Gambar halaman
PDF
ePub

van Teukoe Léman, opvolger van Tjòt Tjitjém, totaal vernietigd (36 man met 3 gew. '95 en 11 beaumonts), en werd weer een teungkoeschuilplaats overvallen, waarbij 9 dooden en 3 beaumonts in onze handen bleven. Eindelijk sneuvelde in Mei Pòlém Daloeëng, het lang gezochte bendehoofd uit de Pidiesche oelèëbalangsfamilie. Dat waren belangrijke stappen tot een beteren toestand! In Pasè werd in Jan. '08 de inf.-bezetting vervangen door een divisie marechaussee. De vijand besloot uit onze troepenverplaatsingen, dat de kōmpeuni zou heengaan en verdubbelde zijn actie. Trambaan en telefoon moesten het ontgelden, vooral in Maart en April; en iedere maand bracht een of meer klewangaanvallen. Den nacht van 29 Febr. op 1 Maart werd zelfs ons kampement te Lho Seumawè aangevallen en in den nacht van 6 op 7 Maart poogde een over zee naar Idi overgestoken bende de gevangenis aldaar te forceeren ter bevrijding van een familielid van Teungkoe di Paja Bakōng. Nadat in April een divisie marechausse onder kapt. Christoffel onze macht was komen versterken, was het echter spoedig gedaan. Met onverbiddelijke gestrengheid trad hij op tegen de met den vijand heulende bevolking, en zoo verkreeg hij, dat zij in het 2o semester van 1908 ons tegen de benden terzijde stond. Terwijl de trambaan in het eerste halfjaar 1908 22 maal werd opgebroken, gebeurde dat in het 2e semester geen enkele maal, en de gevallen van telefoon vernieling verminderden van 41 in het le tot 1 in het 2o semester. Toch vielen er van Aug. t/m Dec. '08 alleen in Pasè en Keureutòë nog 174 dooden!

Ter Oostkust was te Langsa in 1907 een gouvernements caoutchouc-onderneming geopend om den particulieren landbouw tot voorbeeld te strekken, en tal van landbouwconcessies werden er uitgegeven.

Ter Westkust bereikte kapt. Scheepens in Tapa Toean, dat in Juni '08 zich meldde Teukoe Banta, oudste zoon van Teukoe Bén Mahmoed van Blang Pidië, met 100 volgelingen, en in Juli Teukoe Bén zelf met 160 man, terwijl o.m. 17 geweren M. '95 werden ingeleverd.

Bij gouvts. besl. van 4 Mei werd de Generaal van Daalen op verzoek eervol ontslagen als militair commandant van Atjèh en Onderhoorigheden, tevens gouverneur van dat gewest en in zijn plaats benoemd de overste H. N. A. Swart, civiel en militair gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden. Den 10en Juni '08 aanvaardde deze het bestuur.

De Atjehsche politieke hemel was toen al zeer veel opgeklaard. Des nieuwen Gouverneurs eerste bestuursdaad was: overal persoonlijk den landschapshoofden uit te betalen, wat zijn voorganger te hunner bestraffing van hun inkomsten had ingehouden. Hij toonde zich beminnelijk, verschafte den hoofden geweren, legde geen boeten op en eischte geen ha gantjéng. Hij wijdde veel aandacht aan de meusapatrechtspraak, welke ook nauwgezetter kon geschieden sinds bij gouvts besl. van 10 Juni '08 (Ind. Stb. n°. 401) het gewest was verdeeld in 5 door assistentresidenten bestuurde afdeelingen, welke weer waren gesplitst in een groot aantal onderafdeelingen. Het volgend jaar werden den gouverneur ook fondsen ter beschikking gesteld,,ter voorziening bij wijze van rentelooze voorschotten in de eerste behoeften van in onderwerping gekomen hulpbehoevende personen." Voor den toestand zeker wel het voornaamste was echter, dat oelama's en bendehoofden als vroeger werden vervolgd. Naar mate hun gelederen dunden verslapte de organisatie en minderde het

verzet. In 1910 sneuvelden de hoofdleiders in Pidië: de Tirò-teungkoe's Tjhi Mahidin en Teungkoe di Boekét, en meldde zich de leider ter Westkust: Teungkoe Pidië. In Dec. '11 liet Teungkoe Tjhis Mafat, de laatste der Tirò-teungkoe's het leven, nadat al zijn raadgevers en volgelingen waren gevallen. Den 22en Febr. 1912 sneuvelde ook Teungkoe di Barat, de leider van het verzet in de ressorten Lhōs Seumawè, Lhōa Soekōn en in Döröt.

En zoo heerscht er dan nu een rust, als nooit vroeger heeft bestaan. Alle vijandige organisatie is uitgeroeid, maar hostiele stemmingen komen nog tot uiting en eischen hun offers, nu hier, dan daar; en het van Moorsch fanatisme doortrokken volkskarakter wettigt de verwachting, dat moordaanslagen op bestuurders, militairen, trambeambten en allen die ongeloovigen zijn of met ongeloovigen betrekkingen onderhouden, zich nog wel vaak zullen herhalen! Dat zal nog wel jaren zoo blijven.... om te verbeteren, naarmate men zich meer aan onze aanwezigheid gewent en het volk onder onzen invloed zal toenemen in welvaart en in ontwikkeling.

Een overzicht van de personeele middelen, waarmee sedert 1893 de strijd onzerzijds is gevoerd, en van de verliezen waarop hij partijen kwam te staan volgt hier achter. (Zie tabel op pag. 90).

Literatuur: Ferrand (G.), Relations de voyages et textes géographiques Arabes, Persans et Turcs, relatifs à l'extrême-Orient du VIII au XVIII siècle. 2 dl. 1913 en 1914. - R. Hoesein Djajadiningrat. Critisch overzicht van de in Mal. werken vervatte gegevens over de geschiedenis van het Soeltanaat van Atjèh, in Bijdr. T. L. en V.k. van N.I. deel 65 (1910). Daghregister, gehouden int Casteel Batavia vant passeerenden enz. Uitgave Bat. Gen. K. en W. 1887-1902. Tiele (Dr. P. H.) en Heeres (Mr. G. E.) Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel, 3 dln 1886-1895. — Kruyt (J. A.), Atjèh en de Atjèhers 1877. Kielstra (Dr. E. B.), Beschrijving van den Atjeh-oorlog. 3 dln. 1883, 1884, 1885. — Van Heutsz (J. B.), De onderwerping van Atjeh 1893. — Snouck Hurgronje (Dr. C.), De Atjèhers 2 dln. 1893 - Damsté (H. F.), Atjèhsche Oorlogspapieren; in Ind. Gids 1912. De Klerck (E. S.), De Atjèh oorlog dl. I 1912. Kruisheer (A.), Atjèh 1896 2 dln. 1913. Damsté (H. T.), Atjèh historie in Kol. Tijdschrift 1916, afl. 3, 4 en 5. Korte Atjèhverslagen in de Javasche Courant. Koloniale Verslagen.

-

ATJÈH-HOOFD, bergachtig voorland van Atjèh, beoosten de Suratte-passage, en als zoodanig de uiterste West punt van de noordelijke kust van Atjèh. Door dit voorgebergte wordt de reede van Oelèë Lheuë voor westelijke winden beschut.

ATJEHERS. 1. Bevolking; standen. Betrouwbare gegevens betreffende de herkomst der Atjèhers ontbreken; wat zij zelven daaromtrent me. dedeelen, berust op gissingen en onderstellingen. Ongetwijfeld hebben ook vreemdelingen uit Hindostan, Arabië, Java en van elders, hunne bijdragen tot de Atjehsche bevolking geleverd, zoowel ter hoofdplaats als op de kust plaatsen in de Onderhoorigheden. Ook de slaven (vooral van Nias) zijn in dit opzicht van belang geweest. Eene gemengde bevolking (waaronder Bataks, Maleiers en Niassers) treft men tegenwoordig vooral aan ter hoofdplaats en op havenplaatsen als Lhō Seumawè. Zie verder nog onder ATJEH. Verschilpunten tusschen de bewo

[graphic][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][ocr errors][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed][subsumed]

ners der verschillende streken van Atjèh openbaren zich in talrijke lokale eigenaardigheden, plaatselijke gebruiken en opvattingen, welke hier onbesproken moeten blijven; met name plachten in Groot-Atjèh de Benedenlanders in den Sultans-tijd zich in kleeding, taal en vele andere opzichten te onderscheiden van de Bovenlanders, die hun eigen dialect spraken en de meer steedsche manieren van de oereuëng baroh niet kenden. In het algemeen kan men van de Atjèhers dit zeggen. Zij zijn slanker, lichter en leniger van bouw dan de Maleiers. Hun huidskleur is donkerder. De oogen zijn grooter en vertoonen meer wit: aan het uiterlijk geeft dat soms iets wilds en schichtigs. De Atjèhsche conversatio klinkt hard en driftig en is ruw van inhoud. Zij geeft in dit opzicht den volksaard weer, die stellig niet zachtzinnig is!

1

De voornaamste stand in Atjèh was vroeger die der sultansverwanten (toeankoe's); zij achtten zich boven de voor andere Atjèhers geldende wetten verheven, maakten zich aan grenzenlooze willekeur jegens minderen schuldig en leidden veelal een ruw ongeregeld leven, maar waren niet talrijk. Overigens was het verschil in standen in Atjèh niet zoo groot als elders in den Archipel wel het geval is. Men onderscheidt thans hoofdzakelijk drie standen: dien der grooten (oereuëng oelèë), nl. de hoofden met hunne families en wie met hen in rang of gegoedheid gelijkstaan; den middenstand, de oereuëng peuteungahan (bijv. de dorpsbestuurders en de met hen gelijkstaanden) en dien der groote massa, de mindere lieden (oereuëng ikoe) onder welke zij, die van slaven afstammen, het laagst worden geacht. Met name bij vaststelling van het bedrag van den bruidschat wordt met dit verschil van standen rekening gehou.

den. (C. Snouck Hurgronje. De Atjèhers, I, blz. 370).

2. Inheemsche bestuursinstellingen. a. Dorpen. De volksindeeling in Atjèh is reeds lang niet meer genealogisch, doch territoriaal. De geslachten wonen dus, verspreid in het land, dooreen en de inwoners van een dorp-gampong (waarmede in grootere plaatsen ook wijken worden aangeduid)

zijn aan het gezag van het dorpshoofd (keutjhis of tjhis, d. i.,,oudste") onderworpen, onverschillig tot welk geslacht of welken stam zij behooren. Toch noemt men hen nog,,kinderen" van den keutjhis en diens positie vertoont nog menig punt van overeenkomst met die der familiehoofden elders. Wil een dorpeling naar een andere gampong verhuizenof trouwen, dan is toestemming van den keutjhis daartoe onmisbaar. Bij de uitoefening zijner bestuurstaak wordt deze bijgestaan door een raad van oudsten, dwz. van mannen van levenservaring en kennis der landsgebruiken. Met de zorg voor de godsdienstige aangelegenheden in de gampong is de teungkoe belast. 1)

1) Den titel teungkoe (toeankoe, d. i. mijn heer) geeft men in Atjèh in het algemeen aan lieden, wier werkkring met den godsdienst in verband staat of die zich door eenige kennis van den godsdienst onderscheiden. De teungkoe van den gampong munt gewoonlijk niet door wetgeleerdheid uit; zijne waardigheid is een erfelijk dorpsambt geworden; het komt zelfs voor, dat hij niet eens de noodige kennis bezit om al zijne functiën naar behooren te vervullen, zoodat anderen hem daarin moeten bijstaan (C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers I, blz. 73).

b. Moekim. Boven de gampōng staat van ouds de uit samenvoeging van eenige gampongs ontstane moekim. In de Moslimsche wet wordt met het woord moekim een persoon aangeduid, die, als,,ingezetene" tot deelname aan den ter plaatse gehouden Vrijdagsdienst verplicht is. Nu is deze dienst, volgens de in Ned.-Indië heerschende Sjâfi'itische leer, slechts geldig wanneer hij door minstens 40 personen wordt bijgewoond en de meeste Atjèhsche dorpen zijn niet genoegzaam bevolkt, om er geregeld op zulk een aantal deelnemers aan den wekelijkschen dienst te kunnen rekenen. Daarom placht men in het centrum van eenige niet te ver uit elkaar liggende gampōngs een moskee ten behoeve der gezamenlijke dorpsbewoners voor den Vrijdagsdienst in te richten. De kring van dorpen, welker „ingezetenen” zich Vrijdags in de gemeenschappelijke moskee te vereenigen hadden, werd moekim" genoemd, eene verbastering dus van de oorspronkelijke beteekenis van het Arabische woord, welke ook in andere Maleische landen voorkomt. (De drie sagi's in GrootAtjeh werden naar het oorsprongelijke aantal hunner moekim's onderscheiden in de sagi der 22 moekims (in het Z.), die der 25 moekims (in het W.) en die der 26 moekims (in het O.) en deze benaming bleef behouden toen het aantal moekims later in de sagi der 25 en vooral in die der 22 moekims door bevolkingsaanwas grooter was geworden). De moekim's vormden dus oorspronkelijk een uitsluitend kerkelijke indeeling. In de verderafgelegene Onderhoorigheden is dit ook nu nog het geval. Maar in Groot-Atjèh en eenige der meer nabijgelegene Onderhoorigheden (zooals in de Pidiëstreek en Samalanga) werden de moekim's tevens bestuursressorten, welker hoofden den titel imeum (van het Arabische imâm) droegen. Zooals reeds uit dezen ambtstitel blijkt waren de imeums oorspronkelijk slechts leiders van den dienst in de moskee. Later lieten zij deze leiding echter aan anderen over en werden zelven wereldlijke hoofden.

c. Landschappen. In historische tijden was Atjèh steeds verdeeld in een groot aantal landschappen, welker erfelijke hoofden als de heeren des lands golden. In Groot-Atjèh heetten zij oelèëbalang en oefenden hun gezag zonder bijstand van andere hoofden uit; in de Onderhoorigheden droegen zij verschillende titels (bijv. keudjroeën, meuntròë, tjhis, datos, enz.) en werden in hun bestuur veelal bijgestaan door zgn. viermannen (toeha peuët) of hoofden met anderen titel, die naar landsgebruik in vele gevallen moesten gehoord worden. In Groot-Atjèh hadden de oelèëbalang's zich — blijkbaar op grond van gemeenschappelijke belangen tot drie bondgenootschappen vereenigd (de drie zgn. sagoë's of sagi's, d.i. „zijden" van het driehoekig gebied van Groot-Atjèh), Aan den panglima sagi, het hoofd des verbonds, werd echter slechts in zaken betreffende algemeene belangen der verbondenen gezag toegekend. Ook in de Onderhoorigheden kwamen dergelijke federaties voor, o.a. die van Gigiëng in Pidië, die van Pasè, e.a. Deze landschappen met hunne oelèëbalangs en sagi's met hunne panglima's sagi zijn in de tegenwoordige administratieve verdeeling behouden gebleven. Zie ATJEH.

-

--

d. Sultanaat. Als gemeenschappelijk opperheer huldigden de hoofden den vorst in de havenstad Atjeh. Deze vorsten, die zichzelven in officiëele (Maleische) stukken den titel soeltán gaven, werden door de Atjèhers gewoonlijk Pòteu (d. i. onze heer) of Radja genoemd. Hun aanzien ontleenden zij vooral aan hunne heerschappij ter zee en over de naburige

havens. De daaruit voortkomende opbrengsten vormden de hoofdbron van den rijkdom en van de pracht van het hof, waarvan zoowel de Inlandsche als de Europeesche berichten uit vroegeren tijd melding maken. Het binnenland daarentegen had voor de sultans minder belang. Zelfs in den bloeitijd des rijks (in de 2e helft der 16e en vooral in de le helft der 17e eeuw) beperkte zich hun onmiddellijk gezag tot de naaste omgeving der hoofdstad. De hoofden der landschappen, die zich - zelfs nog in latere tij. den door de sultans met hunne waardigheid lieten bekleeden en als bewijs daarvan eene oorkonde (een zgn. sarakata, d. i. eigenlijk bevelschrift) voorzien van het negenvoudig sultanszegel ontvingen, waren feitelijk onafhankelijk in hun gebied. Reeds in het einde der 17e eeuw kwamen de sultans geheel onder voogdij der hoofden in Groot-Atjèh. Aanvankelijk waren het de hoofden der 3 sagi's, die tot sultan verkozen wien zij wilden, meestal iemand uit het geslacht van den overleden vorst, maar soms ook vreemden, bijv. sajjids, die zich in Atjèh ophielden. De verkozene betaalde hun eene som gelds voor zijne verkiezing. In den loop des tijds deden ook andere hoofden hunnen invloed op de verkiezing der vorsten gelden. Volgens de overlevering zouden een tijdlang twaalf hoofden (waaronder de 3 panglima's sagi) een soort kiescollege hebben gevormd. De latere sultans hadden geen wezenlijken invloed meer buiten den dalam, het ruime vorstenerf (door de Europeanen later de kraton genoemd), en nadat in 1873 het hof naar Keumala (in Pidië) was uitgeweken, verdween zelfs dit laatste overblijfsel van het vroegere aanzien der Atjèhsche sultans. Met het zich aanmelden ter onderwerping op 10 Januari 1903 te Sigli van den pretendent sultan Alaoedin Moehamat Da wōt Sjah hield het sultanaat, ook voor de Atjèhers metterdaad op te bestaan.

3. Godsdienst. Reeds eeuwen geleden drong de Islam van uit Hindostan langs de handelswegen naar de Atjehsche kusten en vandaar op den duur ook in het binnenland door. Hoewel de Atjèhers nooit uitmuntten door stipte naleving der door den Islam voorgeschreven plichten, zagen zij toch met minachting op niet-Mohammedanen neer. Later wakkerde het verzet tegen de invoering van het Nederlandsche gezag een buitengewonen ijver voor den heiligen oorlog aan. De invloed van den Islam doet zich in Atjèh op velerlei gebied gevoelen. De Atjèhsche tijdrekening is Mohammedaansch (Zie C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers I, 205-214); de feest- en gedenkdagen van den Islam worden ook in Atjèh gevierd (ibid. 214-265). Aan de bedevaart naar Mekkà nemen jaarlijks vele Atjèhers deel. Vele gebruiken in het huiselijke leven der Atjèhers worden door den Islam beheerscht (ibid. 319 vv.); ook hun familierecht heeft eenigen invloed van de Mohammedaansche wet ondervonden, met name ten aanzien van het huwelijkscontract en de echtscheiding. Het oude, op animistischen grondslag berustende geloof aan de macht van geesten, natuurkrachten, lokale godheden, enz., leeft in Atjèh niet minder dan in andere Moslimsche landen voort, gedeeltelijk in door den Islam zelf gesanctioneerde vormen, o. a. in de kandoeri's ter afwering van gevreesde onheilen, na het overlijden van bloedverwanten, na den oogst en in vele andere gevallen; verder in de populaire vereering van verschillende (zoowel algemeen Mohammedaansche als plaatselijk Atjèhsche) heiligen. Tot de Atjehsche heiligen behooren vooral Teungkoe Andjōng (een in 1782 gestorven Arabier), de Turk sche (of Syrische),,heilige van gampong Bitaj", die

volgens de overlevering in de 16e eeuw in Atjèh kwam, en Abdoerra'oef, bekend als teungkoe di koeala (naar zijn bij de monding der Atjèh-rivier gelegen graf), die in de 17e eeuw met zulk een ijver de zonden en ketterijen der Atjèhers bestreden heeft, dat hij bij het nageslacht zelfs als invoerder des Islams in Atjeh gold. In of bij iedere gampong bevindt zich de meunasah, oorspronkelijk het mannenverblijf en dorpsraadhuis, later, na invoering des Islams, tevens het dorps-bedehuis (meunasah van het Arab. madrasah, plaats, waar godsdienstonderwijs wordt gegeven.) Daar worden onder leiding van den teungkoe de gemeenschappelijke sembahjang's verricht, hetgeen echter gewoonlijk slechts ééns per dag, even na zonsondergang geschiedt, terwijl ook dan zelfs maar weinigen der aanwezigen daaraan deelnemen; want de meeste Atjèhers verzuimen bijna geregeld hunne sembahjang's. De teungkoe verleent verder bijstand bij verschillende godsdienstige ceremonien in de gampong, bij het sluiten van huwelijken, bij de kandoeri's (welke hij met zegenspreuken wijdt), enz., en ontvangt de daarvoor gebruikelijke geschenken; aan het einde der vastenmaand bovendien de pitrah (zie PITRAH), welke vele Atjèhers beschouwen als eene belooning, die den teungkoe in het bijzonder voor het verrichten van de trawèh (zie SEMBAHJANG) toekomt. De moslimsche godsdienstwetenschap vond steeds beoefenaars in Atjeh; nog steeds worden de zoowel in het Arabisch als in het Maleisch en Atjèhsch geschreven kitab's met ijver bestudeerd. Op vele plaatsen wordt godsdienstonderwijs gegeven; de leerlingen, gewoonlijk uit ver verwijderde gampōngs' afkomstig, wonen in zgn. rangkang's bijeen (C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers II, 1-33) Verscheidene eerzuchtige beoefenaars der heilige wetenschap traden bij het verzet tegen het Nederlandsch gezag als leiders op den voorgrond (ibid. I, 183 vv.). Vroeger, in den sultanstijd, werden zelfs wetgeleerden uit Indië, Syrië, Egypte, enz., door den luister van het hof tot een verblijf in Atjeh aangelokt. Sommigen dier vreemdelingen hebben voor de Atjehsche heerschers werken in het Maleisch geschreven, welke nog steeds zeker aanzien genieten. Zoo de uit Goedjrat afkomstige geleerde Ranîrî, die voor Iskander II werken schreef. Vele Atjèhers laten zich bij gelegenheid der bedevaart te Mekka in een der orthodoxe mystieke broederschappen, vooral in de Kâdirijjah- of in de Naksjibendijjah-orde opnemen (zie TÄREKAT). Toch hebben deze broederschappen in Atjeh niet zulk eene beteekenis als in sommige andere streken van Ned.-Indië. Daarnaast leeft in Atjeh ook de kettersche mystiek nog in zekere vormen voort, hoewel deze langzamerhand onder invloeden van uit het centrum des Islams voor de orthodoxe opvattingen te dier zake plaats maakt. In vroegeren tijd vonden in Atjèh de destijds ook in Hindostan op den voorgrond tredende vormen van kettersche, pantheïstische mystiek in ruimen kring bijval (Zie C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, II, 11 vv.).

4. Recht. a. Familierecht, kawōm's, huwelijk en echtscheiding. Het Atjèhsche familierecht is thans ouderrechtelijk: kinderen behooren zoowel tot de familie van hunnen vader als tot die hunner moeder. Maar de vrouw blijft na haar huwelijk het erf harer ouders bewonen en hare kinderen groeien dus te midden hunner moederlijke verwanten op; zij blijven de gampōng hunner moeder steeds als de hunne beschouwen. Is de man dorpsgenoot zijner vrouw, dan woont hij bij haar in; anders bezoekt hij haar slechts bij tusschenpoozen (hij wordt dan gezegd, bij

haar,,thuis te komen"). Een en ander kan een overblijfsel zijn eener oudere matriarchale familieordening. Daarnevens bestaat, als overblijfsel eener op vaderrecht gebaseerde periode van het Atjèhsche familierecht, de genealogische indeeling der bevolking in stammen. De leden van zulk eenen stam (of geslacht) Atjèhsch: kawōm (van het Arabische kaoem, d. i. volk) beschouwen elkander als verwanten, in de manlijke lijn van een zelfden stamvader afstammende, en hebben, met name in gevallen van doodslag, verwonding, beleediging, enz., gemeenschappelijke rechten en plichten met het oog op weerwraak en het betalen van den losprijs. Zij wonen thans overal door elkander verspreid; waar velen bijeen wonen, plegen zij nog wel een hoofd (panglima kawōm) tot behartiging hunner stambelangen aan te stellen. Doch deze genealogische indeeling past niet meer bij de reeds lang op territoriale volksordening gegronde maatschappelijke verhoudingen en verliest dan ook meer en meer hare practische beteekenis. Aanneming van vreemden als familieleden en wettiging van onechte kinderen is in Atjèh niet gebruikelijk. Hoewel het huwelijk niet meer communaal is, plegen toch na den dood des mans diens manlijke bloedverwanten aan zijne weduwe een nieuw huwelijk met één hunner aan te bieden (indien zij daartoe nog in de termen valt), wat op een oorspronkelijk zwagerhuwelijk schijnt te wijzen. Of de nog altijd in zwang zijnde betaling van een djinamèë (gave van den gast, nl. van den echtgenoot) na de huwelijksvoltrekking oorspronkelijk in verband heeft gestaan met het geven van een koopsom voor de vrouw (vgl. C. van Vollenhoven. Het adatrecht van N.-Indië, blz. 164), is onzeker. Naar oud gebruik plegen de ouders nog veelal de helft van dezen dji. nameë aan den echtgenoot terug te geven. Daardoor blijven zij (waarschijnlijk in overeenstemming met de oorspronkelijke bedoeling van dit gebruik) gerechtigd om, ook na de voltrekking van het huwelijk nog gedurende zekeren termijn den z.g.n. djandji djinameë, welke van het door den schoonzoon betaalde bedrag afhankelijk is het ouderlijke gezag met de daaraan verbonden rechten en plichten (o.a. den plicht tot het verstrekken van levensonderhoud) over hunne dochter uitteoefenen. Sterft deze laatste gedurende bedoelden termijn, dan bieden zij gewoonlijk een harer zusters of eene andere naverwante als plaatsvervangster aan den weduwnaar aan. Deze behoeft dan geen bruidschat voor dit nieuwe huwelijk te geven, ofschoon wel een bedrag daarvoor vastgesteld wordt, om formeel aan de eischen van den Islam te voldoen. Alle verkeer tusschen schoonouders en schoonzoon geldt in Atjèh als onbetamelijk; voor zoover dat mogelijk is, vermijden zij dus elkanders tegenwoordigheid (C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers I, 327 v.). In verband met de vrij groote zelfstandigheid der gehuwde vrouw is de voorwaardelijke verstooting bij het sluiten van een huwelijkscontract in Atjèh niet gebruikelijk (C. Snouck Hurgrorje o. c., I, 381 vv.); de echtscheiding wordt er door de regelen der Mohammedaansche wet beheerscht.

[ocr errors]

b. Goederen- en erfrecht. Het bestaan van een oorspronkelijk beschikkingsrecht der bevolking over den bodem kan ook in Atjèh nog worden aangetoond, hoewel dit recht ten aanzien van den reeds bebouwden grond nog slechts in zeer rudimentairen vorm in stand is gebleven. (C. van Vollenhoven, Het Adatrecht van Ned.-Indië, blz. 195— 197). Het recht op den in cultuur gebrachten grond is het ook van elders in den Archipel bekende, met

ons eigendomsrecht correspondeerende, zgn. inlandsche bezitrecht, dat in Atjèh echter niet (zooals bijv. op Java) beperkt wordt door eene daaraan verbonden verplichting om belasting in arbeid of geld te voldoer. Ook behoeft men er geen dorpsgenoot te zijn, om grond in de gampong te kunnen bezitten. Het vermogen behoort in Atjèh niet meer aan de familie in haar geheel en blijft ook niet onder beheer van een familiehoofd, zooals bijv. bij de Minangkabauers, maar wordt, bij overlijden, onder de erfgenamen verdeeld. Ontvangt de dochter een uitzet mede ten huwelijk, dan heeft de overdracht daarvan door hare ouders eerst plaats na afloop van den bruidschatstermijn. Man en vrouw behouden den eigendom van hetgeen zij ten huwelijk medebrengen. Het geen gedurende het huwelijk wordt verworven, wordt bij ontbinding van het huwelijk in streken, waar de vrouw haren man in zijn bedrijf pleegt behulpzaam te zijn, in gelijke helften verdeeld.

5. Huiselijk leven, ziekten, volksspelen. a. Woning. De woningen zijn in Atjèh bijna alle naar hetzelfde model ingericht. De vloer verheft zich eenige meters boven den grond en rust op de vier evenwijdige rijen der huisstijlen. De woning bestaat uit drie gedeelten: een vóór- en achtergalerij, welke zich over de geheele lengte van het huis uitstrekken, en daartusschen het middengedeelte met een eenigszins verhoogden vloer, welke op de beide middelste rijen der huisstijlen rust. Bestaat iedere rij uit zes huisstijlen, dan bevat het middengedeelte twee, met eene deur op de achtergalerij uitkomende kamers, tusschen welke een doorgang van de vóór- naar de achtergalerij voert; bestaat iedere rij slechts uit vier huisstijlen, dan heeft het middengedeelte der woning slechts één zoodanige kamer (djoerèë) en bevindt de doorgang van de vóór- naar de achter-galerij zich naast die kamer. Langs een trap bereikt men door de huisdeur de voorgalerij; hier worden de gasten ontvangen. Onder aan de huistrap bevindt zich gewoonlijk een vat met water, waarmede de binnentredende zijne voeten kan reinigen. In de binnengalerij verrichten de vrouwen hare dagelijksche bezigheden. De slaapplaatsen zijn in de djoerèë. De woning bevindt zich op een meestal met vruchtboomen beplant erf, dat omgeven is door eene omheining. De ruimte onder het huis doet dienst als bergplaats, o. a. voor de huisdieren (honden, schapen, bokken en hoenders); koeien en buffels krijgen eene afzonderlijke plaats in stallen (C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, I, 35— 46).

b. Kleeding en voeding. De Atjèhsche kleederdracht onderscheidt zich door de wijde broek (siloeeue, of loeeuë Atjèh), zoowel door mannen als door vrouwen gedragen. Het lendenkleed daaroverheen reikt bij mannen tot ongeveer de knie en hangt bij vrouwen tot op de voeten of althans tot beneden de knieën af. Het bovenlijf is zoowel bij mannen als bij vrouwen met een baadje (badjèë) bedekt, terwijl de vrouwen nog een kleed bij wijze van de Javaansche slendang om de schouders slaan. De hoofdspijs, tweemaal daags, 's morgens te 8-9 en 's avonds te 5-6 uur genuttigd, is in water gaar gekookte rijst (boe) met groentenat; daarnevens behooren ook stokvisch, gekookte zee- en riviervisch, kleefrijst, vruchten en zoetigheden tot de gewone voedingsmiddelen. Het gebruik van sirih is algemeen. Aan opium gaat men zich niet slechts in de koloniën der peperplanters op de Oost- en Westkust, maar ook elders in Atjèh wel te buiten.

c. Geboorte, jeugd, opvoeding van het kind. Zwan

gerschap en bevalling brengen in Atjèh vele, gedeeltelijk op bijgeloof gegronde volksgebruiken mede (C. Snouck Hurgronje o. c. I, 408 vv.). Gedurende de zwangerschap heeft eene vrouw zich te hoeden voor hetgeen dan volgens de adat als pantang (verboden) geldt; onvoorzichtigheid te dien aanzien zou slechte gevolgen kunnen hebben; vrees voor de boerōng (poentianak) maakt vooral voorzorgen noodig. Na de bevalling rust de kraamvrouw naar oud gebruik gedurende 44 dagen op een ligbank (prataïh), onder welke voortdurend in een oven vuur onderhouden wordt. De eerste keer, dat een kind buitenshuis wordt gebracht - dit heet peutrōn (doen nederdalen) - geldt ook in Atjèh als een gewichtige gebeurtenis, welke met een kandoeri gevierd wordt, maar toch niet zooveel ceremonieel vereischt als op Java (C. Snouck Hurgronje o. c. I, 428 vv.). De besnijdenis heeft zonder feestelijkheden plaats, tenzij geloften daartoe bijzondere aanleiding mochten geven. De tanden vijling is niet algemeen; zij geschiedt bij vrouwen eerst na het huwelijk, bij jongens in het 12e-15e jaar. Aan de opvoeding neemt de vader deel zooveel hij zelf verkiest; het zou hem in Atjeh niet (zooals in de Padangsche bovenlanden) verboden worden, zich daarmede te bemoeien; hij is echter niet geregeld in de woning aanwezig.

d. Huwelijk. In den regel worden meisjes in Atjeh zeer jong (8 à 10 jaar oud) ten huwelijk gegeven. De verloving komt door bemiddeling van een tusschenpersoon (den seulangké) tot stand en het gampōngbestuur moet in de zaak gekend worden. Toestemming van het gampōng-hoofd is zelfs een noodzakelijk vereischte voor de verbintenis. Verbreekt de vader der bruid zonder aannemelijke redenen de verloving, dan moet hij niet alleen het verlovingsgeschenk aan den bruidegom teruggeven, maar bovendien eene boete aan den oelèëbalang betalen. Evenals andere gewichtige voorvallen in het huiselijk leven kenmerkt ook de verloving zich door de daarbij van ouds gebruikelijke, stereotype, langdradige onderhandelingen (in ouderwetsche formules die soms belangrijk historisch-ethnographisch materiaal bevatten). Over de vele ceremoniën van de bruiloft, de daarbij gebruikelijke kleedij van bruid en bruidegom en de gebruiken gedurende den eersten tijd na het huwelijk, zie: C. Snouck Hurgronje o. c. I, 328-358, 390 vv. De meeste Atjèhers hebben slechts ééne vrouw; toch kiezen bemiddelden zich wel eene echtgenoote in meer dan één gampōng, vooral hoofden, die eene hun passende partij dikwijls slechts op grooten afstand van hun gebied kunnen vinden. Ook concubinaat met slavinnen kwam voor; de slavin werd dan goende genoemd; de kinderen waren, volgens den Islam, wel is waar vrij, maar hunne maatschappelijke positie was toch niet gelijk aan die van kinderen van vrije vrouwen. De positie der gehuwde vrouw is in Atjèh, doordat zij het erf harer ouders blijft bewonen, minder slecht dan in vele andere Mohammedaansche landen.

e. Ziekten; overlijden. Ziekten worden door de Atjèhers in het algemeen nog aan den invloed van booze geesten toegeschreven en de geneeswijzen staan met die opvatting in nauw verband (C. Snouck Hurgronje I, 451 vv.). Bij sterfgevallen worden de voorschriften van den Islam zooveel mogelijk in acht genomen; vgl. GRAF, § 2. Na afloop der begrafenis volgt een kandoeri, 1) welke later op den 3en, 5en, 7en, 10en, 30en, 40en, en 100en dag na het

1) De naam soertanah, overigens in Ned.-Indië hiervoor bekend, is in Atjèh niet gebruikelijk

« SebelumnyaLanjutkan »