen, ijzerwaren, kleederen enz. Voor een groot deel moet daarin voorzien worden door invoer uit Britsch-Indië, Japan en Europa; voor een ander deel wordt erin voorzien door vreemde, hoofdzakelijk Chineesche ambachtslieden en slechts voor een zeer klein deel door Inlandsche. Hoewel het wellicht voor vele ingevoerde artikelen economischer zal zijn, ze te blijven betrekken van anderen, zijn er ook onder, die evengoed in Indië vervaardigd konden worden en die tal van Inlandsche handen werk en loon zouden kunnen verschaffen. Zoo zal er naast den Chineeschen werkman, 'die hier eenmaal gevestigd is, bij de zich steeds vermeerderende behoefte, nog plaats genoeg zijn voor bekwame Inland. sche ambachtslieden. Bovendien eischt de bewerking van ijzer en hout ten behoeve van huizen bouw en landbouw meer zorg dan op vele plaatsen tot op heden er aan besteed wordt.

De Inlandsche nijverheid is grootendeels huisnijverheid. Als de voornaamste categorieën van beoefenaars dier nijverheid zijn te noemen : metaalbewerkers, (goud- en zilversmeden, koperen ijzersmeden, blikslagers), hout bewerkers (timmerlieden, houtsnijders, meubelmakers, wagenen karren makers, scheepsmakers), batiksters, kleermakers, leerlooiers, lederbewerkers, hoornbewerkers, metselaars, steenhouwers, kalkbranders, bereiders van landbouwproducten, als klappersuiker enz.

De Europeesche nijverheid heeft zich in de laatste jaren buitengewoon snel ontwikkeld en wordt, zooals uit het hier volgend overzicht kan blijken, van meer en meer beteekenis voor de kolonie. Wat de landbouwnijverheid betreft, kan volstaan worden met te verwijzen naar de betreffende producten.

Dat het streven, om door middel van eigen industrieën zich meer en meer onafhankelijk te maken van het buitenland, ook bij de Regeering alle mogelijke steun vindt, behoeft nauwelijks te worden vermeld.

Omtrent het aantal particuliere nijverheidsondernemingen in Nederlandsch-Indië, waaraan op 1 Juni 1914 vijf of meer arbeiders verbondon waren, wordt in de hierachter volgende tabel een overzicht gegeven.

[merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][subsumed][subsumed][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][subsumed][merged small][subsumed][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][subsumed][merged small]
[blocks in formation]

van in

Omtrent de voornaamste takken dustrie kunnen de volgende bijzonderheden worden medegedeeld:

Bouwmaterialen. Baksteenen en dakpannen worden bijna overal op Java en in vele streken van de Buiten bezittingen vervaardigd. Het bedrijf is geheel in handen van Inlanders; belangrijke centra bevinden zich o. a. in de residenties Batavia (Tangerang, Krawang), Kědoe (Karang Anjěr), Pasoeroean (Malang), enz. Ook het aantal kalkbranderijen is vrij belangrijk en breidt zich voortdurend uit. Tot de groote afnemers behooren uitvoerders van bouwwerken en de suikerfabrieken. Sedert begin 1912 bezit Nederlandsch-Indië een naar de eischen des tijds ingerichte portland cementfabriek bij Indaroeng in de nabijheid van Padang, residentie Sumatra's Westkust, welke cement van goede kwaliteit levert.

zeer

Tras wordt op meerdere plaatsen van Java gevonden en geëxploiteerd. Op eenigszins groo

tere schaal wordt de trasfabricatie uitgeoefend in de nabijheid van den Moeriah (zie aldaar). De fabricatie van cementsteen, cementtegels, kalkzandsteen en imitatie-marmer heeft ook op Java hare intrede gedaan en het aantal bedrijven, dat zich met de fabricatie hiervan bezighoudt, is belangrijk te noemen. Zie overigens BOUWMATERIALEN (INDISCHE).

De chemische industrie, met uitzondering van de reusachtige petroleum-industrie, is in Nederlandsch-Indië nog in hare kind schheid. Tot de voornaamste chemische industrieën zijn te rekenen de zeepfabrieken, waarvan een belangrijk aantal onder Chineesche en Inlandsche leiding staan, de gasfabricatie (er bevinden zich steenkolengasfabrieken te Batavia, Buitenzorg, Cheribon, Semarang en Soerabaja), de acetyleenen zuurstoffabricatie, zwavelzuurfabricatio.

Het aantal leerlooierijen is zeer belangrijk en het aantal grootere inrichtingen breidt zich meer en meer uit.

Een belangrijke plaats in de nijverheidsondernemingen bekleeden, als gevolg van de ontzaglijke uitbreiding van de landbouwnijverheid, de constructie werkplaatsen en machinefa brieken. De metaalgieterij is nog van weinig beteekenis.

De oliefabricatie (katjang tanah, djarakpitten, kadělé, widjèn, kapok pitten, klapper), vooral die van klapperolie, heeft zich snel ontwikkeld, en zoo wel op Java, als op de Buiten bezittingen bevinden zich groote inrichtingen, die zich speciaal op dit bedrijf hebben toegelegd. Men vindt thane (1917) op Java 20 moderne oliefabrieken met hydraulische persen (zie No. 4 Meded. Commissie Fabrieksnijverheid in N. I. Over de plantaardige olie-industrie door B. Streefland).

Ook de scheepsbouw breidt zich meer en meer uit, maar bepaalt zich, behalve op het Marineetablissement te Soerabaja, tot de constructio van houten en ijzeren prauwen en motorbooten en kleine zeilschepen.

Een industrie, die zich vooral in de laatste jaren meer en meer ontwikkeld heeft, is die van veevoeder, waarvan ook belangrijke hoeveel. heden geëxporteerd worden.

Tot de industrieën, die voedings- en genot. middelen leveren en die over den geheelen Archipel verspreid worden aangetroffen, behooren de brood bakkerijen, tapiocafabrieken (zie onder TAPIOCAMEEL), koffiebranderijen, fabrieken van verduurzaamde levens middelen, limonade- en kunst mineraalwater-fabrieken, sigaren- en sigaretten-fabrieken, papierfabrieken, spiritusfabrie ken en ijsfabrieken.

Tot onderzoek van de mogelijkheid tot het in het leven roepen van nieuwe takken van fabrieksnijverheid in Ned.-Indië, voornamelijk ter verwerking van in Indië aanwezige grondstoffen en tot het geven van raad nopens maatregelen ter bevordering van de totstandkoming van nieuwe nijverheidsondernemingen van bedoelden aard is bij Gouv. Besl. van 14 Sept. 1915 No. 11 eene bijzondere commissie ingesteld.

NIJVERHEID (MAATSCHAPPIJ VAN). Zie MAATSCHAPPIJEN en KOLONIAAL-MU

SEUM.

OA-OA (t. r. oewak oewak) (MAL.). Zie GIBBON.

OBA. Tidorcesch Sultansdomein op de Westkust van Midden-Halmahéra, van Dodinga gescheiden door de Kajasa. De kleine kampong ligt aan het strand. (zie HALMAHERA, Deel II blz. 8).

OBAA. Een der bronrivieren van de Digoel (zie aldaar), de grootste rivier van Zuid NieuwGuinea. De Obaa ontvangt haar water in een moerassig gebied; zij valt niet rechtstreeks in de Digoel, doch in de Mappi (zie aldaar), die op haar beurt in de Odammoen valt, den Noordelijken tak van de Digoel.

OBAD. Een rivier mondende op de Z.O.-kust van Nieuw-Guinea, ten W. van Měraukě. Op de kaarten wordt zij ten onrechte ,,Koe mbě" genaamd naar de kampong van dien naam aan den mond der rivier. Een linker zijrivier is de Sakoerrě. De oevers zijn vrij dicht bevolkt; de kampongs met hunne groote huizen maken een welvarenden indruk. De voornaamste kampongs zijn: Sarorě, Tomboei, Djamboe en Koembě. Groote sagoe- en klapperaanplantingen worden langs de oevers aangetroffen.

OBAT KAPOEKOEL (MAL. ?). Zie CURANGA. OBAT PAPÉDA (of Koelit papéda) (MAL. MOL.). De dikke schors van Weinmannia sundana Bl. (fam. Cunoniaceae), een boom van Ambon en de Molukken. Ze wordt in Ambon geregeld gebruikt bij het koken van de papéda. Deze krijgt daardoor een fraaie roode kleur, en ook de smaak wordt verbeterd. De bast wordt gedroogd en in bundeltjes bewaard.

OBAT SAGOEER (MAL. MOL.). Zie ARENGA SACCHARIFERA.

OBAT SERIAWAN (MAL.). Een in Indië vaak met goed gevolg aangewend kruiden mengsel tegen buikziekten en spruw, vooral bij de Indo-Europeanen in eere, en als „Species antiaphthosa" ook in de apotheken voorhanden. Er zijn verschillende recepten voor dit middel, dat veelal door Indische dames als specialiteit wordt verkocht. Hoofd bestanddeelen zijn: de glycyrrhizine-houdende blaadjes van saga (Abrus), de cumarine-houdende bast van poelasari (Alyxia) en de tannine-houdende bladen en bast van seria wan (Symplocos). Een goed voorschrift is: daoen saga, d. sẽmboeng, d. pěgagang (kaki koeda), d. měniran, d. sĕria wan, d. atjaran, kajoe manis, adas en poelasari, alles fijn gesneden en gemengd. Bij den patient bereidt men daaruit telkens het afkooksel voor één dag.

Zie voor deze medicijn: Dr. C L. v. d. Burg's monographie over Indische spruw, in Gen. Tijdschr. v. Ned.-Ind. XXI (1881), bl. 69.

OBI of OMBI-EILANDEN. Eilandengroep gelegen tusschen ongeveer 1° 20′ en 1° 45′ Z.B. en 127° 20' en 128° 15′ O.L. behoorende tot de onderafdeeling Batjan van de gelijknamige afdeeling der residentie Ternate. Zij bestaat uit het groote eiland Ombi-ra, of Obi Besar de kleinere Salile of Ombi (Obi) Bisa, Tapat, Ombi (Obi) latoe, Gemoemoe en Toebalai en een menigte zeer kleine. Met uitzondering van Ombi-ra en Gemoemoe zijn al deze eilanden onbewoond. Ombi

O.

ver

ra strekt zich peervormig van West naar Oost uit met het smalste gedeelte aan de Oostzijde. Ruim vier-vijfde van het eiland, van het Westen afgerekend, vormt een massief, met zwaar bosch begroeid bergland, met vele toppen van 1000— 1200 M. hoogte, welke alle den kenmerkenden vulkaan vorm missen. Jong-vulkanische schijnselen zijn op de Obi-groep nooit waargenomen. Het Oostelijke deel is laag en vlak, langs de kust moerassig en met rizophoren bedekt. Ook langs de andere kusten ligt meest een vrij breede strand zoom, slechts op enkele plaatsen komt het gebergte tot vlak aan zee, o.a. aan de West- en Noord west-kust. Het eiland is rijk aan riviertjes, die alle onbevaarbaar en in den drogen moesson door zandbanken versperd zijn. Op de Westkust even benoorden het eilandje MalaMala, waar het gebergte tot vlak aan zee reikt, ligt op ongeveer 150 M. hoogte en nog geen kilometer van de zee af een zoetwatermeer, door een bergrug van het strand gescheiden. Het heeft een onregelmatigen ovaalvorm met een lengteas N-Z.. van 5 K.M. en een breedte van2 K.M. In het Noorden wordt het door een waterval gevoed; de uit watering is in het Zuiden. Van Juni tot September zijn de Oost- en Zuidkusten door hooge zeeën moeielijk te naderen, terwijl de Westkust van December tot Maart gevaarlijk is. Daar de Noorden wind door Halmahéra en Batjan gebroken wordt, verleent de straat tusschen Salile en Tapat het geheele jaar door een veiligen toegang tot de Noordkust van Ombi-ra. Tengevolge van de vochtigheid der atmosfeer zijn de Obi-eilanden dikwijls in nevelen gehuld.

De fauna wordt er vertegenwoordigd door zwijnen, slangen, de koesoe (buideldier), soorten vogels, w.o. kakatoes (behalve de witte), de ook op Batjan voorkomende paradijsvogel (Semeioptera Wallacei) en de loophoender. De wateren, die de eilanden omspoelen, zijn zeer vischrijk, doch onveilig door haaien en krokodillen. Bij verschillende kleinere eilanden wordt een minder soort paarlmoerschelp gevonden. Op de riffen om Gemoemoe vangt men tripang. In de wateren van Obi en Batjan vertoonen zich veelvuldig pot visschen, waarop echter geen jacht gemaakt wordt. De bosschen zijn rijk aan goed timmerhout, bamboe, gomboomen, sagoe palmen, rotan en andere boschprodukten.

Vaste nederzettingen worden alleen aangetroffen aan de monding der on beduidende Laiwoei-rivier op de Noordkust en te Akelamo op de Zuidwestkust, alsmede op het eilandje Gemoemoe, naar men zegt, overblijfselen van de beruchte zeeroo vers, die eertijds de wateren en kusten van Batjan onveilig maakten. Thans zijn de bewoners rustige visschers en damar-halers, die geregeld de hoofdelijke belasting aan den controleur te Batjan voldoen. Aan de mondingen van vele rivieren zijn kleine tijdelijke nederzettingen van Galelareezen, Tobeloreezen en Batjanners. Zij komen daar tot inzameling van damar en andere gommen, waaraan het land zeer rijk is. De concessionaresse van West Obi, de Obi gom copal Mij., te Laiwoei geves

1

tigd, koopt die weder van hen op. De pachtschat door deze Mij sedert een tiental jaren betaald is het eenige voordeel door het Gouvernement tot nog toe van deze bezitting verkregen, waar tegenover staat dat ook nooit iets uitgegeven is om deze eilanden productief te maken.

De Obi-groep, in 1679 door de Compagnie voor eene jaarlijksche vergoeding van 420 realen van Batjan gepacht, werd bij acte dd. 9 Mei 1682 voor 700 rijksdaalders in ééns door Alwadin II, sultan van Batjan aan de O.I. Comp. in vollen eigendom afgestaan. Ten overvloede werden de eilanden in 1876 bij publicatie tot staatsdomein verklaard. Alle vaste bewoners zijn daar. door gouvernements-onderdanen. Of de Obieilanden tijdens de overdracht bevolkt waren, weten wij niet. Wel wordt door Valentijn vermeld dat Obi in 1322 een koning had, die evenwel door de andere koningen niet als zoodanig erkend werd. Het eenige overblijfsel van eene occupatie in Compagnie's tijd is de ruïne van het blokhuis de Bril of den Briel, door den inlander Lodji genoemd, aan de Westkust van Ombi-ra. In 1672 van hout opgetrokken, had het oorspronkelijk eene bezetting van 24 man, die tegen den smokkelhandel in nagelen to waken had. In 1677 vervangen door een steenen gebouwtje, behield het slechts 7 man. In 1683 werd de post opgeheven.

Literatuur: H. D. Levyssohn Norman, Mededeelingen betreffende de Obi eilanden. T. A. G. Reeks 2, (1885), IV, p. 33; J. Stormer, Schets der Obi-eilanden. T. Bat. Gen. XXXII, 1889, p. 620; R. D. M. Verbeek. Jaarboek Mijn wezen 1908, p. 114 (met opgaaf van verdere literatuur, blz. i17).

OBSERVATORIUM (KONINKLIJK-MAGNETISCH-METEOrologisch) TE BATAVIA. 6° 11′0′′ Z. B. en 106° 49′ 50′′ O.L.

Aan A. von Humboldt, die door zijn krachtigen wetenschappelijken invloed de oprichting van grootsche meteorologisch-magnetische observatoria in Engeland en de Engelsche koloniën, alsmede een uitgebreid net van waarnemingsstations in Rusland en Duitschland wist tot stand te brengen, dankt ook het Observatorium te Batavia zijn ontstaan. Deze beroemde natuur. onderzoeker maakte den, in 1856 op zijn doorreis naar Indië, tijdelijk te Berlijn vertoevenden Gouv.-Gen. Ch. F. Pahud opmerkzaam op het wenschelijke van de oprichting van een magn.. met, observatorium in den Ned.-Ind. Archipel. Dit gaf aanleiding tot het in winnen door den Min. v. Kol. van het advies van den hoogleeraar Buys Ballot, directeur van het Kon. Ned. Meteorol. Instituut te Utrecht. Deze, instemmen. de met de denkbeelden van Von Humboldt, ont. wierp een plan beoogende: 1°. de oprichting van een magn.-meteor. observatorium te Batavia; 2o. die van stations der tweede orde voor gelijk. soortige waarnemingen in den geheelen Archipel; 3°. een magnetische opneming van den Archipel; 4°. de opzending van alle waarnemingen ter bewerking naar Utrecht. (Gelukkig voor de wetenschap is dit laatste punt nimmer tot verwezenlijking gekomen). Tevens werd door hem Dr. P. A. Bergsma aanbevolen om met de uit. voering dier denkbeelden belast te worden. Nadat de Minister nog den 2den Maart 1858 een gunstig advies van de Kon. Ak. v. Wetenschap. pen te Amsterdam verkregen had, en de Heer

Bergsma, na volbrachte studie te Delft, bij Kon. Besl. van 7 Aug. 1858 tot ambtenaar 2e klasse voor den Indischen dienst was aangesteld, volgde in 1859 diens benoeming tot ingenieur van den geographischen dienst belast met de te verrichten magn.-meteor. waarnemingen. Zijne werkzaamheid bepaalde zich voorloopig tot de studie der genoemde wetenschappen, waaronder het bezoeken van de magn.-meteor. observatoria in Europa, en het aankoopen van de voor Batavia nocdige instrumenten.

Bergsma ontscheepte in den aanvang van 1862 te Batavia. Het bleek weldra, dat in Nederland de kosten voor het observatorium veel te laag geraamd waren, zoodat het door Bergsma ontworpen volledige plan door de Regeering in Ned.-Indië werd afgekeurd. Daarop werd de vraag gesteld of een kleinere, minder kostbare inrichting voor een observatorium van de 2e orde, waar slechts driemaal daags zou worden waargenomen, niet voldoende zou zijn. Zeer terecht was Bergsma daartegen, wijl een dergelijke inrichting voor het aard magnetisme van geen waarde en voor de meteorologie slechts van zeer beperkt nut zou zijn, doch begrijpende, dat de Regeering voorloopig niet zou toegeven, vergenoegde hij zich ten slotte met een tijdelijk observatorium. In 1863 betrok Bergsma een groot huis met ruim erf in de wijk Parapattan te Weltevreden en begon 1 Jan. 1864 met de dagelijksche meting van den regenval. Den 1sten Jan. 1866 werd in den aan de Tjiliwoeng grenzenden tuin van dit gehuurde huis met uurwaarnemingen der meteorologische elementen een aanvang gemaakt. Bergsma werd hierin bijgestaan door een zevental door hem opgeleide Javaansche assistenten. Deze reeks van uurlijksche waarnemingen en aflezingen wordt nog steeds onafbroken voortgezet. Eerst in 1873, nagenoeg 12 jaar na Bergsma's aankomst, werden de fondsen voor een te bouwen observatorium toegestaan. In 1875 werd op het reeds in gebruik zijnde erf, dat inmiddels door het Gouvt. was aangekocht, met het bouwen begonnen, In dat jaar werd ook Bergsma, tot nu toe Ingenieur voor den Geographischen Dienst, benoemd tot directeur van het Magnetisch en Meteorologisch Observatorium; eerst in 1899 werd aan het Observatorium het praedicaat „Koninklijk” verleend. In 1874 werd aan Bergsma een rekenaar toegevoegd en van 1874-77 de luit. t/z. Backer Overbeek als tijdelijk onderdirecteur. Deze laatste werd in 1877 door Dr. J. P. van der Stok met vaste aanstelling opgevolgd. In het voorjaar van 1882 ging Bergsma, na een ruim twintigjarig verblijf in Indië, met verlof naar Europa; op zijne reis daarheen overleed hij 1 Mei 1882 1). In Juni 1882 moest de rekenaar wegens ziekte het werk staken en op het laatst van hetzelfde jaar was Van der Stok, die Bergsma als directeur was opgevolgd, verplicht tot herstel van gezondheid een bergklimaat op te zoeken. De luit. t/z 2e kl. J. J. Poortman werd toen tijdelijk belast met het gaande houden van de meteorologische waarnemingen en in Februari

1) Zie over de oprichting van het magn.. met. observatorium: Levensschets van Dr. Bergsma door J. A. C. Oudemans, Nat. Tijdschrift v. N. I. Dl. XLV (1886) en Jaarb. K. Ak. v. Wet. Amst. 1882.

1883 werd een nieuwe rekenaar benoemd. De directeur, na eenige maanden teruggekeerd zijnde, zag zich in October verplicht met spoed-certificaat naar Europa te vertrekken. In hetzelfde jaar 1882 werd het observatorium geheel los. gemaakt van den geographischen dienst en ressorteerde sedert dien tijd rechtstreeks onder het Dep. der Marine. In Juli 1884 kwam Dr. S. Figee als onderdirecteur uit en nam de leiding waar tot einde November 1885 ,toen Van der Stok hersteld uit Europa terugkeerde; de tijdelijke tegenspoed was toen ten einde; een nieuw tijdperk van bloei begon. Van der Stok bekleedde het directeurschap tot 1899, toen hij begin Mei naar Europa terugkeerde en opge. volgd werd door den onderdirecteur Dr. S. Figee, die van verlof terugkwam uit Europa, waarheen hij een jaar tevoren was vertrokken. Het onderdirecteurschap werd toen waargenomen door Dr. W. van Bemmelen, daartoe in Juni 1898 uitgezonden. In Mei 1905 keerde Figee met ziekteverlof naar Europa en tot eind Augustus 1908 werd het directeurschap door Van Bemmelen en het onderdirecteurschap door den gepensionneerden luitenant ter zee 20 kl. F. H. Staverman waargenomen. Begin Sept. 1908 werd de eerste tot directeur benoemd en vertrok tegelijk met verlof wegens langdurigen dienst naar Europa. Hij werd tot einde Maart 1910 vervangen door den in Augustus 1908 uitgezonden Dr. C. Braak, terwijl Staverman het onderdirecteurschap bleef waarnemen. Deze laatste bleef daarna ter beschikking van den directeur op het Observatorium werkzaam. Terwijl al in 1904 een tweede rekenaarsplaats was ingesteld en reeds sinds lang het aantal Javaansche assistenten tot een twaalftal was vermeerderd, werd in 1909 het personeel met tijdelijke krachten uitgebreid ten dienste van het aangevangen onderzoek der hoogere luchtlagen. Spoedig daarna, 1 October 1909, werd de luit. t/z 2de kl. A. E. Rambaldo ten behoeve van dat onderzoek aan het Observatorium gedetacheerd en bleef een jaar lang werkzaam. Niet lang na die periode van werkzaamheid, hierachter nader beschreven, viel hij als slachtoffer van zijn streven.

Tengevolge van voorstellen door den directeur tijdens zijn verlof in Europa gedaan om het personeel en de middelen van het Observatorium belangrijk uit te breiden, om eindelijk een net van secundaire meteorologische stations over den Archipel te kunnen stichten (zie hierachter), en ook het onderzoek der hoogere luchtlagen met kracht te kunnen aan vatten, werd in 1911 zulk een uitbreiding op de begrooting van 1912 gebracht en aangenomen.

Met 1 Jan. werd de formatie van het Europeesch personeel gebracht op een directeur, een onderdirecteur, twee wetenschappelijke medewerkers, een eerste en drie tweede rekenaars benevens klerken; verder het inlandsche

personeel op twee hoofdassistenten, twaalf assistenten en zes leerling-assistenten.

In den aanvang van het jaar 1912 werd door het Gouvernement een afzonderlijk bedrag toegestaan ten einde zoo veel mogelijk volledig, allo op Java verrichte regen waarnemingen te verzamelen en te bewerken, en ten dienste daarvan een aantal tijdelijke hulpkrachten te werk gesteld. Om de blijvende werkzaamheden, die uit

het bijhouden van dit regenarchief" zouden voortvloeien, te kunnen uitvoeren en ook den zeer vermeerderden omvang van den klimatologischen dienst het hoofd te kunnen bieden, werd in 1913 opnieuw een personeelsuit breiding voorgesteld en toegestaan. Tevens werden de titels van eersten rekenaar, tweeden rekenaar en klerk veranderd resp. in hoofdobservator, observator en rekenaar.

Deze nieuwe formatie, 1 Jan. 1914 ingesteld, bestaat uit: directeur, onderdirecteur, 2 wet. medewerkers, 1 hoofdobservator, 5 observatoren, 10 rekenaars, 2 inl. hoofdassistenten, 18 inl. assistenten, 13 inl. assistent-leerlingen.

Is in het vorenstaande de stichting en de ontwikkeling van het Observatorium, wat aangaat het personeele element, geschetst, zoo zij hierachter een overzicht gegeven van het ontstaan der verschillende waarnemingsreeksen door en onder leiding van het Observatorium verricht, alsmede van de publicatie der uitkomsten.

Meteorologische waarnemingen op het Observatorium verricht. Tijdens de stichting van het Observatorium waren de zelfregistreerende meteorologische instrumenten nog geenszins op die trap van volmaking, waarop zij thans staan, zoodat Bergsma het stelsel van uurlijksche aflezing door elkaar afwisselende waarnemers invoerde. Als waarnemers had hij een zevental Javanen opgeleid, waarvan vijf elkaar om de zes uur in de waarneming opvolgden. Dit stelsel is zoo deugdelijk gebleken, dat het tot den huidigen dag onveranderd behouden is gebleven.

Nadat de waarnemingen een drietal jaren aan den gang waren, ging Bergsma tot een publicatie in extenso over in het eerste deel van Annalen in de Engelsche taal met den titel „Observations made at the meteorological and magnetical Observatory at Batavia". Hij volgde hierbij het model, waarin Sabine de uitkomsten der Engelsche koloniale Observatoria had gepubliceerd. Ook in andere dingen volgde hij het Engelsche voorbeeld. Zoo liet hij op Zondag en andere Christelijke feestdagen niet waarnemen en verliet eerst na 10 jaren (1 Jan. 1876) dit puriteinsche systeem.

De waarnemingen werden begonnen met die van den barometer, den thermometer met drogen en dien met natten bol, den regenmeter en den wind wijzer.

De thermometers waren in een jaloeziekooi onder een groote, naar Noord en Zuid open loods in den tuin van het Observatorium opgehangen en hierin is tot nu toe geen verandering gebracht.

De regenmeter stond boven op het dak van het hoofdgebouw en de zelfregistreerende windwijzer op het 30 M. hooge dak van het z.g.n. ,,Groote Huis" aan het Waterlooplein op 1400 M. afstand van het Observatorium. Na 1874 was deze laatste voordurend in het ongereede, werd buiten gebruik gesteld en in 1879 vervangen door een anemograaf van Beckley, die op het dak van een der Observatorium-gebouwen geplaatst werd en die windrichting en snelheid opteekent. In 1903 werd naast dezen anemograaf nog een lichte, electrisch registreerende windsnelheidsmeter opgesteld.

In 1867 begon Bergsma ook met de aanteekening van on weders en aardbevingen, die hij, behalve in de annalen van het Observatorium, eveneens publiceerde in het Natuurkundig Tijdschrift

« SebelumnyaLanjutkan »