Gambar halaman
PDF
ePub

en waar dus de handel moeilijk viel tegen te gaan. De eerste,,extirpatie-tocht" had plaats door de vloot van L'Hermite in 1625. Deze handelwijze, waardoor der bevolking, zonder eenige vergoeding, groote schade werd berokkend, gaf aanleiding tot verschillende opstanden, die door Demmer en De Vlamingh met groote kracht, doch ook met groote wreedheid, werden gedempt. In 1652 werd een verdrag gesloten met Mandarsah, vorst van Ternate, waarbij deze tegen zekere uitkeering toestond, dat alle nagelboomen in zijn rijk zouden worden uitgeroeid, zoodat de nagelteelt beperkt zou worden tot Ambon en de Oeliasers, evenals de notenteelt tot de Banda-eilanden; de Comp. verkreeg daarvoor het dubbele voordeel, dat zij alleen meester van den handel was en dat tevens de productie der specerijen zeer beperkt werd en daardoor hooge prijzen bedongen konden worden. De extirpatie-tochten werden nu geregeld gehouden en daarvoor van de zoogen. h ongi-tochten (zie HONGI) gebruik gemaakt, waardoor de productie van de nagels aanmerkelijk beperkt en aan de bewoners der overige eilanden een voornaam middel van bestaan ontnomen werd. Doch ook in genoemde eilanden, waar de bevolking verplicht was nagelen te telen en die tegen bepaalden prijs aan de Comp. te leveren, trad deze zeer hardvochtig op. In verband met haar streven, het product door beperkte voortbrenging op hooge prijzen te handhaven, waartoe zij soms zelfs een gedeelte van haren voorraad liet verbranden, werd de teelt binnen zekere grenzen gehouden en werd nu eens de aanplant verboden, ja zelfs hier en daar het plantsoen uitgeroeid, dan weder, als men voor te kleine oogsten vreesde, last tot aanplanting gegeven. Was de Comp. bang voor een al te rijkelijken oogst, dan werd dat jaar een bijzonder groote hongi bevolen en de tijd zóó gekozen, dat die samenviel met den nagelpluk. De bevolking vond dan bij terugkomst al haar product tot moernagelen gerijpt en dus waardeloos. Vreemde schepen werden voorts zorgvuldig uit de Molukken geweerd.

Toen na het herstel van Nederlands onafhankelijkheid de Molukken, die in handen der Engelschen geraakt waren, weder in onze macht kwamen, werd het monopolie der nagelen, thans ten bate der regeering, aldaar met angstige zorg gehandhaafd, niettegenstaande de nagelcultuur reeds elders was ingevoerd, en werden zelfs, toen het tractaat van Maart 1824 de vrije vaart in Ned.Indië openstelde, de Molukken daarvan uitdrukkelijk uitgezonderd. Van der Capellen die een bezoek aan de Molukken bracht, overtuigde zich van de ellende, welke het gevolgde stelsel aan de bevolking veroorzaakte; hij maakte een einde aan de hongi- en extirpatie-tochten en liet de bevolking vrij de producten te kweeken, die zij zelve wilde telen (Ind. Stb. 1824 no. 19a art. 163165); de grondslavernij, die de inboorlingen belette, hun dorpen metterwoon te verlaten zonder toestemming der hoofden of van het bestuur, zou worden ingetrokken. Zijne plannen tot verzachting van het lot der bevolking vonden in het moederland weinig bijval; de verplichte teelt en levering der nagelen en de grondslavernij werden gehandhaafd, en geene andere dan Nederlandsche schepen in de Molukken toegelaten (Ind. Stb. 1827 no. 80). In afwijking van het beginsel der Comp. zou echter naar het verkrijgen van de hoogst mogelijke productie gestreefd en daardoor aan de bevolking meer geldelijk voordeel verschaft worden. Bij de

Reg. Regl. van 1830 (art. 82) en 1836 (art. 70, 106) werd bepaald, dat zonder 's Konings machtiging geen verandering in het stelsel mocht worden aangebracht; het Reg. Regl. van 1854 bevatte geene dergelijke bepaling, terwijl de wet van 8 Sept. 1853 (Ind. Stb. 1854 no. 46) reeds het verbod van de vaart in de Molukken had opgeheven, een maatregel die weinig baatte, daar de vreemde schepen ten gevolge van de verplichte levering der nagelen aan het Gouv. geen retourladingen konden krijgen. (Zie P. A. van der Lith, Ned. O.-Indië, II, bl. 152).

Spoedig daarna werd ook daaraan een einde gemaakt en het geheele stelsel opgeheven. Niettegenstaande de geringe betaling aan de bevolking, leverde de cultuur voortdurend aan het Gouv. verlies op, zoodat, naar men berekende, het pikol nagelen, dat in 1863 tegen f 16.121/, verkocht werd, der Regeering op ongeveer 40 te staan kwam. Bij Ind. Stb. 1863 no. 169 werden de verplichte teelt en levering der nagelen met 1 Jan. 1864 afgeschaft, maar als overgangsmaatregel zouden tot ult. Dec. 1868 de nagelen, die de bevolking vrijwillig inleverde tegen bepaalden prijs worden aangenomen. Met dien datum staat de nagelcultuur geheel buiten bemoeiing van het Gouvernement.

Lang te voren was het natuurlijk monopolie, door de Molukken bezeten, reeds verbroken. In 1770 werd de boom op Mauritius en Réunion, in 1773 in Cayenne en eenige der Caraïben ingevoerd, en omstreeks 1800 is hij van Mauritius naar Zanzibar overgebracht. Tijdens de eerste Engelsche in bezitneming der Molukken werden nagelplantjes naar Penang uitgevoerd en de cultuur aldaar ingevoerd. In vele dezer landen heeft zij echter geenszins tot belangrijke resultaten geleid; op Réunion werden de kruidnagelplantages in 1879 door een cycloon vernietigd. Wel is de cultuur geslaagd op de eilanden Zanzibar en Pemba aan Afrika's Oostkust, op 6° Z.B. De kruidnagelteelt wordt daar op zeer groote schaal door de Arabieren gedreven. In onzen Archipel werd de cultuur tijdens het Eng. bestuur naar Benkoelen overgebracht en vandaar over Sumatra verspreid; op Java wordt de nagelboom o.a. op enkele particuliere landerijen gekweekt.

Over het algemeen is de nagelcultuur in den Archipel niet bloeiend; de lage prijzen dragen daartoe bij, terwijl de plant hier en daar door ziekte geteisterd wordt, waaraan vele boomen sterven. Ook bestaat in de Molukken nog steeds weerzin tegen de specerijenteelt. De uitvoer uit Nederlandsch Indië bedroeg in de laatste jaren, waaromtrent gegevens beschikbaar zijn, de volgende hoeveelheden in K.G.:

[blocks in formation]

Als men bedenkt, dat de jaarlijksche wereldproductie 6-9 millioen K.G. bedraagt, dan is het duidelijk hoezeer dit kostelijk product onzer ,,Specerij-eilanden" in beteekenis gedaald is. Het is niet onmogelijk, dat in de toekomst de kruidnagelteelt in de Molukken weder meer van belang zal worden en ten deele het verloren terrein zal herwinnen. De Moluksche nagelen worden in den handel nog steeds verkozen boven de PembaZanzibar-waar, voor welke lagere prijzen worden betaald. Zoolang echter Zanzibar nog overproductie heeft en de prijzen van dien aard zijn, dat zij nauwelijks de moeite van het plukken loonen, behoeft men op het verafgelegen Ambon niet aan concurrentie te denken.

Door de inl. bevolking worden de nagels weinig als specerij gebruikt; een eigenaardige tak van industrie, door sommige Christen-inlanders op Ambon uitgeoefend, is het nabootsen van allerlei voorwerpen: huizen, schepen, enz., in kruidnagelen, waartoe de bloemknoppen, voordat zij gedroogd zijn, met dunne draden aan elkander worden geregen.

van

KRUIPENDE DIEREN (Reptilia). Klasse van koudbloedige, gewervelde dieren, die hun geheele leven door longen ademhalen en een onvolledige scheidingswand tusschen de beide hartkamers bezitten, terwijl de hart boezems volkomen elkaar gescheiden zijn. Uitwendig zijn zij door hoorn of beenschubben bedekt en huidklieren ontbreken bijna geheel. Er is slechts één achterhoofdsknobbel (soms in 3 stukken verdeeld) aanwezig, de onderkaak bestaat uit meerdere beenstukken en articuleert niet direkt met den schedel, maar is met dezen laatsten door het vierkantsbeen (quadratum) verbonden. Urine- en geslachtswegen monden in het einde van den darm uit (cloaca). Voortplanting door middel van zeer dooierrijke (meroblastische) eieren, welke soms een deel der ontwikkeling in den eileider doormaken (ovovivipariteit). Het embryo wordt evenals bij vogels en zoogdieren door primaire eivliezen omgeven en ontwikkelt zich daardoor in een gesloten vloeistofblaas: de amnionholte; vandaar dat de gemeenschappelijke naam dezer drie groepen Amniota is. Tijdens het embryonale leven dient de sterk vergroote urineblaas (allantois) als ademhalingsorgaan. Het optreden van amnion en allantois hangt samen met het feit, dat er geen in het water levende larve voorkomt, zooals bij Amphibien. Op deze wijze wordt dus gezorgd, dat de eerste ontwikkeling der teere jonge dieren, voor de geboorte, toch in een vloeistofomgeving plaats vindt. Terwijl in het secundaire tijdperk (Mesozoicum) met zijn uniform, warm klimaat de verschillende orden der Kruipende dieren in alle denkbare milieu's de domineerende rol speelden en de plaats innamen, nu door Zoogdieren, Vogels en Reptielen gezamenlijk bekleed, waardoor men terecht van het tijdperk der Reptie len mag spreken 1), is hunne beteekenis in de

1) Zoo beheerschten de Vischreptielen (Ichthy osaurii), Slanghalsreptielen (Plesiosaurii) en later de z.g. Zeeslangen (Pythonomorpha) te zamen met talrijke Schildpaddensoorten en een enkele familie van Krokodillen (Metriorhynchidae) den oceaan en namen wat grootte en levenswijze betreft de plaats in der huidige Walvischachtigen (Cetacea), terwijl de vliegende Pterodactyla de rol der Vogels vervulden en de reusachtige

huidige periode sterk verminderd en zijn voornamelijk kleine landvormen overgebleven met een wegens hun koudbloedigheid in hoofdzaak tot tropen en subtropen beperkte verbreidingsmogelijkheid.

De tegenwoordig levende vertegenwoordigers dezer klasse kunnen in 4 orden worden verdeeld:

Rhynchocephalia, waarvan het eenige overgebleven lid Sphenodon of Hatteria vele primitieve kenmerken vertoont en alleen in N.-Zeeland voorkomt.

Chelonia (Schildpadden, zie aldaar).
Emydosauria (Krokodillen, zie aldaar).

Squamata (geschubde Reptielen), welke orde weer uit twee onderorden bestaat: Lacertilia (Hagedissen, zie aldaar) en Ophidia (Slangen, zie aldaar).

Behalve van de Rhynchocephalia komen in den Oost-Indischen Archipel van alle orden der Kruipende dieren talrijke vertegenwoordigers voor, zoowel wat het aantal der soorten als wat dat der individuen betreft. Hoewel het over het geheel genomen landdieren zijn, hebben zich enkele Kruipende dieren gedeeltelijk aan het leven in het zoete water aangepast, zooals de waraan (Varanus) MAL. bijawak, of in sterkere mate enkele groepen van Slangen o.a. Homalopsinae, Acrochordinae ) en de beide families der weekhuidige Schildpadden (Trionychidae en Carettochelyidae), terwijl andere vormen geschikt zijn voor een korter of langer verblijf in zee, zooals de gewone krokodil (Crocodilus porosus Schneider) resp. de marineschildpadden (Chelonidae en Dermochelyidae) of uitsluitend in zee voorkomen, zooals de werkelijke Zeeslangen (Hydrophinae). Onder de terrestre Reptielen vindt men vele boomvormen, zooals de meeste Agamidae (inzonderheid het vliegende draakje, Draco volans L. met zijn valscherm), vele Geckonidae (tokèk en tjětjak, beide MAL.) en enkele boomslangen (Dendrophis, Dryophis, Chrysopelea e. a.), terwijl andere Kruipende dieren een gravende en min of meer volkomen onderaardsche levenswijze hebben aangenomen, zooals de Typllopidae (blinde slangen) en Ilysiidae onder de Slangen en de Scincidae (kadal) onder de Hage. dissen. De overige landvormen leven grootendeels overdag, waarbij zij veelal de eigenschap bezitten, zich bij gevaar bliksemsnel in hunne schuilplaatsen te kunnen terugtrekken of door beschermende kleuren vervolging te bemoeilijken.

Ten slotte zijn er enkele slangen bekend, die in holen leven (o.a. Coluber taeniurus Cope).

Hoewel de meeste Reptielen van dierlijk voed. sel leven en hun prooi veelal levend nuttigen, is toch het aantal, dat zich met planten voedt, grooter dan men oppervlakkig verwachten zou. Daarbij is het opvallend, dat soms naverwante soorten er een zeer uiteenloopend dieet op na houden. Zoo is de groote of groene zeeschildpad (Chelonia mydas L.), die het eetbare vleesch oplevert,

Schrikreptielen (Dinosaurii) door hunne levenswijze gedeeltelijk met de groote Hoefdieren, gedeeltelijk met de grootere Roofdieren onder de Zoogdieren te vergelijken zijn.

1) Hoewel grootendeels in den benedenloop der rivieren levende, dringen de vertegenwoordigers dezer beide slangengroepen ook van tijd tot tijd in zee door. Zij schijnen dus evenzeer in zoet-, in brak- als in zoutwater te kunnen gedijen.

herbivoor, terwijl Chelonia imbricata L., die het echte schildpad oplevert, van visschen en weekdieren leeft. De echte landschildpadden (Testidunidae) zijn meestal planteneters, terwijl de zoetwater bewonende Trionychidae uitsluitend carnivoor zijn. Slangen zijn over het geheel vleeschetend, waarbij de grootere vormen de prooi tot een soort worst kneuzen, en haar met speeksel weekmaken, alvorens haar te verzwelgen. Enkele slangen zijn evenals de waranen gevreesde eierdieven. Echte verscheurende Reptielen zijn alleen de Krokodillen. De meeste Hagedissen zijn insectivoor, zooals de meerderheid der Agamidae, Geckonidae en Lacertidae, terwijl de gravende vormen zich natuurlijk met wormen, insektenlarven en dergelijken voeden.

Hoewel de mannetjes bij vele hagedissen wat kleurpatroon en huidaanhangselen betreft of door de afwezigheid van dij- of liesporiën van de wijfjes verschillen, zijn dergelijke secundair-sexueele kenmerken hier lang zoo sterk niet ontwikkeld als bij Vogels en Zoogdieren, terwijl slechts in enkele gevallen bijzondere gedragingen van de mannelijke dieren in den paartijd zijn waargenomen o. a. vechtlust bij mannetjes van den boenglonhagedis (Calotes) en het voortbrengen van muzikale tonen door mannetjes van landschildpaddensoorten onder die omstandigheden. De eieren, die meestal een hoorn- of perkamentachtige schaal bezitten (alleen bij Reuzenlandschildpadden en bij Gecko's komt een echte kalkschaal voor), worden in warm zand, rottende bladeren of andere broeiende afval gelegd en komen daar, meestal zonder bijzon dere uitwendige broedzorg, tot ontwikkeling. In vele gevallen heeft echter een deel der embryonale ontwikkeling in den eileider van het moederdier plaats (inwendige broedzorg). Slechts in één geval, nl. bij den Australischen stompstaarthagedis (Trachysaurus rugosus Gray) kan van echte vivipariteit gesproken worden, aangezien de eischaal geheel ontbreekt; in alle andere gevallen heeft men bij Reptielen te doen met het ontwikkelen van geschaalde eieren in den eileider (ovovivipariteit), waarbij somtijds het ei nog voor het uitkomen der jongen gelegd wordt, somtijds de schaal reeds in den eileider door het jonge dier verbroken wordt en dus levende jongen gebaard worden. In het algemeen kan men deze ovovivipariteit als een aanpassing aan bijzondere levenswijzen opvatten, bv. bij gravende vormen zooals de slangengenera Typhlops 1) en Cylindrophis en de hagedissenfamilie der Scincidae (kadal), of bij uitsluitend aquatiele vormen zooals de Hydrophinae (zeeslangen), en de Homalopsinae en Acrochordinae (zoet- en brakwaterslangen). In andere gevallen is een dergelijk verband tusschen vivipariteit en levenswijze niet zoo gemakkelijk te leggen. Zoo zijn de eigenlijke Boa's levend barend, terwijl de naverwante Pythons eieren leggen. De giftige Viperidae (adderachtigen) vertoonen meestal neiging tot verschillenden graad ovovivipariteit, zooals onder de orientale slangen bij de driehoekkopslang (Ancistrodon trigonocephalus) en bij sommige soorten van het geslacht Lachesis s. Bothrops, het geval is, terwijl de Aglyphe Colubridae (Ringslangachtigen zonder gegroefde

van

1) Zie Cunningham. Reptiles, Amphibians, Fishes, uit: Animal Life, an evolutionary natural history 1912, p. 68.

tanden), waartoe verreweg de meeste onschadelijke slangen behooren, over het geheel genomen eierleggend zijn.

Ook wat het voorkomen der Reptielen betreft, bezit de Oost-Indische Archipel het karakter van een overgangsgebied tusschen de rijke fauna van de Indische of orientale Regioen, welke tot op zekere hoogte met die van het Aethiopische gebied verwant is, en de verarmde fauna der Australische Regioen, terwijl een niet te loochenen overeenkomst met de Neotropen aanwezig is. Daarbij moeten N.-Guinea en de omliggende eilanden geheel tot de Notogaea gerekend worden, terwijl Sumatra, Java, Borneo en de Westelijke kleine Soenda-eilanden zich het naast bij het vasteland van Voor- en Achter-Indië aansluiten en als IndoMaleisch overgangsgebied kunnen beschouwd worden. De Oostelijke helft van den Archipel (Celebes, Molukken en Timor) vormt dan het Austro-Maleische overgangsgebied 1).

Aangezien de grondslag der tegenwoordige verdeeling in orden en families bij de Reptielen reeds in het secundaire tijdperk gelegd is en de Mesozoïsche dieren wereld door de toenmaals aanwezige, uitgebreide verbindingen der continenten een kosmopolitisch karakter gedragen heeft, zijn in het algemeen uit de verspreiding der Kruipende dieren geen belangrijke uitkomsten op zoögeographisch gebied te verwachten.

Onder de Schildpadden zijn de 2 marine families der Chelonidae (gewone Zeeschildpadden) en der Dermochelyidae s. Sphargidae (Lederschildpadden) circumtropisch, ook wat de geslachten en soorten betreft. De gewone Landschildpadden (Testidunidae) zijn als familie eveneens kosmopoliet, maar daarbinnen heeft een groote mate van geographische differentiatie der geslachten en soorten plaats gevonden. Van de 9 Oost-Indische genera, zijn er 7 orientaal en 6 daarvan komen alleen in het Indo-Maleische gedeelte van den Archipel

1) Behalve van eenige algemeene, zoögeographische werken, zooals: A. R. Wallace, The geographical Distribution of Animals. London, 1876. F. E. Beddard, A Textbook of zoogeography. Cambridge, 1895. werd voor

de verspreiding der Oost-Indische reptielen in hoofdzaak gebruik gemaakt van:

G. A. Boulenger, Catalogue of the Lizards in the British Museum, Vol. I-III. London, 1885-87. Id., Catalogue of the Chelonians, Rhynchocephalians and Crocodiles in the British Museum. London, 1889. Id., Catalogue of the Snakes in the British Museum, Vol. I-III. London, 1893-96. - P. und F. Sarasin, Uber die geologische Geschichte der Insel Celebes auf Grund der Thierverbreitung, Wiesbaden, 1901. Hans Gadow, Amphibia and Reptiles. The Cambridge Natural History, 1901. R. Lydekker, Reptiles, in: J. T. Cunningham, Reptiles, Amphibia, Fishes and lower Chordata, uit: Animal Life an evolutionary Natural History. London, 1912. Franz Werner, Lurche und Kriechtiere. Bd. I und II uit Brehm's Tierleben 4. Auflage. Leipzig und Wien, 1912— 13. Nelly de Rooy, The Reptiles of the IndoAustralian Archipelago, Vol. I. Lacertilia, Chelonia and Emydosauria. Leiden, 1915.

(Zie verder de algemeene Literatuuropgave aan het einde van dit artikel.)

voor, terwijl van de beide overige geslachten één (Geoemyda) tevens in Zuid- en Middel-Amerika aanwezig is en het andere (Testudo) kosmopoliet is. Van dit laatste geslacht is één soort (Testudo forsteni Schlegel en Müller) tot Celebes en de Molukken beperkt, terwijl van het orientale geslacht Cyclemus de soort C. amboinensis Daud. aldaar en in het Indo-Maleische gebied voorkomt. Behalve de 2 bovengenoemde soorten zijn uit het Austro-Maleische gebied geen Landschildpadden bekend, terwijl deze op de kleine Soenda-eilanden geheel schijnen te ontbreken, wanneer men Timor en omliggende eilanden uitzondert.

Een vierde kosmopolitische familie is die der zoetwaterbewonende Trionychidae (met weeke opperhuid), welke grootendeels tot het Indo-Maleische overgangsgebied beperkt is. Van de 3 geslachten zijn echter 2 orientaal, terwijl het kosmopolitische geslacht Trionyx alleen in orientale soorten voorkomt. Merkwaardig als voorbeeld van discontinue verspreiding is het voorkomen van Trionyx sinensis Wiegm., op Timor, welke soort verder alleen in Annam, Z.-O. China, Formosa en Japan wordt aangetroffen.

Onder de overige Schildpadden is men gewend de Pleurodira, die een zijdelingsche halsbeweging bezitten, als vrij primitief te beschouwen. Zij treden geologisch het eerst op en werden door de later verschijnende Cryptodira, welke in staat zijn de hals in een vertikale S-vorm, binnen het schild terug te trekken, naar de Zuidelijke continenten gedreven. Zoo komen de Chelyidae (Slanghalsschildpadden) in Australië, N.-Guinea en Z.Amerika voor, terwijl de Carettochelyidae, gekenmerkt door het ontbreken van hoornschilden, tot N.-Guinea beperkt zijn. Ten slotte moet nog ge wezen worden op het eigenaardige van het voorkomen in N.-Guinea van het geslacht Devisia, welk geslacht tot de overigens Neotropische, cryptodire familie der Chelydridae behoort. Het met deze familie verwante geslacht Platysternum wordt echter in Indo-China en Z.-China aangetroffen. Onder de Emydosauria komen de vroeger holarktische Gavialidae, krokodillen met langen, spitsen snuit, nu alleen in het Orientale gebied voor, waarbij het geslacht Gavialis tot het GangesBrahma poetra systeem en het geslacht Tomistoma tot Malakka, Borneo en Sumatra beperkt is. De echte krokodillen zijn ook nu nog kosmopoliet, met dien verstande, dat de geslachten Alligator en Caiman Neotropisch of Sonorisch zijn (met uitzondering van Alligator sinensis Fauv. uit Z.-O. China), terwijl het geslacht Crocodilus circumtropisch voorkomt. Van de 3 in onzen Archipel gevonden soorten van dit geslacht zijn er 2 tot het Orientale gebied beperkt, terwijl de derde en meest voorkomende submarine soort Crocodilus porosus Schneid. van Voor-Indië tot de Fidsji- en Salomon-eilanden en van Z.-China tot N.-Australië verbreid is. Onder de Hagedissen zijn de families der Geckonidae (tokèk, tjětjak) en Scincidae (kadal) circumtropisch, terwijl de Agamidae (draken) en Varanidae (bijawak) alleen over het tropische gebied der Oude Wereld verbreid zijn. De Palaearktische en Palaeotropische familie der Lacertidae (hagedissen in engeren zin) wordt slechts door één geslacht, Tachydromus, dat in geheel Oost-Azië voorkomt, vertegenwoordigd. Typisch voor het Indo-Australische gebied is de familie der pootlooze Dibamidae (met 1 geslacht en 1 soort), terwijl één van de beide geslachten der

Australische Pygopodidae nl. Lialis ook in N.Guinea voorkomt. Van de Hagedissen moet nu nog vermeld worden: Lanthanotis borneensis Steind. waarvan de naaste en eenige verwanten, 2 soorten van het geslacht Heloderma (het zoogen. Gilamonster) in Mexico, N.-Mexico en Arizona thuis behooren. Waarschijnlijk hebben wij hier te doen met relicten van een vroeger over een aaneengesloten gebied verspreide familie.

Onder de Slangenfamilies zijn alleen de Xenopeltidae (met 1 geslacht en 1 soort) typisch voor het Indo-Australische gebied, terwijl de gravende Ilysiidae en de Amblycephalidae (dubbelkopslangen) aldaar en in de neotropen voorkomen. De andere Oost-Indische slangsoorten behooren tot de kosmopolitische families der Typhlopidae (gravende en blinde vormen), Boidae (boa's), Colu bridae (ringslangachtigen) en Viperidae (adderachtigen). Bij de verspreiding der onderfamilies en geslachten treedt in het eene geval een zekere overeenkomst met tropisch Amerika, in het andere geval een zekere verwantschap van de IndoAustralische Slangenfauna met die van het Aethiopisch gebied naar voren. Zoo komen de echte Pythons (een onderfamilie der Boidae) alleen in de tropen der oude wereld voor 1), terwijl de meer Neotropische Boinae (boa's in engeren zin) in het Austro-Maleisch gebied, in N.-Guinea en Polynesië door het geslacht Enygrus vertegenwoordigd worden ). Van de uitgebreide familie der Colubridae zijn de belangrijkste onderfamilies, zooals Colubrinae, Dipsadomorphinae, Elapinae 3) kosmopoliet, terwijl de kleine groep der aquatiele Acrochordinae Orientaal is met een enkel verwant geslacht in Midden-Amerika, de zoet- en brakwaterbewonende Homalopsinae van Bengalen tot N.Australië voorkomen en de echte Zeeslangen (Hydrophinae) van de Perzische golf tot aan de Westkust van Amerika verbreid zijn. Van de beide onderfamilies der Viperidae zijn de Palaearktische en Palacotropische Viperinae (adders in engeren zin) spaarzaam in het Indo-Maleische deel van den archipel vertegenwoordigd, terwijl van de voornamelijk in Noord- en Zuid-Amerika voorkomende Crotalinae (ratelslangachtigen) twee Neotropische genera met meerdere uitsluitend Orientale soorten in het Westelijk deel van den Archipel aanwezig zijn.

Resumeerende kunnen wij vaststellen, dat 25 van 39 (41) recente Reptielenfamilies 4) in den Oost-Indischen Archipel vertegenwoordigers bezitten en wel 7 van de 10 (11) Schildpaddenfamilies, de beide families der Krokodillen, 9 van de 18 (19)

1) Met uitzondering van de aberrante vorm Loxocemus bicolor uit het Zuiden van Mexico.

*) Van de Boinae komen de geslachten Boa en Corallus ook op Madagascar voor, terwijl het geslacht Eryx mediterraan is; eigenlijk is dus deze onderfamilie bijna circumtropisch te

noemen.

*) De meest bekende vertegenwoordiger der Elapinae, de brilslang (Naja), is tot de tropen der oude wereld beperkt.

4) Welke cijfers men als juist aanneemt, hangt daarvan af, of men het Schildpaddengenus Platysternum en het Hagedissendito Lanthanotis als afzonderlijke families beschouwt of bij de Chelydridae resp. Helodermatidae onderbrengt, gelijk het beste voorkomt.

Hagedissen families 1) en 7 van de 9 Slangenfamilies. Wat hunne verspreiding betreft, zijn 11 dezer families kosmopoliet en wel 4 van de 7 Schildpaddenfamilies, één der beide Krokodillenfamilies, 2 der 9 Hagedissenfamilies en 4 der 7 Slangenfamilies. Slechts 3 families van zeer beperkten omvang,

een Schildpadden- en een Hagedissen- en een Slangenfamilie, zijn tot het Indo-Australische gebied beperkt, terwijl de tweede Krokodillenfamilie de eenige zuiver Orientale groep voorstelt, welke groep echter in het oudere Tertiair een min of meer kosmopolitisch karakter gedragen heeft. Van

Tabel I. Overzicht van den samenhang der Reptielenfamilies van den Oost-Indischen Archipel met die der andere regioenen 2).

[blocks in formation]
« SebelumnyaLanjutkan »