Gambar halaman
PDF
ePub

worden (zie KETELTROMMEN) en waarvan, volgens het oudste Chineesche bericht, een der hoofdfunctiën was het bijeenroepen der volken in tijden van krijg, worden thans voor dit doel niet meer gebruikt.

van

Van de Kleine Soenda-eilanden komt het eerst aan de beurt BALI. Vooraf ga een en ander over het (reeds op bl. 819 genoemde) door Brandes in 1893 ontdekt Javaansch notenschrift; bij onderzoek van kropaks, geschriften op lontar-blad, in Balineesch-Javaansch schrift, is hem gebleken, dat de tekst oude minneliederen soms van hunne gending of zangwijze is vergezeld. De bundels, waarin deze liederen voorkomen, bevatten stukken uit verschillende tijden in frequente en minder frequente gebruikte maten; en het is uitsluitend bij de ongewone maten, dat men door middel van notenschrift de lagoe, de melodie aangeduid vindt. De toonteekens zijn onder de lettergrepen geplaatst, niet de bekende technische namen baroe, goeloe, enz., maar de meer populaire: kleine dong, groote dong, deng, doeng, kleine dang, groote dang, ding, dus 7 tonen, van welke de 2e en de 6e blijkbaar bijtonen van de le en de 5e en genaamd zijn. als de klinkers, die men in 't Javaansch dang, děng, ding, enz. noemt. Men mag vermoeden, dat de hier gebruikte volgorde ook die is, waarin de noten elkander in de gamma opvolgen. Om die noten uit te drukken bezigt men de teekens waarmede in 't Javaansche schrift de vokalen worden weergegeven, niet zooals zij er uitzien wanneer zij zelfstandig optreden, maar in hun sandangan-vorm, d. w. z. de teekens, die bij de medeklinkers geplaatst, dezen een of anderen klank geven. Daar waar overeenkomst in vorm door het verloopen van de oorspronkelijke gedaante onduidelijkheid kon doen ontstaan, is een ander teeken gekozen, dat verwisseling uitsluit. Behalve deze klankteekens zijn, in verband met den tekst, eindscheidteekens in de muziek gebruikt, die de rust poozen aangeven. Het notenschrift is zeker niet volledig, maar het mag ook niet onderschat worden. Vermoedelijk is het vervaardigd door lieden, die de maten of de melodieën nog goed kenden en bevreesd waren, dat zij zouden te loor gaan; het is natuurlijk en eenvoudig en geestig bedacht; de bedoeling bij het vastleggen van de zangwijs door de noten onder de woorden te plaatsen, is geweest het geheugen te steunen het onderricht van mond tot oor sprak vanzelf; de leerling bauwt den meester na, zooals in Azië met de opvatting van studie" overeenkomt.

Op Bali vinden wij de gamelan terug en wel in 3 soorten, de gamelan soelingan, bestaande uit 5 of 6 vervaarlijk lange fluiten, van vier voet, die waarschijnlijk den naam geven aan deze gamelan, een kleine gong, die in de hand gehouden wordt, een groote, die in een raam hangt, en 2 trommen, aan beide zijden bespannen. De tweede gamelan, de volledige simar pěgoelingan, bezit rěbab, saron, gĕndèr, bonang (bal. trompong), kětjèr (bal. tjentjeng), kěnong (bal. kěmong), kětoek (bal. kědoek), gong, kěndeng, kěmpoel en gambang. De derde is de gamelan gandroeng, met de grantang voornaamste instrument; deze is gelijk aan de Javaansche gambang kajoe, maar heeft

als

klankstaven van bamboe. Andere instrumenten van dit orkest zijn de gangso met 4 metalen platen, evenals de gangso gantoeng; de grootste gender heet djoeblah; de réjong is de Jav. bonang; al deze instrumenten zijn in de gam. gandroeng door 2 stel vertegenwoordigd; voorts werken nog mede de bekkens (kentjek), de lange trom (kěndang) en de kěmpoel, aan de Javaansche gelijk. De Baliërs houden veel van de gamĕlan-muziek en hun muzikaal gevoel zou meer ontwikkeld zijn dan dat van de Javanen. Wil een vorst zich een nieuw instrument aanschaffen, dan zendt hij een ver trouwd en deskundig persoon naar Kloengkoeng of Semarang om toe te zien, dat het juiste metaalmengsel wordt gebruikt en om de zuiverheid van toon te onderzoeken. Intusschen blijkt dit muzikaal gevoel der Baliërs niet uit het vermeld gevonden feit, dat op een klein erf drie verschillende gamelan's tegelijk bespeeld werden, hetgeen oorverscheurende geluiden voort bracht. Omtrent de intervallen van de Baliërs is met zekerheid niets bekend; een schijn van oorspronkelijkheid heeft hun toonstelsel; inderdaad is het noch oorspronkelijk, noch eenvoudig, veeleer aan een vrij jonge en kunstmatige Javaansche formatie ontleend. Het salèndro, het oudere Javaansche stelsel, wordt op Bali niet gehoord; maar ook aan de 7 tonen in het oktaaf van het later ingevoerde pélog blijven op Java dikwijls 2 tonen (en niet altijd dezelfde) ongebruikt, stellig omdat het volk door het hooren van salèndro aan slechts 5 tonen gewoon was. De bouw der instrumenten is dezelfde als op Java; vooral van Semarang worden de gongs ingevoerd.

De angkloeng als een gewichtig deel van het orkest vinden wij alleen opgenoemd in oudere berichten; zij vormt met de goepek (een kleine kendang) en de kěmpoel, het orkest, dat de réjogs begeleidt, wanneer zij met hun bamboepaard tusschen de beenen optrekken. Ook van den zang houden de Baliërs veel en de desabewoners heffen soms een liefklinkend drieof vierstemmig koraalgezang aan. Ook op Bali zijn er vrouwen, die van zang en dans een beroep maken.

Op LOMBOK is een muziek-instrument, welong, bekend, in den vorm van een kat; dit houten dier draagt 2 koperen bekkens op den rug en wordt door middel van een band den muzikant om den hals gehangen; hij slaat op de bekkens met twee andere, losse bekkens.

Van FLORES zijn bekend een soeling; een bamboe-citer, daar santo geheeten, 50 c.M. lang, van een halve, in de lengte midden door gespleten bamboe gemaakt, met 6 snaren, die door ondergeschoven steentjes gespannen worden (in Midden-Flores heet de bamboe-citer békoh foei); een trom van 33 c.M. hoogte, aan eene zijde met geite vel bespannen, door middel van trekkoorden en wiggen; op dezelfde wijze zijn de trommen ingericht, die bijna manshoogte bereiken; een mondtrom van bamboe, een echt nationaal" instrument, soms versierd met kralensnoeren, koperen plaatjes en haarbundels. Bepaaldelijk van den Ngadastam in Midden-Flores worden vermeld de laba, zijnde een uitgeholde arèn-stam van 2 voet hoogte, staande op den grond, aan één kant bespannen met geite vel en bespeeld met

2 stokken; kleiner, doch van gelijken aard is de labatra, aan beide zijden bespannen met geitenvel, die men aan een touw over den linkerschouder draagt en, al loopende, met beide handen bespeelt; voorts groote en kleine gongs van brons, die men zich aanschaft bij den koopman.

Van denzelfden stam vindt men opgeteekend, dat zij fluiten maken ,van hout of riet", die foi heeten en afzonderlijk bespeeld worden.

De bewoners van Flores worden als zeer muzikaal geroemd en in 't bijzonder hun gezang gunstig beoordeeld; er bestaan vaste melodieën voor verschillende handelingen. De mannen roeien niet zonder pantoens te zingen, met soli en in koor gezongen refrein; er zijn fraaie stemmen onder, die bij goede oefening iets werkelijk schoons zouden doen hooren en die niet in vergelijking komen met de stemmen der Maleiers, Makassaren en Boegineezen; of hier eene morfologische afwijking aanwezig is, die met de vermoedelijke verwantschap der bewoners van Flores met Oostelijker wonende eilanders verband houdt, moet nog uitgemaakt worden.

Op ROTI bespeelt men de pěsandon, een guitaar met 10 of 12 koperen snaren langs een bamboe gespannen, die op een half bolvormige klankdoos van het blad eener Borassus flabelliformis rust; bij het bespelen wordt het instrument tusschen de knieën genomen. Ook de bamboe-citer kent men op Roti, welke daar sasanoeh-ôh heet, en eveneens van een klankdoos van palmblad voorzien is. Mede op Timor wordt een nagenoeg gelijkvormig speeltuig aangetroffen, met 5 snaren, dat dakado heet; en een 70 c.M. lange fluit met een blaasgat halfweg de lengte en aan ieder eind een gat, dat door opening en sluiting verschillende tonen voortbrengt. Een guitaar van Soemba, met 2 koperen snaren, wordt met den pinknagel bespeeld en bij deze muziek zingt men.

Van de eilanden, die tusschen Celebes, Timor en Nieuw-Guinea liggen, blijft thans nog een en ander te zeggen. Op Halmahéra en Ternate is een snaarinstrument inheemsch, dat afwijkt van, de tot dusver beschrevene, de toetalo; het bestaat uit een lat van lenggoeahout, 85 c.M. lang, waarover, door middel van een houten schroef, een dunne koperen snaar is gespannen, die met een naald, in een rotan ringetje aan den voorvinger gehecht, wordt getokkeld, terwijl de linkerhand, door de snaar neer te drukken op de plaatsen, door inkerving van de lat aangegeven, de tonen bepaalt. De lat steunt op de bolle zijde van een halven klapperdop, die bij het bespelen van het instrument tegen de borst wordt gedrukt; des spelers borst dient dus als klankdoos. Een gelijksoortig speeltuig is aan den Kongo bekend, waar een bamboe op den convexen kant van den halven kokosnoot is vastgemaakt en snaren, uit den bamboe bast gelicht, boven elkander over een centralen kam loopen.

Van een viool op Halmahera weet men niets anders dan dat zij is samengesteld uit een halven klapperdop, met een membraan bespannen, een hals van bamboe, en een enkele snaar; van een trom, tifa, op Ternate, niets dan dat zij van sého. of lenggoea-hout is vervaardigd, met een (slangen- ?) vel is bespannen, met de

rechterhand bespeeld en met de linker gedempt wordt; van een groote gong op hetzelfde eiland, niets dan dat zij saragi heet en van een fluit, dat zij soeling wordt genoemd.

Gezongen wordt op Ternate bij het bezoek van den resident aan den sultan door 8 tot 12 sierlijk opgetooide vrouwen, die onder het uitvoeren van bewegingen, eenigszins met het tandak op Java overeenkomende, liederen ter eere der bezoekers zingen. Op het naburig eiland Makian wordt bij het bezoek van vreemdelingen de légo uitgevoerd, in het Makiaansch tjawa, waaronder men verstaat het zangerig voordragen van toespelingen op gebeurtenissen, die van oogenblikkelijk belang zijn. De zang wordt begeleid door een paar tonen op een hobo-vormig instrument, iskilmai, en verder geven de slagen van gong en tifa de maat aan. Gaat de sultan van Ternate varen, dan vergezelt hem zijn muziekkorps op eene andere prauw; tifa en gong klinken luid over het water en op de maat daarvan hanteeren de 60 roeiers van de sultansprauw hunne pagaaien, zingende of schreeuwende om elkander tot krachtsinspanning aan te zetten; alles bijeen maakt een oorverdoo vend geraas. Op de maat van de tifa is het ook, dat de heidensche bevolking van. Ternate hare krijgsdansen uitvoert.

Zuidelijker vinden wij op Boeroe weder de bamboe-citer, hier tataboean kawan, de uit bamboe nage bootste tataboean of Javaansche bonang; het bamboelid is bijna 1 M. lang en van het volgende lid is een stuk er aan gelaten om het instrument met den linkervoet te kunnen vasthouden, terwijl het op den rechter rust, waardoor de speler beide handen vrij heeft; hij trommelt op den rechterknoop, om het geluid van de tifa na te bootsen en tokkelt de 5 snaren met de linkerhand; het geluid is zacht en klinkt liefelijk. Van dit eiland is voorts een viool bekend, die kenteekenen draagt een Europeesch instrument tot model gehad to hebben, de gebogen lijnen van den omtrek, de door oppervlakkige inkerving op het bovenblad nage bootste f-gaten, en zoo voort. Een andere vihola: een vierkante doos met afgeronde hoeken, een half buikig naar voren gebogen, half rechte hals, 4 gaten in het bovenblad en 3 snaren van de koeskoes meerdere bijzonderheden ontbreken. Bij het zingen van pantoen's op Boeroe zingt nu de een dan de andere tifa-slager een vers voor, en de vrouwen herhalen het gezongene met neusgeluid en bijna gesloten mond, in één adem. Deze trommen, 40 cM. lang, zijn door hunne zwakke insnoering gemakkelijk onder den arm te dragen. De liederen bij het dansen gezongen, hebben meestal betrekking op de geschiedenis des lands.

Op Ambon en de Oeliasers wordt de muziek weder van beter gehalte; het orkest in zijn eenvoudigste samenstelling bestaat uit een viool of harmonica, een trom en een triangel; de viool, meestal eensnarig, heeft tot klankdoos een met leguaan huid bespannen schild pad-rugschild of halve kalebas; de trom, die op andere tijden ook als signaal wordt geslagen, is van hout en eenigszins ingeregen, en wordt bespeeld met de bladstelen van een sagopalm; deze drie man worden als het wat lang duurt, en dat doet het meestal, afgelost door liefhebbers; moet het geluid versterkt worden, dan bezet men de instrumenten

dubbel of er worden aan toegevoegd een of meer gongs of kleinere bekkens, een fluit of een hobo. Bij deze muziek zingen de djodjaro's, de ongehuwde meisjes van de plaats, die onder opzicht van eene oudere vrouw, kapitan djodjaro, in de kunst van dansen en zingen onderricht ontvangen. Het aantal liederen is onbegrensd; zij worden gezongen en gedanst tegelijk, niet afzonderlijk, zijn bijna nooit langer dan 6 tot 8 maten, maar deze herhaalt men, uren lang; men rekt de laatste lettergreep van het slot woord en keert langs een eenvoudigen overgang tot het begin terug. Er wordt zuiver gezongen, maar het duurt te lang en het gefiedel, getrommel en geklingel, dat den zang begeleidt is onuitstaanbaar. Of de melodieën van inheemschen oorsprong zijn, heeft men betwijfeld; indien men weet dat Valentijn reeds de manier van zingen en de habitus der zangers beschreef juist zooals deze thans nog is, valt er veel te zeggen voor de meening, dat de melodieën mede zeer oud zullen zijn. De liedjes van Ambon en de Oeliasers, waarvan er een aantal in ons notenschrift werden overgebracht, zijn over 't algemeen eenvoudige deuntjes van zeer simpel maaksel, enkele hebben eene aardige melodie. Veel meer is er niet van te zeggen, zooals ze tot ons kwamen in hunnen meest eenvoudigen vorm (met hier en daar een fout in de maat verdeeling) zonder eenige aanwijzing omtrent de voordracht en omtrent den aard van den nadruk op sommige noten, die zulk een buiten-Europeeschen indruk heet te maken. Zeker zullen de liedjes, versierd door klankfiguren en een verschillenden nadruk, aardig gezongen in het Ambonsch-Maleisch door aardige Ambonsche meisjes, begeleid door de zonderlinge geluiden van een vreemdsoortig samengesteld orkest, vergezeld van danspassen en aangehoord in een lustig gestemde omgeving, een heel anderen indruk maken dan men er van krijgt door de melodie na te tokkelen opeen piano.

Ook bij het varen maken deze eilanders muziek; in een orembaai, die door 16 tot 20 man geroeid wordt, zitten boven op de voor den reiziger bestemde hut 2 of 3 man, met trom en gong, waarmede zij het gezang der roeiers begeleiden, dag en nacht. Maar ook wanneer de prauw geen reizigers vervoert, zingen de roeiers, ook wel onder begeleiding van een gong, rebana en fluit, die niets dan een toon en zijn kleine terts kan voortbrengen, voortdurend en in steeds sneller tempo.

De Vlaamsche musicus Emiel Hullebroek heeft, gedurende zijn reis door den Archipel in 1915/16, een 100-tal inlandsche liedjes opgeteekend, en ongeveer 20 daarvan, met piano-begeleiding, voorgedragen in Nederland (zie Ned. dagbladen half Dec. 1917-half Jan. '18). Hij vond, dat men in de Molukken beter zingt dan elders, en dat de liederen forscher, melodieuser en typischer zijn; de verbastering is er geringer dan op de Westelijke eilanden.

Krijgszangen worden op Ceram door de Patasiwa van Eti en Sapoeléwa aangeheven vóór zij ten strijde trekken of wanneer zij terugkomen van de schedeljacht. Dit gezang wordt begeleid door het blazen op een stuk bamboe of op den tritonhoorn; het eerste heet hoeë tahoeri, het tweede metehoetoei. De Cerammer weet op deze instrumenten kort afgebroken, zware tonen voort te brengen en het gezang, samen met de

begeleiding, is aangrijpend en schrik verwekkend.

Op Saparoea en Noesalaut is de goembang in eere, het blaas-instrument van bamboe, dat in de minderwaardige gamelan de gong vervangt; men vereenigt een paar van deze instrumenten met eenige fluiten, waarvan de verlangde toonhoogte verkregen is door een afsluitende prop, tot een orkest, dat klanken voortbrengt, wier timbre het meest aan orgeltonen doet denken. Op hetzelfde eiland en op Hitoe wordt ook door de roeiers gezongen, waarbij de stuurman voorzingt; het zeer oude lied heet afkomstig van de Ternatanen, de vroegere beheerschers dezer eilanden. Het eiland Wètar heeft een trom van bijzonderen vorm, overlangs doorgesneden een parallelogram vertoonende en aan beide kanten bespannen; voorts een trom, titir, hoofdzakelijk bij de dansfeesten gebruikt en door 2 mannen met 4 stokken geslagen; en een andere trom, tobir, uitsluitend gebruikt door den medicijnmeester bij de bezwering en verdrijving van ziekten, bokaalvormig, voorzien van een draag. band en van een schelp om de bezwering te bespoedigen. Ook op Wètar vindt men de bamboeciter, ditmaal met 10 snaren, zoo dicht bij elkander, dat zij door een enkel ondergeschoven stukje hout aan iederen kant gespannen worden.

Op de Watoebéla-eilanden, bij Banda, word de muziek geweerd en feesten worden er zelden gevierd, omdat bij het slaan op de tiwal, trom, en daldala, gong, naar het volksgeloof meent, de booze geesten, die allerlei ziekten met zich voeren en van het eene eiland naar het andere zweven, allicht het eiland zouden aandoen waar men zooveel leven maakt; door zich stil en rustig te houden trekt men hunne aandacht niet. De geesten, die hier zouden worden aangetrokken, moeten elders worden verjaagd door muziek. Alleen bij het dekken van nieuwe woningen of bij huwelijken van aanzienlijken is het geoorloofd zich met zang en dans te vermaken.

In dit gedeelte van den Archipel is het een zeer gewoon gebruik den reiziger, die in een prauw geroeid wordt, tot het onderwerp van 't gezang te maken en hem tot milddadigheid aan te sporen door dwing-liedjes als: „De heer heeft veel arak en zal ons daarvan geven" of „De heer heeft veel tabak, enz." Het is niet doenlijk afzonderlijk te vermelden op welke eilanden bij bepaaldelijk daarbij genoemde gelegenheden, soms onder begeleiding van instrumenten, gezongen wordt. Daar zijn er, zooals Lèti, Moa en Alor, welker bewoners, om zoo te zeggen, niets doen zonder zingen. Hier en daar zingt men bij eone genezing, bij geboorte, huwelijk en sterfgeval, bij het dekken van huizen of bij het betrekken van een nieuwe woning; elders bij het te water laten van een prauw, bij het vertrek eener prauw, in de prauw gedurende het varen, aan den wal na het vertrek der prauw om den opvarenden wind te bezorgen; bij den dans, bij het planten van padi of djagoeng; het sleepen van houtwerk voor den huisbouw en bij vele gelegenheden meer.

NIEUW-GUINEA. Als bijzonderheid vinden we vermeld, dat gedurende den dans, die bij het rosei- of doodenfeest te Windèsi (Geelv.-baai) behoort, geen muziek wordt gemaakt. Aan de Mamberamo zou het muzikaal gevoel der bewoners ausserordentlich" ontwikkeld zijn. Op de eilanden en den vasten wal beoosten kaap

d'Urville bestaan de feestelijkheden in het voordragen van zangen en liedjes onder afroepen van de namen der dappere voorvaderen. De krijgsdans en een gehuppelde rondedans zijn de twee onderscheiden soorten. Bij de van Tidoreezen afgeziene spiegelgevechten komen behalve trommen nog te pas rěbab, gong en rĕbana; de grootere trommen, cylindrisch, zandlooper-, beker-, vijzel-, of vaasvormig, zijn met geite- of hertevel, de kleinere met leguaanhuid bespannen; de kleinere trommen worden bij den rondedans onder den arm gedragen. Ook in de prauwen gedurende het varen wordt de trom geslagen. De signaal-trom (kadoeaar) in den „tempel" te Tobadi wordt ook bij godsdienstige plechtigheden gebruikt, is aan beide kanten open en heeft een overlangsche spleet; van een andere trom, aan één kant bespannen, wordt het hout uitgehold door branden; men gebruikt haar alleen in genoemd gebouw en zij wordt voor vrouwen en kinderen verborgen gehouden; kleine handtrommen van bamboe gebruikt men soms tevens als tabaks-kokers; wratten van was, op het tympanum vastgehecht, zouden hun toon kunnen verbeteren. Een kleine trom houdt men bij het gebruik onder den arm, een grootere hangt men aan een koord over den linkerschouder of men houdt haar horizontaal vast aan een handvat.

Wat de fluiten betreft panfluit en neusfluit ontbreken in het Oostelijk deel van de Noordkust; er zijn 2 soorten van lange bamboe-fluiten, beide aan één kant dicht door de bamboe-knoop, beide heilig" en verborgen gehouden voor vrouwen en kinderen, die wel het geluid mogen hooren. De eerste soort, overeenkomende met een gedekte orgelpijp, wordt geblazen in het open gedeelte, de bamboe-wand heeft daar een uit-stekend gedeelte; de grondtoon heeft een golflengte van 4 X de fluitlengte; deze golflengte gedeeld in de snelheid van het geluid (350 M.) geeft het getal trillingen van den grondtoon. Bijtonen, harmonische tonen, kunnen te voorschijn gebracht worden door hard blazen; soms wordt er zóó hard geblazen, dat een tweede of derde harmonische toon gehoord wordt, maar zulk blazen eischt veel oefening; „um ihnen die schrillen Töne zu entlocken, gehört nicht allein Geschicklichkeit, sondern auch ein gewaltiger Aufwand von Lungenkraft. Niemanden unter uns ist est jemals geglückt auch nur einen Laut aus ihnen herauszubekommen" (Wichmann). De inademing geschiedt door den neus. De tweede soort fluiten heeft bij het gesloten einde een laterale opening; zij gelijkt dus op een open orgelpijp, de lengte is gelijk aan 1/2, golflengte van den grondtoon; deze soort is te wijd om harmonische tonen voort te brengen, maar zij is gemakkelijker aan te blazen, ook door jongens. Bij het spelen zet men de fluiten met het gesloten einde op den grond en ieder der mannen beijvert zich om het meeste geluid voort te brengen. Voor schelptrompetten wordt zoowel de Cassis als de Triton gebruikt. Aan het Sentanimeer dient de mondtrom alleen tot vermaak van hem, die haar bespeelt; men neemt het instrument tusschen de tanden, en de mondholte dient als klankdoos. In de buurt van Tobadi heeft iedere dans zijn eigen zang-begeleiding en men zegt, dat deze zangtaal, zoowel rond de Humboldt-baai als in het district Seko, een

oude taal is, die niet meer gesproken en onvoldoende verstaan wordt. Op Misool zijn de tifa, gong en rambana in gebruik; men zingt er op 2 melodieën, lampali en maina gcheeten en op deze wordt meestal geïmproviseerd. Er zijn ook door allen gekende teksten, wier juiste beteekenis echter moeilijk is aan te geven.

Van Zuid-Nieuw Guinea zijn bekend trommen, waarbij zandloopervormige met fraai gesneden handvat, de signaalroepers van bamboe en van hout, de mondtrom, de panfluit met 4 kokertjes van bamboe. De zang van de Papoea's dezer kusten vinden wij beschreven als weinig-tonig; dezelfde melodie wordt in het oneindige herhaald; bij een dans- en zangfeest is de uitvoering hoofdzakelijk de taak der mannen. Te Morajam bij Měrauke duurde de rondgang met gezang der soembanim (ouderen) van zonsonder- tot zonsopgang.

Literatuur: Raffles, The history of Java, 1, 1817; Crawfurd, Hist. of the Ind. Archipelago, I, 1820; Pfyffer zu Neueck, Skizzen v. d. Insel Java, 1829; Temminck, Verhandel. 1839-44; Van Hoëvell, Bijdr. t. d. kennis der Badoeïnen (T. v. N.-I. 7e jg. IV, 1845); Zollinger, Een uitstapje naar het eiland Balie (T. v. N.-I. 7e jg. IV, 1845); Junghuhn, Die Battaländer auf Sumatra, 1847; Wilkens, Séwåkå, een Jav. gedicht (T. v. N.-I. jg. 1850, II); Cornets de Groot, Bijdr. t. d. kennis v. d. zeden en gewoonten der Javanen (T. v. N.-I. 14e jg. II, 1852); Veth, Borneo's Wester-afdeeling, II, 1856; Matthes, Makassaarsch-Holl. Woordenb. 1859; Hardeland. Daj. Deutsch Wörtenb. 1859; Buddingh, Ned. OostIndië, III, 1861; Smeding, Bezoekreis door de gemeenten in Kediri, Madioen en Modjokerto (Med. Ned. Zendelinggenootsch. V, 1861); Friedmann, Die Ostasiatische Inselwelt, 1868; Poensen, De wajang (Med. Ned. Zendelinggenootsch. XVI, 1872); Matthes, Boegineesch-Holl. Woordenb. 1874; De Serière, Javasche volksspelen en vermaken (T. v. N.-I. nieuwe serie 3e jg. I, 1874); Van Hoëvell, Ambon en de Oeliasers, 1875; Matthes, Bijdr. t. d. ethnol. v. Zuid-Celebes, 1875; Fotogr. v. d. gamelan op de tentoonst. te Arnhem, 1879; Sekarkawie, 2e dr. 1879; De Lange, Meded. betr. de gamelan (T. Aardr. Gen. IV, 1880); Snelleman, Muziek en muziekinstrumenten van Midden-Sumatra (Midden-Sumatra, III, 1882); Cat. Kol. Tentoonst. 1883; Jacobs, Eenigen tijd onder de Baliërs, 1883; Winter, Jav. gedichten op zang voor schoolgebr. 2e dr. 1883; Ellis and Hipkins, Tonometrical observ. on some existing non-harmonic musical scales (Proc. Roy. Soc. of Lond. XXXVII, 1884); Engelhard, De staatk. en econ. toest. v. h. eil. Saleijer (Ind. Gids 1884); Land, La gamme Arabe (Actes du 6me Congr. intern. des Orient. 1885); Neumann, Het Pane- en Bila-stroomgebied (T. A. G. 1885/86); Riedel, De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes en Papua, 1886; Bock, Reis in 0.- en Z.-Borneo, 1887; Groneman, In den Kedaton, 1888; Vorderman, Het journaal van Albert Colfs, 1888; Iets over de,,muziek" en het ,,tandakken" bij de Javanen (T. v. h. B. B. II, 1-6, 1889); Tiersot, Musiques pittoresques, 1889; De Clercq, Bijdr. t. d. kennis v. d. res. Ternate, 1890; Groneman en Land, De gamelan te Jogjåkartå en onze kennis der Jav.muziek (Verh. Kon. Ak. v. Wet. afd. Lett. XIX, 1890); Modigliani, Un viaggio a Nias, 1890; Schulze, Führer auf Java, 1890; Weeber, Ethn. Notizen uber Flo

res und Celebes (Int. Arch. f. Ethn. Suppl. zu Bd. III, 1890); Baessler, Ethn. Beitr. zur Kenntn. d. O.-I. Arch. (Int. Arch. f. Ethn. IV, 1891); Jacobs, De Badoej's (Int. Arch. f. Ethn. IV, 1891); Pleyte. De neusfluit (Ind. Gids, 1891, bl. 1465); Joest, Malay. Lieder und Tänze aus Ambon und Uliase (Int. Arch. f. Ethn. V, 1892); Land (Hagen), Ueber die Musik einiger Naturvölker (Int. Arch. f Ethn. V, 1892); Modigliani, Frai Batacchi in ipendenti, 2 dr. 1892; Schmeltz, Beitr. z. Ethn. von Borneo (Int. Arch. f. Ethn. V, 1892); De Clercq en Schmeltz, Ethn. beschr.v. d. W.- en N.-kust van Ned. N.-Guinea, 1893; De Does, Toest. d. nijverheid in de afd. Bandjarnegara (T. Bat. Gen. XXXVI, 1893); Nijland, Schetsen uit Insulinde, 1893; Wallaschek, Primitive music, 1893; Wilken-Pleyte, Handl. v. d. vergel. volkenk. v. Ned.-Ind. 1893; Jacobs, Het familie- en kampongleven op Gr.-Atjeh, II, 1894; Land, Toonkunst op Bali (Feest bundelVeth, 1894); Van der Lith, Ned. Oost-Indië, 1894; Martin, Reisen in den Molukken, 1894; Snouck Hurgronje, De Atjehers, II, 1894; Ten Kate, Beitr. z. Ethn. der Timorgruppe (Int. Arch. f. Ethn. VII, 1894, VIII, 1895); Groneman, De gare beg's te Ngajogyakartå, 1895; Schmeltz, Ethnogr. musea in Midden-Europa, 1895; Ling Roth, Natives of Serawak, 1896, II, fig. 2, p. 260; Jacobsen, Reise in die Inselwelt des Banda-, Meeres, 1896; Kükenthal, Forschungsreise in den Molukken und in Borneo, 1896; Mahillon, Catal. descr. et analyt. du Musée instrum. du conservat. roy. de musique de Bruxelles, I, 1893 (2e ed.), II, 1909 (2e ed), III, 1900, IV 1912; Schadee, Bijdr. t. d. kennis v. d. ethnogr. der Westerafdeeling van Borneo (Int. Arch. f. Ethn. IX, 1896); Serrurier, Dewajang poerwå, 1896; Hazeu, Bijdr. t. de kennis van het Jav. tooneel, 1897; Klerks, Geogr. en ethn. opstel over de landsch. Korintji, Serampas en Soengai Tenang (T. Bat. Gen. XXXIX, 1897; Mayer, Een blik in het Jav. volksleven, 1897; Westenenk, De Moealang- en Sekadau-Dajaks (T. Bat. Gen. XXXIX, 1897); Jav. kinderspelen met zang (Med. Ned. Zendelinggenootsch. XLII, 1898); Simon, Sumatra (De Rijnsche Zending, XXX, 1899); Brandes, Mededeelingen (ms.) omtrent Jav. notenschrift op kropaks, 1893; Brandes, Med. over eenige bijzonderh. der metriek, het notenschrift en de geschiedenis van het schrift der Javanen (Not. Bat. Gen. XXXVII, 1899); Andree; Die Nasenflöte u. ihre Verbreit. (Globus LXXV, 1899; Meyer, Die Nasenflöte im ostindischen Archipel (Globus LXXV, 1899); v. d. W. Impressies van den Gamelan. De Indische revue, Mei 1899; Bücher, Arbeit und Rhythmus, 2e dr. 1899; Von Hornbostel, Arbeit und Musik, (Zeitschr. d. Intern. Musik Geselsch., Jahrg. XIII).; Gautier, Les musiques bizarres, 1900; Closson, L'instrum. de musique comme document ethnogr. (Le guide music. 1902); Jasper, De Gandroeng-Bali (T. B. B. XXIII, 1902); Sěkatèn (gamělan-feest b. d. sult. v. Jogjak.) Kol. Week, bl. 1903, no. 7,8, enz.; Shelford. Cat. of the ethn. coll. in the Sarawak museum, I Mus. Instr. Journ. of the Straits Branch of the Roy. As. Soc. (1904); Grabowsky, Musikinstrumente der Dajak in Südost-Borneo (Globus LXXXVII, 1905); Verslag nopens de pasar-gambir te Weltevreden in 1906. Verslag Iste tentoonst.-jaarmarkt te Soerabaja, 1906;

Schmeltz, Arbeit und Rhythmus, New-York 1906; Jacobson en Van Hasselt, De gongfabricatie te Semarang, 1907 (Publ. uit 's Rijks Ethn. Mus. Leiden II, 15); Pleyte, Raden Moending Laja di Koesoema (T. Bat. Gen. XLIX, 1907); Van der Sande, Nova Guinea III. Ethnography and anthropology, 1907; Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, 1907; The metropolitan museum of art. Cat. of the Crosby Brown Coll. of Mus. instrum. of all nations, III, part 2 Oceania, New-York 1907; De Z. W. N. Guinea Expeditie van 1904/05. Leiden 1908; Fischer, Cat. v. 's Rijks Ethn. Mus. IV. De eilanden om Sumatra, 1909; Joustra, Batakspiegel, 1910; Juynboll, Cat. v. 's Rijks Ethn. Mus. I en II, Borneo 1 en 2, 1910; Pastor, Die Musik der Naturvölker (Z. f. Ethn. XLII, 1910); Gomes, Seventeen years among the Sea Dyaks of Borneo, 1911; Moszkowski. Die Völkerstämme am Mamberamo in Holl. Neuguinea (Z. f. Ethn. 43, 1911); Adriani en Kruijt. De Bare 'e sprekende Toradja's van Midden-Celebes, 1912; Juyn boll, Cat. v. 's Rijks Ethn. Mus. VII, Bali en Lombok, 1912; Fischer, Cat. v. 's Rijks Ethn. Mus. VI, Atjèh, Gajō- en Alaslanden, 1912; Knosp. Rapp. d'une mission offic. d'étude musicale en Indochine (I. A. E. XX, 1912); Van Kerckhoff, Beelden van volksleven en bedrijf, 1912; Catal. Kol. landbouwtentoonst., Deventer 1912; Soemitro, Een en ander over den gamelan (Voordr. en med. Ind. Ver. VI, 1913); Grubauer, Unter Kopfjägern in Central-Celebes, 1913; Een en ander over den gamelan (Indologen blad, 5 1913/14); Closson, Ethnographie musicale (Le guide music. 19 Avr. 1914); Fischer, Cat. v. 's Rijks Ethn. Mus. VIII. Bataklanden, 1914; Sachs, Die Musikinstrumente Indiens und Idonesiens, 1915; Fischer. Cat. v. 's Rijks Ethn. Mus. X., MiddenSumatra, 1916; Van Staveren. De Ngadastam in midden-Flores (Tijdschr. Bat. Gen., dl. 58, 1916); Soorjo Poetro, Muziekschrift voor Java's Toonkunst (Ned.-Indië oud en nieuw VIII, Nov. 1916); Soorjo Poetro en Noto Soeroto, Causeriën over Jav. muziek (Ned. Indië oud en nieuw, 1916 en '17; Chinnery. Further notes (waaruit blijkt wat voorafging) on the use of the wooden Kipi trumpet etc. (Man, XVII, 1917). Haddon. Notes on wooden trumpets in (Netherlands) NewGuinea (ibid.); Wichmann, Nova Guinea IV,1917; Soorjo Poetro. De slindrô- en pélog-toonladders op de viool en violoncel uitgezet, en het daaraan beantwoordend muziekschrift (Ned.-Indie oud en nieuw 1918). Mei 1918. Joh. F. S. MUZIEKSTUK. Zie MUZIEK- EN MUZIEKINSTRUMENTEN.

MIJER (Mr. PIETER). Geb. 3 Juni 1812 te Batavia uit het huwelijk van P. Mijer en E. G. Meijer, vertrok hij reeds op achtjarigen leeftijd naar Nederland en werd in 1828 ingeschreven als student te Leiden, waar hij 11 Oct. 1832 tot doctor in de beide rechten promoveerde. Het volgende jaar vertrok hij naar Indië, waar hij aanvankelijk de rechtspraktijk uitoefende; nadat hij echter 6 Nov. 1834 het radicaal van Iadisch ambtenaar verkregen had, trad hij in 's lands dienst, aanvankelijk 21 Febr. 1835 als referendaris ter algemeene secretarie. Spoedig ging hij echter bij de rechterlijke macht over en werd 16 Juli 1837 griffier van het Hoog Gerechtshof en Hoog Mil. Gerechtshof, 3 Juli 1838 waarnemend raadsheer in het Hoog Gerechtshof

« SebelumnyaLanjutkan »