Gambar halaman
PDF
ePub

drager een hoofd is. In de kuststreken van Sumatra echter wijzen de praedicaten inderdaad op hoogeren of lageren adelstand, zooals radja, soetan, marah, magès en hebben de dragers op bijzondere eerbewijzen aanspraak.

In Lebong heeft de kleine man geen galar; deze komt alleen toe aan de hoofden, en gaat over op den opvolger in de waardigheid.

Bij de Bataks wordt de galar in verschillende streken eveneens gedragen, waarschijn lijk ten gevolge van Maleischen invloed. Het onderscheid tusschen den galar poesaka en moeda bestaat daar echter niet; de laatste komt uitsluitend voor, wordt naast den gorar danak (= namŏ kètè) gebruikt, en bestaat eveneens uit een praedicaat (gewoonlijk dja, verkorting van en een lagere titel dan radja) en een omschrijving. Ook personen uit lagere standen voeren bij hen een galar. De hoogere standen en vooral de naasten van den vorst verwisselen den galar op lateren leeftijd, bij het aanvaarden eener betrekking, bij een huwelijk, enz. (gorar magodang of gorar haradja an), waarbij dan een ander praedicaat, zooals baginda, soetan, gebezigd wordt; het erkennen van een hoogeren galar gaat altijd met een kostbaar feest gepaard. Het praedicaat van den galar blijft veelal in het geslacht voortbestaan, met dien verstande, dat het een geslacht overspringt en dus niet op den zoon, maar op den kleinzoon overgaat.

Wat overigens de naamgeving bij de Bataks betreft, zoo geschiedt deze eveneens eenige dagen na de geboorte van het kind; is het eerste kind een jongen, dan geeft de moeder, de moedersbroeder of diens vrouw den naam, anders de tante van vaders kant; de volgende kinderen ontvangen dien van vader en moeder. Om nategaan of de gekozen naam passend is, wordt het lot geraadpleegd; naarmate van het even of oneven getal van rijstkorrels, die men in de hand neemt (zie Wijngaarden, bl. 319) wordt de gekozen naam behouden of een andere genomen. Volgens genoemden schrijver is het bij de KaroBataks ongeoorloofd kinderen te noemen naar bloed verwanten. Ook de Bataks noemen zich, wanneer zij een kind gekregen hebben, bij voorkeur naar hun eerst geborene, met bijvoeging van amang, inang, opa ni, ina ni of pan en nan of afkortingen daarvan.

Het aannemen van den naam van den eerstgeborene door de ouders komt overigens bij verreweg de meeste stammen voor, die den Archipel bewonen, de Boegineezen en Makassaren, de Dajaks, enz. en is ook bij de stamverwante Howa's op Madagascar gebruikelijk 2). Bij de Arfakkers en op de Kei-eilanden zou men echter zijn eersten naam voortdurend behouden. Bij de Savoeneezen wordt tusschen echte en onechte kinderen onderscheid gemaakt, daar de eerste den naam des vaders, de anderen dien der moeder als bijnaam ontvangen; het is daardoor mogelijk geslachtslijsten der familiën vasttestellen, waarop de Savoeneezen zeer gesteld zouden zijn.

Even als bij de Bataks wordt ook bij de Dajaks en Amboneezen het lot over den naam geraadpleegd. Bij de eerstgenoemden worden stukjes

1) Over de vermoedelijke aanleiding daartoe zie Wilken t. a p. bl. 371.

rotan, die ieder een naam ontvangen, in een kom met rijst geplaatst en de moeder moet daaruit een stukje grijpen waarvan de naam aan het kind wordt gegeven. Bij de Amboneezen, evenals op de Aroe-eilanden, Babar, Kisar, enz. geeft de vader het kind een naam, en legt het daarna aan de borst der moeder; als het kind dan zuigt is de naam passend, anders beproeft men het met een anderen, zoolang tot het kind de borst neemt.

Bij verscheidene volksstammen van den Archipel heeft men er een afkeer van bij zijn naam genoemd te worden, hetgeen verband schijnt te houden met de algemeen heerschende begrippen omtrent animisme; het wordt daar als zeer ongepast beschouwd, iemand naar zijn naam te vragen en wanneer de inlander, zooals voor de Gouv. rechtbanken, verplicht wordt zijn naam optegeven, zal hij toch nog zoo veel mogelijk vermijden, op de desbetreffende vraag een direct antwoord te geven door b. v. te verzoeken dat een ander dien opgeve, of door te antwoorden: : men noemt mij zoo en zoo! Bij Javanen en Maleiers bestaat dit vooroordeel niet, wel o.a. bij de Minangkabauers. Bij sommige volkeren meent men dat het noemen van eigen naam of dien van verwanten onheil zal baren (zie PAMALI); bij de Toradja's van Poso meende men zelfs, dat het opschrijven van den naam (d. w. z. den eigenlijken, niet den pompeindo, den tweeden naam) den dood van den genoemde zou ten gevolge hebben, omdat degene, die den naam uitsprak, de ziel van den genoemde zou medenemen (Med. Ned. Zend. XLII, bl. 61).

Bij de Arabieren kent men den voornaam, 'is m, en den familienaam, nisbah, na sa b. De eerste wordt bij de besnijdenis gege. ven; de jongens worden daarbij bijv. genoemd naar den Profeet, of naar leden van zijn geslacht, of van zijne metgezellen of krijgen namen met Abd (dienaar) samengesteld, zooals Abdallah. Meisjes krijgen namen naar de vrouwen of de vrouwelijke familieleden van den Profeet, of bijv. namen, die aanduiden dat zij bemind of gezegend zijn, namen van bloemen, enz. De Profect heeft de ouders aanbevolen om hunne kinderen „schoone namen❞ te geven. De familienaam, die van vader op zoon overgaat, wordt afgeleid van de plaats van herkomst (b. v. alHabsji), den stamvader of den stam (zooals al-Hâsjimî, al-Qoeraisjî); dikwijls ook van het beroep van den stamvader. Niet zelden worden twee geslachtsnamen tegelijk gedragen, t. w. die van de familie en van den stam, waartoe men behoort. Bovendien voert de Arabier ook nog de koenjah of „oudernaam"; voor een man bestaande uit den naam van zijn kind met bijvoeging van Aboe, of wel dien van zijn vader met bijvoeging van Ibn (bin), zooals Aboe 'Abdallah, Ibn Moehammad; en voor eene vrouw den naam van hare dochter, met bij. voeging van Oem, zooals Oem Fâtimah. Eindelijk is bij hen ook gebruikelijk de laqab of bijnaam, die ook bij de Maleiers bekend is, zooals Noer ad-dîn. Zie V. T. E. Colebrooke: On the proper names of the Mohammedans, Journal R. As. Soc. New Ser. XI, 1879, bl. 171.

Onder de Chineezen heerscht algemeen de gewoonte om jonge kinderen, zoodra zij voldoende zijn opgegroeid om naar een naam te gaan luisteren, er eenen te geven, die aan iets ver

achtelijks, of aan een waardeloos wezen of voor-
werp doet denken, b. v. vloo, weegluis, bedelaar,
opveegsel, aardappel, dolle hond, enz. De naam
klinkt des te leelijker naarmate men het kind
meer vertroetelt. Het zijn de moeders, die zulke
namen uitdenken, in het denkbeeld aldus kwade
geesten, die er steeds op uit zijn den mensch te
treffen in wat hem het dierbaarst is, in den
waan te brengen dat het kind door de ouders niet
wordt op prijs gesteld, en dus alle aanleiding om
het kwalen en ziekten te bezorgen vanzelf vervalt.

Dien eersten naam behoudt het kind door

zijn gansche jeugd heen, ja zelfs onder intieme

bekenden tot het einde zijns levens. Daarne vens

echter bezit iedereen een z.g. „melknaam",

hem reeds enkele dagen na de geboorte gegeven,

en die als de werkelijke persoonsnaam beschouwd

wordt. Veelal is hij zeer schoonklinkend, daar

het denkbeeld heerscht, dat hij het kind de

zegeningen zal brengen, die hij uitdrukt. Om een

paar voorbeelden te noemen: Groei van Geluk;

Vermeerdering van Levensjaren; Wijsheid en

IJver, enz. In den regel bestaat de melknaam uit

twee woorden; doch namen van één woord zijn

volstrekt niet zeldzaam. Vaak wordt voor de

naamgeving de waarzegger geraadpleegd. Deze
onderzoekt of er in het levenslot van het kind in-
vloeden van een of meer der Vijf Elementen, waar-
uit het heelal is opgebouwd, ontbreken, ten einde
dan te bepalen of er ook een naam dient geko.
zen te worden die, in geschreven vorm, het teeken
bevat, dat die ontbrekende elementen voorstelt.

Opmerking verdient, dat men den melknaam
zoo veel mogelijk geheim houdt, met het doel
de booze geesten niet op den drager opmerk-
zaam te maken. Deze gewoonte vervalt eenigs-
zins als de eigenaar volwassen is, en dus in het
volle genot van zijn weerstandsvermogen tegen
booze geesten is gekomen; immers men ziet den
naam dan zonder schroom op visitekaartjes en
in briefwisseling bezigen. Kinderen mogen echter
den melknaam hunner ouders nimmer noemen
of schrijven, op straffe van voor hoogst oneer-
biedig te worden aangezien. Orthodoxe lieden
breiden dit verbod zelfs uit tot de namen van
grootouders, vaders broeders en andere familie-
leden, wien men eerbied en onderdanigheid
verschuldigd is.

Zwakke kinderen versterkt men vaak, door
hun een naam te geven als Steen, Rots, Hamer,
IJzer, enz. Algemeen ook heerscht het gebruik
om ingeval van ziekte of tegenspoed den melk-
naam door een anderen te vervangen, op grond
dat hij getoond heeft geen geluk te brengen.
Zulk een naamsverandering vindt veelal plaats
in overleg met een waarzegger, of na raadpleging
van een god heid.

De noodzaak om den eigennaam (mi âng)

geheim te houden heeft de noodzakelijkheid

doen geboren worden om het individu aan te

duiden door eene omschrijving, m. a. w. door

een naam, die zijne meest in het oog loopende

karaktertrekken uitdrukt of heet uit te drukken.

Zulk eene ho bestaat vaak uit één, in verre-

weg de meeste gevallen echter uit twee woorden

of letters, met schoonklinkende beteekenis.

Vrouwen bezitten zulk een naam niet, evenmin

als een z. g. dzi, een soort van bijnaam of

titel, dien mannen bij hun huwelijk aannemen,

en waaronder zij nog na hun dood worden ver-

eerd. Geletterden noemen elkander veelal bij

een zoogenaamden,,boekennaam", een pedanten
bijnaam, die hun reeds bij den aanvang hunner
studiën door of in overleg met den schoolmeester
wordt toebedeeld. Ten slotte neemt men bij
intreding in den staatsdienst een „ambtsnaam'
aan, die, evenals de d zi, in de meeste gevallen
uit twee schoonklinkende woorden bestaat.

Zie Poensen, Iets over Jav. naamgeving, Med.
Ned. Zend. XIV, 1870 bl. 304; Mansveld, Iets over
namen en galars onder de Maleiers, T. Bat. Gen.
XXIII, 1876, bl. 442; Wilken, Iets over naamge-
ving, T. Bat. Gen. XXII, 1875, bl. 362; Wijngaar.

den, Iets over naamgeving bij de Karau-Bataks,

Med. Ned. Zend. XXXVIII, 1894, bl. 311 en de

werken aangehaald in de Handleid. voor de Vol-

kenkunde van Wilken en Pleyte, bl. 211 vlg.

NAASTINGSRECHT. Zie onder GROND

(RECHTEN OP DEN), Dl. I, blz. 823.

NADAR, d.i. gelofte (Arab. nadzr); vgl. KA-

OEL.

NADJIS, d. i. ritueel onrein volgens de Mo.

hammedaansche wet.

NAGARA. Zie NĚGÅRÅ.

NAGARA KÉRTAGAMA.

SCHIEDENIS, Dl. II, blz. 193.

NAGARI. De Minangkabausche gemeente ter
Sumatra's Westkust. Het woord is van Sans-
kriet schen oorsprong, de Hindoe-Javanen
zullen in het laatst der 13de eeuw dezen naam
hebben gegeven aan de dorps-staatjes, die zij
in de ,,Padangsche bovenlanden" vonden.
De nagari was van ouds de territoriale, staat-
kundige en tevens godsdienstige eenheid in
het Minangkabausche land. Zij heeft haar eigen
grenzen en haar eigen grond gebied, haar be-
stuur van volkshoofden, een eigen afgerond
vermogens wezen, hare rechtsbevoegdheden,
adatrechtspraak en adatgeesteijkheid (Zie L. C.
Westenenk, De Minangkabausche Nagari, Med.
Enc. Burau VIII, 1915). Zie ook DORP, Dl. I,
blz. 636 en NEGARA, NEGERI.

NAGARI-SCHRIFT. Het meest bekende der
talrijke Indische alphabetten, thans het gewone
schrift voor Hindî en Mahratsch en ook het meest
gebruikelijke voor gedrukte Sanskrit-werken.
Het werd naar Cambodja en Java gebracht door
Boeddhistische emigranten of zendelingen uit de
streken, die thans de Vereenigde Provincies van
Agra en Oudh en het Westelijk deel van Bengalen
uitmaken. Het komt op Java voor op enkele
moeilijk te ontcijferen steenen en op eenige
Boeddhistische goden beelden, o.a. van Singasari
en van Toempang afkomstig; in vergelijking met
de Kawi-opschriften zijn de Nâgarî-opschriften
zeer gering in aantal. Hiertoe behoort het Nâgarî-
opschrift, gevonden tusschen Kalasan en Pram-
banan, uitgegeven door Dr. J. Brandes in Tijd-
schr.-Ind. T.-L.-VK. XXXI, 1886 p. 240-260.; in

de noot op pag. 243 somt Dr. Brandes alle uit on-

zen Archipel bekende Nâgarî-opschriften op;

klaarblijkelijk is het Nâgarî nooit op Java in-

heemsch geworden, evenmin als in Cambodja,

waar het getal Nâgarî-inscripties even klein is.

(Vergel. LETTERSCHRIFT).

NAGASARI (MAL., SOEND.). Zie ACACIA FAR-

NESIANA.

NÅGÅSARI (JAV.). Zie MESUA.

NAGEH. Stam in Ngada. Zie FLORES Dl. I,

blz. 714.

NAGELEN (Kruid). Zie KRUIDNAGELEN.

NAGOER. Een oud Bataksch rijk, dat hoogst-

waarschijnlijk in het tegenwoordige Timoerland heeft bestaan en later in verschillende rijkjes o. a. Panei en Silau is uiteengevallen. De tijd, waarin dit geschiedde, is vrijwel onbekend. Bij Chineesche schrijvers vindt men in de annalen der Mingdynastie iets medegedeeld van Nakoer uit 1416, dat misschien het oude Timoerrijk Nagoer is; volgens anderen, o. a. Rouffaer, is Nakoer (Na-koe-erh) Nagore, hetgeen het tegenwoordige Pedir of Pidië (in Atjèh) zou zijn. NAGREG (PAS VAN). Over dezen pas gaan de spoorlijn en de post weg van de hoogvlakte van Bandoeng naar die van Garoet; de postweg over de laagste inzinking, op 865 M. hoogte, de spoorlijn iets Zuidelijker op ongeveer 900 M.

=

NAHUYS VAN BURGST (HUIBERT GERARD Baron). Geb. 28 Maart 1782 te Amsterdam uit het huwelijk van C. de Saint Amant met Mr. P. C. Nahuys. Na te Harderwijk gestudeerd te hebben promoveerde hij daar in Nov. 1803 tot doctor in de beide rechten, oefende aanvankelijk de rechtspraktijk te Amsterdam uit, doch vertrok op het laatst van 1805 naar Batavia als Raad van financiën en domeinen, behoorende tot de commissie van Elout en Grasveld. Daar deze Commissarissen-Generaal door Koning Lodewijk Napoleon werden teruggeroepen, keerde ook Nahuys in 1807 naar het moederland terug; in 1809 werd hij door den Koning weder naar Indië gezonden om de pêches aan Daendels overtebrengen. Deze benoemde hem tot Commissaris en inspekteur der wegen en posterijen en belastte hem daarna met de administratie van een groot deel der hout bosschen, in welke betrekking hij zich op verschillende wijzen verdienstelijk maakte en gelegenheid vond twee inlandsche prinsen te redden, die op last van Daendels ter dood gebracht zouden worden. Bij de verovering van Java door de Engelschen werd Nahuys, die zijne diensten aan den Gouv.-Gen. Janssens had aangeboden, krijgsgevangen gemaakt en naar Bengalen en vervolgens naar Engeland gevoerd, waar hij verbleef tot hij in 1813 uit de gevangen. schap ontslagen werd. In Nederland teruggekeerd, werd hem in 1814 opgedragen de komst van Nederlandsche troepen op Java voorte bereiden; schipbreuk en de latere politieke gebeurtenissen verhinderden zijn vertrek. Hij nam, als majoor bij den staf van Chassé, deel aan den strijd tegen Napoleon in 1815; daarna bood hij aan om op eigen kosten naar Java te vertrekken ten einde de spoedige komst van Comm.-generaal aantekondigen en voor de huisvesting, enz. der te verwachten troepen te zorgen en bewees daarbij den lande groote diensten. Zeer spoedig daarna werd Nahuys tot resident van Djokjakarta benoemd, waar hij weldra grooten in vloed verkreeg, ook ten gevolge van de omstandigheid, dat een der door hem geredde prinsen, Pangéran Pakoe Alam, bij de minderjarigheid van den Sultan met het regentschap belast was. Nahuys, die in 1818 tijdelijk als Commissaris van het Gouv. ter kust van Borneo optrad, was niet alleen te Djokjakarta, maar ook te Soerakarta met veel beleid werkzaam; in 1823 laadde hij echter het ongenoegen van den Gouv.-Generaal Van der Capellen op zich, ten gevolge van het aandeel, dat hij in de land verhuur genomen had; hij verzocht zijn ontslag en vertrok naar Nederland, doch keerde weldra naar

[ocr errors]

Java terug en werd in Aug. 1827 benoemd tot resident in Soerakarta en commissaris in Djokjakarta. Mede aldaar onderscheidde hij zich zeer tijdens den opstand van Dipå Něgårå; na de beëindiging daarvan werd hij met Merkus en Van Sevenhoven in commissie gesteld om de Javaansche vorsten te bewegen een gedeelte van hun gebied aftestaan. Ook hierin, evenals bij de gevangenneming van den Soesoehoen an, die over dien afstand ontevreden was, handelde Nahuys tot volle tevredenheid der Regeering; in 1831 verzocht hij ontslag en keerde weder naar Nederland terug, om in 1836 opnieuw naar Indië te vertrekken, ditmaal als Raad van Indië en Generaal-Majoor titulair. Ziekte noopte hem echter na 3 jaren Indië voor goed te verlaten; hij ontving 2 jaar later op verzoek zijn eervol ontslag uit 's lands dienst en vestigde zich op de heerlijkheid Burgst bij Breda, waar hij 12 Jan. 1858 overleed. Hij gaf belangrijke geschriften over Ned.-Indië uit; met name Brieven over Bencoelen, Padang, enz., Breda 1826, 2e druk 1827; Verzameling van officieele Rapporten betreffende den oorlog op Java, 4 dl., Deventer 1835-1836; Beschouwingen over Ned.-Indië, 's Grav. 1847, 2e druk 1848. Zie: Herinneringen uit het openbare en bijzondere leven van Mr. H. G. Baron Nahuys v. Burgst, 1852. (Niet in den handel); Tijdspiegel 1907, II blz. 345; Indische Gids 1908, I blz. 437.

NAI-POSPOS. Aldus wordt het Z. O. deel van de Pak-Paklanden genoemd, op de Batakhoogvlakte van Noord-Sumatra. In 1879 werd tegen dit landschap militair opgetreden als gevolg van de expeditie tegen Si Singa Mangaradja in 1878. Het werd eerst in 1907 officieel ingelijfd en vormt thans een deel van de onderafdeeling Baroes, residentie Tapanoeli. De streek is een nog grootendeels onbekend bergland met den Paoeng en Oetoes als hoogste toppen van ongeveer 2000 M. Het bergland draagt uitgestrekte benzoë-bosschen

NAÏB, d. i. plaatsvervanger; titel van den districtspanghoeloe; vgl. MOSKEEPERSO

NEEL on PANGHOELOE.

NAJADEN of Unionidae. Zoet watermosselen, die over de geheele aarde verspreid zijn. Zie verder SCHELPDIEREN.

NAKSJIBENDI-ORDE. Zie TAREKAT. NAMNAM (MAL., JAV., SOEND.). Zie CYNOMETRA CAULIFLORA.

NAMATOTE. Een eiland (op oude kaarten genaamd Kowiai), gelegen op de Zuidkust van Nieuw-Guinea, ten Westen van de Triton baai. De Noordpunt van het eiland strekt zich uit tot in de Bitsjara (Bitsjaroe)baai. Door de Sophiastraat wordt Namatote van den vasten wal gescheiden. Op beide oevers dier straat dringen diepe fjorden het land in; beide oevers zijn zoo steil, dat zij voor een groot deel geen gelegenheid voor planten groei bieden.

De voornaamste kampong, zetel van den Radja van Kowiai, heet eveneens Namatote; zij is door een alleenstaanden berg van de Z.-kust gescheiden, terwijl ook ten N. van de kampong het gebergte zich steil verheft. Op de O.-kust is een baai, zeer geschikt voor ankerplaats. In de zeldzame gevallen, dat de golfslag uit het Z.O. hot ankeren aldaar verhindert, biedt een baai aan de W.-kust een veilige ligplaats aan.

Reeds in Keyts' tijd was Namatote een handelscentrum. Thans ziet men niets meer dan een

gemetseld graf van een vroegeren radja, een vervallen moskee en een viertal woningen in een klappertuin. Handelaars van Fak-Fak komen hier om de producten op te koopen.

NAMLEA. Hoofd plaats der onderafdeeling Boeroe, afdeeling Amboina der residentie Amboina, gelegen aan een inham aan de Noordzijde van de Kajéli-baai. Zie BOEROE.

NAMOEDALE. Zie BAA.

NANANGKAÅN (SOEND.). Zie EUPHORBIA PILULIFERA.

NANAS (JAV., MAL.), Danas of Ganas (SOEND.), Nanèh (MINANGK.), Honas (BAT.), Anĕs (ATJÈH), Kanas (DAJ.), Maka (TID. BORN.), Pandang rapo of Pandang nikanre (MAK.), Toeis (MINAH. LANDST.), Nanasi (BOL. MONG.), Nanati (GORONT.), Manilmap (N. G. 4 R.), Anasoel, Kampala of Kainasoe (AMB. LANDST.), Banggala of Bangkala (AMB. Z.-CERAM), Esne (AMB. KIS.). Ananassa sativa Lindl., fam. Bromeliaceae. De ananas-plant uit tropisch Amerika, thans tusschen de keerkringen algemeen gekweekt, komt er ook verwilderd voor. Zoo huishoudelijk als geneeskrachtig eene plant van groo te waarde. De ook in Europa welbekende vruchten worden gegeten en van de blad vezels wordt een sterk wit garen verkregen, dat op sommige plaatsen bij het weven in gebruik is. Als een substituut voor vlas heeft de ananasvezel wellicht de meeste waarde van alle Indische vezels, is althans zeker de fijnste en meest glanzende. Van het conserveeren der vruchten wordt in NedIndië nog weinig werk gemaakt; wel is op sommige plaatsen de cultuur belangrijk, b. v. in de Noordelijke helft der residentie Riouw, van waar jaarlijks honderdduizenden vruchten aan de markt te Singapore worden gebracht, om daar geconserveerd en naar Europa en Australië verscheept te worden. De plant wordt ook gebezigd tot omheining van tuinen; in de nabijheid van hoofd plaatsen wordt zij ook op het veld gekweekt; in het Buitenzorgsche groeit vooral een kleinere, zeer geurige variëteit, minder waterrijk en lichter gekleurd dan de gewone ananas; zij staat bekend onder den naam Nanas Bogor.

Het is een ooft, dat met voorzichtigheid dient gebruikt te worden en door de aanwezigheid van kristallen van zuringzure kalk (raphiden) op gevoelige slijmvliezen van het spijs- darmkanaal prikkelend en zelfs ontstekend kan werken. De onrijpe vrucht geldt zelfs als abortivum.

NANAS SABRANG (MAL.). Zie AGAVE. NANASIAM. Zie PAGOERAWAN. NANDI. Aan Çiwa als den levenschenker werd de met machtige teelkracht toegeruste stier gewijd, die onder den naam Nandi als zijn drager werd gedacht en vaak zelfs in zijn plaats werd aangeroepen; steeds is hij liggende afgebeeld; hij bezit de vormen van den zeboe, het gebulte Indische rund.

NANGA PANDAN of TANAH REA. Kampongcomplex aan de baai van Endeh, onderafdeeling Endèh, afdeeling Flores, residentie Timor en Onderh.

NANGA-PINOEH. Hoofdplaats der onderafdeeling Mělawi (zie aldaar) van de afdeeling Sintang, residentie Westerafdeeling van Borneo. NANGGOELAN. Een tot het Sultansgebied behoorend district van het regentschap Pengasih, afdeeling Koelon-Prågå, residentie Djokjakarta. Op 23 Febr. 1861 is dit gebied,

als een groot deel van Middel-Java, hevig geteiste d door bandjirs en aardstortingen. De hoofdplaats is gelijknamig en ligt op een afstand van 24 K.M. van Djokja aan de rivier Prågå, die de grens vormt van het regentschap Pengasih met het Oostelijk daarvan gelegen regentschap Sléman, terwijl de grens met het Noordelijk van dit district gelegen district Kalibawang gevormd wordt door de Kali Poeroe, een zijtak van de K. Sångå. Van Nanggoelan strekt zich het tamelijk steile en zeer romantische,,Westelijke grensgebergte" Westelijk en Noordelijk over Kalibawang uit tot aan de grens met Kědoe. Achtereenvolgens draagt dit gebergte van Zuid naar Noord den naam van Kělir- of Koelon-Prågå-gebergte, Tjatjabansch gebergte en Gebergte van Měnoréh. Aan den voet van dit gebergte vindt men in dit regentschap een oud- tertiaire vorming, bestaande uit verweerde kleisteenen en mergels, in Verbeek en Fennema's Geologie van Java aangeduid als „,Nanggoelan-formatie", welke gedeeltelijk blootliggend I behalve versteeningen, die op Java zelden worden aangetroffen, een koollaag bevat, die indertijd aanleiding heeft gegeven tot eenige boringen; technische waarde hebben deze steen- of liever gezegd bruinkolen niet, doordat de hoedanigheid te slecht is; niettemin zijn zij bij gebrek aan brandhout voor deze streek van eenig gewicht. Wat uit een archeologisch gezichtspunt van belang is in dit regentschap, vindt men in de gedaante van verschillende beelden op het erf van het districtshoofd ter hoofdplaats vereenigd.

Het district heeft twee onderdistricten t. w. Watoemèrah en Djonggrangan en had eind 1905 28000 inwoners, allen inlanders. Vroeger was Nanggoelan een regentschap met 16 démangschappen. Europeesche landbouwondernemingen worden in het district niet aan. getroffen.

Geschiedenis. Den 28en April 1831 werd de Pangéran Praboeningrat in het beheer" gesteld van eenig land Nanggoelan

[ocr errors]
[ocr errors]

in Koelon Prågå ter belooning van door hem aan het Gouvernement bewezen diensten, zoowel tijdens den opstand in gevechten tegen de muitelingen, inzonderheid bij de verdediging van den kraton, als daarna bij het terzijde staan van de ,,Kommissie ter regeling van de Vorstenlanden".

Deze Praboeningrat was de zoon van een desa-man, die na 1755 voor bewezen diensten tot Toeměnggoeng verheven en sedert Wirågoen å geheeten was. De zoon had zich langzamerhand weten op te werken en was bij het uitbreken van den opstand van Dipånĕgårå als Raden Toemenggoeng commandant der Kraton-troepen. Aan den bekenden Nahuys dankte hij zijn titel van Pangéran, waarmede hij nog tijdens den oorlog was begunstigd; zeer tegen den zin van generaal De Kock, die zijn trouw niet boven verdenking achtte. Reeds het jaar na zijn begunstiging moest hij wegens verraderlijke oogmerken worden gearresteerd 5 Augustus 1832 en weinige weken later volgde zijn verbanning naar Banda. Zijn gebied verviel toen aan het Gouvernement, werd echter in 1851 aan den Sultan van Djokja teruggegeven.

[ocr errors]

NANGGOENG. Een particulier land in

het Z.W. der afdeeling Buitenzorg, thans in handen van een Engelsche maatschappij. Het omvat het dal der Tji Doerian en de Westhelft van dat der Tji Kaniki, met de aangrenzende bergruggen. Er wordt vooral rijst, thee en rubber geteeld. Het heeft bekendheid gekregen als het eerste land, waarvan de aankoop door den Staat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is behandeld. Die aankoop is toen wel afgestemd, maar de behandeling heeft aanleiding gegeven tot de beginselverklaring, om de particuliere landerijen, die men uit den tijd achtte, bij voorkomende gelegenheden door den Staat te doen terug koopen, waarmede sedert een begin is gemaakt (zie PARTICULIERE LANDERIJEN).

NANGKA (MAL., SOEND.), Nångkå (JAV.). Zie ARTOCARPUS INTEGRIFOLIA.

NANGKA BĚLANDA, NANGKA WOLANDA (MAL.). Zie ANONA MURICATA.

NANGOEI (Indragiri). Zie ZWIJNEN. NANGSI (JAV., SOEND.). Zie VILLEBRUNEA. NANI (MAL. MOL.). Zie METROSIDEROS. NANOESA-EILANDEN. Eilanden-groep gelegen tusschen 4° 35′ en 4° 50′ Z. B. en 127° on 127° 10' O.L., bestaande uit de eilanden Garat, Karatoeng, Marampit, Mangoepoe, Intata, Kakorotan en Maroen Miangas (ook Palmas genoemd). De eilandengroep vormt een presidentdjoegoegoeschap der onderafdeeling Talaud-eil. van de afdeeling Menado der gelijknamige residentie onder het bestuur van een presidentdjoegoegoe met zijne mantri's (nl. djoegoegoe's en kapitan's laoet of negorij hoofden). De voornaamste negorijen zijn Marampit en Karatoeng. De eilanden Marampit en Kakorotan zijn eenigszins heuvelachtig, de overige zijn vlak te noemen. De producten der eilanden bestaan uit mais, klappers, pisang, ijzerhout, bananen en een aard vrucht, door Wübben Cété genoemd (bètè). Ebben hout komt er ook voor. Zie Ebbinge Wübben, Die Nanusa-Inseln; in Petermann's Mitth. XXXIV, 1888.

NAPAR. Naam van verweerd gesteente in de Pad. bovenlanden, Javaansch tjadas, ook van eet bare aarde, onzuivere kaolin, welke in den vorm van koekjes op de markten verhandeld wordt; zooals bekend, heeft deze aarde noch als voedingsmiddel, noch als geneesmiddel eenige waarde.

NAPOE. Zelfbesturend landschap in de onderafdeeling Poso der residentie Menado. Vroeger onderhoorig aan Sigi, werden de bewoners, de To Napoe, dikwijls door den radja van dat landschap op roof- en sneltochten in de Poso streek uitgezonden. Bevolkingssterkte 3200 zielen. De To Napoe, een stam der Toradja's, waren in den omtrek zoo gevreesd, dat, toen de Sarasins in 1894 van Mapane (bewesten Poso) naar hun land trachtten door te dringen, niemand hen durfde vergezellen. De hoofdplaats Lamba midden in de vlakte wordt alleen bewoond als er een offerfeest, vooral het groote doodenfeest, wordt gevierd; in het Noordelijk deel is Woeasa een belangrijk middelpunt. (Med. Enc. bur. II, 1912, bl. 85-205; T. A. G. 2e Serie deel XXV 1908, bl. 1271).

NAPOE. Landschap gelegen in de onderafdeeling Midden Soemba der afdeeling Soemba, residentie Timor en Onderhoorigheden.

NAPOEH (MAL.) Zie DWERGHERT.

NAPOE'SCH. Zie OOST-TORADJA'SCHE

TALEN.

NAPTOE (NĚPTOE). Aldus heeten in het Javaansch de 7 letters van het Arabische alphabet, welke zoowel op Java als elders worden gebruikt ter aanduiding van de jaren van iedere 8-jarige kalenderperiode (vgl. MOHAMM. KALENDER). Op W.-Java noemt men ze naktoe. Die letters zijn de alif, bâ, djîm, dâl, hâ, waw, zâ, welke op Java worden uitgesproken als alip, ba, djim, dal, ehe, wawoe, dje (in Atjèh als: aleh, ba djim, daj, hé, wèë, zòë). Aan deze letters wordt, in de hier genoemde volgorde, naar de gewoonte der Arabische astronomen en mathematici, de cijferwaarde van 1 tot 7 toegekend (De volgorde der letters van het Arabische alphabet is nl., wanneer men ze als cijfers gebruikt, niet de gewone, maar eene, welke zoo veel mogelijk overeenkomt met die der Syrische, Hebreeuwsche en andere Semitische letters).

De jaren eener 8-jarige periode heeten achtereen volgens: dal-awal (= 4)

alif

1)

[blocks in formation]

=

(= 2)

(= 6)

dal-akir (= 4).

=

[ocr errors]

Door de cijferwaarde wordt de weekdag aange. duid, met welken het jaar begint. De weekdag, met welken het le jaar van iederen 8-jarigen cyclus begint, geldt hierbij als de met alif (= 1) aangeduide eerste dag. In de tegenwoordige 120 -jarige periode, waarin het le jaar van iederen 8-jarigen cyclus met Woensdag begint (zie MOHAMM. KALENDER) duidt de alif dus den Woensdag aan en is verder ba (2) = Donderdag, djim (3) = Vrijdag, dal (4) : Zater. dag, ha (5) Zondag, waw (6) = Maandag, en za (7) Dinsdag. In de 120-jarige periode, welke de tegenwoordige voorafging, begon het le jaar van iederen 8-jaarskring met Donderdag. In die periode werd dus Donderdag door alif aangeduid en was ba (2) Vrijdag, djim (3) Zaterdag, enz. De eerst bedoelde periode was eene van ,,Woensdagsche letters" (hoeroef Arba' ijjah), de laatst bedoelde eene van ,,Donderdagsche letters" (hoeroef Chamsijjah). Zoo onderscheidt men opeen volgende perioden van Zondagsche, Maandagsche, Dinsdagsche, enz. letters (hoeroef Ahadijjah, Ithnaini jjah, Thalathijjah, Arba'ijjah, Chamsijjah, Djoem'ijjah en Sabtijjah).

=

[ocr errors]

Het 2e jaar moet worden aangeduid als ha (=5), omdat het steeds begint met den „,5en dag" nl. met den 4en dag na dien, waarmede het voorafgaande jaar alif begon. In iedere 8-jarige periode toch heeft het le jaar (alif) 354 dagen 50 weken + 4 dagen (zie MOHAMM. KALENDER). Even zoo zijn de benamingen der overige jaren, om gelijksoortige redenen, te verklaren. Daar zoowel het 5e als het 8e jaar met dal, d. i. den 4en dag begint (nl. met den 3en dag na dien, waarmede het jaar alif begon), worden zij ter onderscheiding van elkander aangeduid, resp. als het jaar dal-awal (d.i. „eerste jaar dal") en het jaar dal-akir (d. i. „laatste jaar dal”).

Op Java- waar, wegens eene andere verdeeling der schrikkeljaren (vgl. TIJDREKENING, III) niet het 5e, maar het 3e jaar met denzelfden weekdag begint als het 8e jaar, onderscheidt men dit 3e jaar even zoo als het jaar djim-awal (d. i. „eerste jaar djim") van het 8e

« SebelumnyaLanjutkan »