Gambar halaman
PDF
ePub

volking en woonden gewoonlijk in dorpen bijeen. De Sultans mochten hunne bijzitten in onbeperkt getal uit de dochters dezer abdi's nemen. Resumé Bantam I. § 2. VI. § 2.

ABDOE'LLAH, Arab. „dienaar van Allah", is een ook in den Indischen archipel zeer gebruikelijke naam. Van hen, die zoo genoemd werden, vermelden wij slechts:

Abdoe'llah bin Abdi'l-Kadir Moensji (het laatste woord beteekent taalkenner, -onderwijzer, -geleerde), een van de voornaamste Maleische schrijvers van de vorige eeuw, wiens werken, die door velen om hunne zuivere taal geroemd, door anderen ten opzichte der zuiverheid minder gunstig beoordeeld worden, een persoonlijk karakter dragen. Hij was geen Maleier van geboorte, maar de zoon van een Arabischen vader en eene Klingaleesche moeder; bewonderenswaardig is zijne groote kennis der Maleische taal en het gemak, waarmede hij zich van haar bedient. Dat gemak heeft echter menigmaal geleid tot slordigheden in het gebruik van woordvormen en in woordschikking; soms bezigt hij uitdrukkingen, die volstrekt on-Maleisch zijn. Zijn drukke omgang met Europeanen, van wie velen van hem onderricht in het Maleisch ontvingen, heeft op zijn taal invloed, en niet altijd ten goede, gehad. Maar bij het vele goede door hem gepresteerd, verdwijnen die vlekjes in het niet. Hij werd in Malaka geboren, leefde daar in de eerste helft der negentiende eeuw en kwam, na de vermeestering van Malaka door de Engelschen, veel in aanraking met Britsche ambtenaren, o. a. Farqu har en Raffles. Van zijne werken zijn vooral belangrijk: de Hikajat Abdoe'llah, o.a uitgegeven als Autobiographie van den schrijver door H. C. Klinkert Leiden 1882, die belangrijke bijzonderheden over de Hollandsche en Engelsche heerschappij te Malaka bevat; de Pelajaran Abdoe'llah of beschrijving van een reis van Singapoera naar Kalantan (o. a. uitg. door J. Pijnappel Mal. leesboek IV Leiden 1855 en Klinkert Leiden 1880). Eene uitgave van de Sadjarah Melajoe of Maleische Kronieken van zijne hand is in 1884 door H. C. Klinkert te Leiden opnieuw bezorgd. Eene levensbeschrijving van hem, geput uit de Hikajat is te vinden: T. v. N. I. 1854, I, bl. 73 vlg. 297 vlg.

ABDOE'R-RAHMAN, Arab. „dienaar van den Barmhartige", een ook in Ned.-Indië onder Mohammedaansche inlanders gebruikelijke naam. Habib Abdoe'r-rahman al Zahir, een Arabier, die voor en tijdens het bestuur van den Gen. Van der Heyden op Atjeh een groote rol speelde. (Zie ATJÈH).

ABEANSEMAL. District van de onderafdeeling Badoeng, afdeeling Zuid-Bali, residentie Bali en Lombok.

ABOEHOE. Zie VLEERMUIZEN (INSEKTENETENDE).

ABOE'L, Arab. „de vader van" is een naam, die in tal van inlandsche Vorsten-namen voorkomt, en o.a. in die van bijna alle Bantamsche Sultans zooals o. a. de bekende Aboe'l Fatah, ook wel Sultan Agoeng of Ageng genaamd. Zie onder BANTAM.

ABOENG. Volgens de overlevering zou Menak Pa. moeka Baginda, een afstammeling van Lampong (zie LAMPONGSCHE DISTR. bevolking) zich als hoofdleider met een deel van den hoofdstam van de Wai Ompoe naar de Aboengstreken (het W. deel der tegenw. onderafd. SEPOETIH), hebben begeven en zich hebben gevestigd langs de Wai Aboeng, een linkerzijrivier van de Wai Razěm; van hieruit hebben deze lieden, de Aboengers, zich verder uitgebreid en

zich in verschillende aangrenzende streken van de Lampongs gevestigd.

Aboenger heeft de beteekenis aangenomen van bovenlander en wordt dikwijls in tegenstelling met Lamponger, iemand van de benedenlanden, gebruikt.

Literatuur: P. J. Veth. Het landschap Aboeng en de Aboengers op Sumatra (Lamp. Distr.) T. A. G. le ser. Deel II (1877), bl. 35 v.v. J. H. Hissink. Het pepadon wezen enz. in de afd. Toelang Bawang. Tijdschr. Ind. T. L. en V., deel 47 (1904), afl. 1 en 2, bl. 73 en 74.

ABOLITIE is het besluit der politieke macht, waarbij bevolen wordt met een begonnen rechtsgeding niet verder voort te gaan. In Ned. Indië heeft de Gouv. Gen., in overeenstemming met den Raad v. N. I., het recht daartoe voor zooveel Inlandsche Vorsten en hoofden betreft. Art. 52 R. R.. en Bijbl. N°. 737.

ABROMA AUGUSTA. L. f. fam. Sterculiaceae.. Sentolo, (JAV.). Heester met donkerpurperen bloemen; uit de in water geweekte schors wordt een soort touw gemaakt. (Duivelskatoen).

ABRUS PRECATORIUS L., fam. Leguminosae,. onderfam. Papilionatae. Saga, MAL., Daoen saga, MAL. Saga areuj SOEND. Koraalerwt, Weesboontjes, Paternosterboontjes. Windende heester of kruid met gevinde bladeren en trossen van kleine paarse bloemen. Peulen met 3 tot 6 rood- met zwartgevlekte zaden. In het wild en gekweekt. De zaden zijn vooral bekend geworden na de ontdekking van het daarin voorkomende giftige,,Abrine", dat in de oogheelkunde gebruikt wordt. In de Inlandsche geneeskunde spelen de blaadjes een rol. Ze zijn zoet van smaak en worden in aftreksel vooral. als hoestdrank gebruikt. Als bestanddeel van de Indische spruwkruiden (Obat Seriawan) zijn ze als Folia Abri ook in de Nederlandsche Pharmacopee opgenomen.

ACACIA FARNESIANA Willd. fam. Leguminosae, onderfam. Mimoseae. Indralaksana, MAL.; Nagasari, SOEND.. Gedoornde heester met heldergele, zeer welriekende bloemhoofdjes, in het wild en gekweekt.

ACACIA LEUCOPHLAEA Willd., fam. Leguminosae-Mimoseae. Pilang (JAV.). Boom met geelachtigwitte tot groote pluimen vereenigde bloemhoofdjes, met lijnrechten gedoornden stam, die door de witte schors zeer opvalt, en schermvormige kroon. Het roode hout is hard en zwaar, grof van vezel; het is een goed timmerhout, vooral voor huisbouw geschikt. De schors van de Pilang bevat veel tannine en wordt dan ook voor het looien gebruikt. Ook levert de boom een soort gom.

ACACIA TOMENTOSA Willd., fam. Leguminosae, onderfam. Mimoseae. Kelampas, MAL. Klampis, JAV. Vrij lage boom, met witte bloemhoofdjes. Voor omheiningen gebruikt wegens de gedoornde takken. Levert gom.

ACADÉMIE DE MARINE. Zie ONDERWIJS (Militair).

ACALYPHA HISPIDA Burm., fam. Euphorbiaceae. Boentoet koetjing, Ekor koetjing (MAL.). Kleine heester, op Java niet in het wild gevonden, gekweekt wegens de mooie rood bruine bladeren en de groote bloemaren; vooral voor heggen gebruikt. De bladeren zijn een inlandsch geneesmiddel.

ACCOUNTANTSDIENST (gouvernements). In verband met de invoering van een commercieele boekhouding bij de daarvoor in aanmerking komende gouvernements bedrijven werd in 1907 een deskundige naar Indië gezonden met de opdracht om in

overleg met de ambtenaren, die aan het hoofd der verschillende bedrijven geplaatst waren, een boekhouding, voor elk bijzonder geval geschikt, in te richten, daarop voortdurend toezicht te houden en haar geleidelijk te verbeteren naarmate de ontwikkeling van die bedrijven daartoe aanleiding zou geven. De bedoelde deskundige verkreeg eene aanstelling als gouvts.-accountant. Hem werden na verloop van eenige jaren meerdere ambtenaren toegevoegd. Thans bestaat de gouvts-accountantsdienst uit één chef [bezoldiging ƒ 600 tot f 1000 's maands] zoomede uit aan dien chef toegevoegde gouvts-accountants [bezoldiging f 500 tot f 900 's maands] en adjunct-gouvts-accountants [bezoldiging / 250 tot f 500 's maands]. De formatie van dit personeel wordt jaarlijks geregeld in verband met de daarvoor bij de begrooting toegestane fondsen. De standplaats van den chef van den gouvtsaccountantsdienst is Batavia, die van het hem toegevoegde personeel Batavia, Soerabaja, Bandoeng of Padang: De standplaatsen van bedoeld personeel worden door hem aangewezen en naar behoeften gewijzigd. Zie Bt. G.G. 29 Nov. 1915 no. 47 Ind. Stb. n°. 680. Zie voor de instructie van den chef van den dienst Bijblad nos. 6954, 7610, 7837 en 8159.

ACCIJNZEN. Zie BELASTINGEN.

ACHASMA COCCINEUM Val., (Elettaria coccinea Bl.) fam. Zingiberaceae. Tepoes bener (SOEND.), Ronghod (SOEND.) voor de vrucht. Kruidachtige plant met lange bladeren en een korte gedrongen aar van roode bloemen, alleen van Java bekend in de bosschen beneden 1200 M. De niet-aromatische zaden zijn zoet en worden gegeten.

ACHASMA WALANG Val. (Donacodes Walang Bl.), fam. Zingiberaceae. Walang (SOEND.). Gemberachtige plant, in de omstreken van Buitenzorg in de dorpen gekweekt. Verspreidt een zeer doordringenden reuk, die met de lucht van de Walang sangit overeenkomt.. Desondanks worden de bladeren als toespijs bij de rijst gegeten. De bladeren worden gebrand op de hoeken van de sawahs om de walang sangits te verdrijven, die schade in de onrijpe rijst aanrichten.

ACHRAS SAPOTA L., fam. Sapotaceae. SAWO MANILA, SAPOTILLE. Lage boom, in West-Indië inheemsch, thans overal in de tropen gekweekt, om de smakelijke vruchten. Het fraaie hout is zeer geschikt voor fijn meubelwerk.

ACHTERWAL. Zie onder AROE-EILANDEN. ACHYRANTHES ASPERA L. fam. Amarantaceae Daoen djarong, daoen sangketan (MAL.). Kruidachtige plant, in alle tropische streken verspreid; in Britsch Indië geniet de plant een groote reputatie als middel tegen slangen- en schorpioen-beet. Wortel en bladeren zijn op verschillende plaatsen een geneesmiddel.

ACORUS CALAMUS L. fam. Araceae. Daringo of Deringo. Zeer algemeen verspreide plant, zoowel in de gematigde luchtstreek o.a. in Nederland voorkomend (waar de plant Kalmoes heet) als in de tropen. Op Java op groote hoogte in het gebergte nog voorkomend op vochtige plaatsen. De wortelstok is ook in Indië algemeen in gebruik als geneesmiddel. Hij heeft door zijn gehalte aan aetherische olie een scherpen smaak en reuk. De Chineezen gebruiken de plant wel als een middel om wandluizen te verdrijven.

ADAM (ALWAS SIKH BILLAH-) was de voorlaatste Sultan van Bandjermasin, na wiens dood, ten gevolge van oneenigheden over de troonsopvolging, een geduchte opstand uitbrak, die eindigde met de inlijving van het rijk. Van Rees, De Bandjerm. krijg. I. bl. 9 vlg. Zie BANDJERMASIN.

ADAN. (aankondiging van den sembahjang). Zie MOSKEE, C.

ADANG-BAAI. Een 25 K.M. lange, smal toeloopende baai aan de O.kust van Borneo, op ongeveer 1° 42′ Z.Br., waarin de Adang- en Pasir Lamarivieren uitloopen. De kusten zijn laag, de diepten niet groot en de vaarweg is smal. Zie Zeemansgids O. I. Arch., dl. III B.

ADAS (JAV.); of ADAS PEDAS (MAL.) ADAS MANIS, ADAS. WELONDA; HADAS of HADES (SOEND.); PINKEL (MOLUKKEN MAL.), Fenkel, de vruchten van Foeniculum vulgare L., Fam. Umbelliferae. Plant van Z. Europa, W. Azië en N. Afrika, waarschijnlijk door de Europeanen in Indië ingevoerd. Groeit in hooge streken zeer goed. Fenkel wordt bij de bereiding van vele gerechten gebezigd. De aetherische olie, uit planten op Java gekweekt, is van zeer goede hoedanigheid.

ADAS ADASAN (JAV.) Zie GOMPHRENA.
ADAS MANIS (MAL.). Zie PIMPINELLA en
ADAS.

ADAS PEDAS (MAL.). Zie ADAS.
ADAS POELASARIE. Zie ALYXIA.
ADAS TJINA (JAV., MAL.). Zie ILLICIUM.
ADAS WELONDA (JAV.). Zie ADAS.

[ocr errors]

ADAT. Aan het Arabisch ontleende term, die,,gewoonte" beduidt in den ruimsten zin. Mohammedaansche inlanders echter plegen tegenover elkaar te stellen,,adat" en ,,hoekoem" (sarat, sjarat, oehoem, enz.), waarbij het eerste op de zoo belang. rijke zuiver inheemsche (Indonesische) gewoonten, het tweede daarentegen op de aan de Mohammedaansche wet ontleende regels en gewoonten ziet. Onder adat in dezen zin vallen dus de inheemsche zeden en gebruiken op elk gebied des levens: omgangsvormen, landbouw, zieken behandeling, rechtsinzettingen (adatrecht), voorvaderenvereering, lijkbezorging, spelen, enz. enz. Niet overal in Indië heet de gewoonte adat; andere namen zijn b.v. bowo (Nias), bitjara (Karoland), oegari (Zuidelijk Batakland), bolai (Paloe), oekoe (Soemba), kebiasaan (Minahasa). Zie ook ADATRECHT en ISLAM.

De (niet-Maleische) bij vorm hadat wordt op ZuidCelebes, en in Boegineesche of Makassaarsche landschappen buiten Zuid-Celebes, gebezigd voor den veelhoofdig regeerenden en ook rechtsmacht uitoefenenden rijksraad van inlandsche rijken, gevormd door vorst en rijksgrooten te zamen. Zie ook RECHTSWEZEN.

ADATRECHT. Deze naam is in de twintigste eeuw van lieverlede in zwang gekomen om het ongecodificeerde recht der inlanders en vreemde oosterlingen in Ned.-Indië aan te duiden, en wel wegens het gebrekkige der vroegere benamingen. Immers, de daarvoor in art. 75 Reg. regl. gebezigde term,,godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken" wekte eenerzijds den verkeerden schijn, als zouden in het levende recht der inlanders enz. godsdienstige wetten (Hindoerecht, Mohammedaansch recht, Christelijk recht) de hoofdplaats beslaan, en verzuimde anderzijds de grens te trekken tusschen het geheel der volkenkundige zeden (inheemsche adat naast godsdienstige gebruiken) en het op rechtsverhoudingen betrekkelijke onderdeel daarvan (adatrecht). Maar ook de term,,gewoonterecht" had bezwaren, daar een deel van het hierbedoelde recht der inlanders enz. wel niet is gecodificeerd, maar toch berust op verordeningen (van inlandsche gemeenschappen of van vorsten). De term,,adatrecht" schijnt het eerst gebezigd door Dr. C. Snouck

Hurgronje in 1893 (De Atjèhers I bl. 16 en 386; advies in Adatrechtbundel I bl. 24), doch is sedert door anderen overgenomen, zelfs door de regeering, waarvoor men met name zie Ind. Stb. 1911 n° 569 art. 1 en Bijbl. 8091.

De studie van het adatrecht dagteekent van het laatste kwart der negentiende eeuw. Baanbrekend was de arbeid van Prof. G. A. Wilken (Verspreide geschriften, 1912, I en II) en van Dr. C. Snouck Hurgronje (De Atjèhers, 1893-1894; Het Gajōland, 1903). Krachtige pleidooien ten gunste van deze studie leverde Mr. I. A. Nederburgh in zijn tijdschrift Wet en Adat (1896-1898; vooral band I, stuk 1, bl. 17-78); reeds van 1876 af trouwens schrijft de hooger-onderwijswet onderwijs in het adatrecht voor aan ten minste één rijksuniversiteit. Sinds 1906 verschijnt in afleveringen een bijeenvattend werk over,,Het adatrecht van Nederlandsch-Indië" van Prof. C. van Vollenhoven In 1909 stelde het Kon. Inst. v. d. Taal-, Land- en Volkenk. v. N.-I. te 's-Gravenhage een,,commissie voor het adatrecht" en het Bataviaasch Genootschap v. K. en W. een,,commissie van bijstand voor het adatrecht" in, met opdracht om de gegevens bijeen te zamelen, die te vinden zijn in bestuursarchieven, adatvonnissen, adatregelingen der zending enz., en die gegevens te schiften en te bewerken; tot dusver (Juli 1916) verschenen dientengevolge reeds elf Adatrechtbundels te 's-Gravenhage. In 1912 gaf Mr. K. L. J. Enthoven een overzicht van ,,Het adatrecht der inlanders in de jurisprudentie". Voorts maakte in 1914 het Kolon. Instituut te Amsterdam een begin met een uitgave van stelselmatig geordende gegevens over adatrecht uit Europeesche geschriften, onder den naam ,,Pandecten van het adatrecht" (I: Het beschikkingsrecht over grond en water; II: Het voorkeurrecht op grond en het genotrecht van grond), terwijl ook meer en meer monographieën aan onderwerpen van adatrecht worden gewijd. Is door een en ander het studiemateriaal verrijkt en verbeterd, nog steeds ontbreken een woordenboek van adatrechtstermen (zie echter het register achterin Adatrechtbundel X,1915, en dat achter Wilken's Verspreide Geschriften, IV) en een beknopt synoptisch overzicht van het Indonesische adatrecht; beide te noodiger, omdat het adatrecht met zijn termen niet voor heel Indië gelijk is, doch in een twintigtal kringen van onderling verwante, maar toch onderscheiden adatrechten moet worden gesplitst.

Factoren, die op de studie van het adatrecht nadeelig werken, zijn: eenerzijds het gemis van een inlandsche rechtstaal - weshalve men voor de inlandsche rechts begrippen eerst Europeesche technie. ke termen heeft moeten uitdenken —, en anderzijds het bestaan van inlandsche wetten (Zie aldaar), opteekeningen die meestal van het levende adatrecht een onbetrouwbaar of zelfs misleidend beeld geven. Zieover studie en inkaart brenging van het adatrecht nog: T. A. G. 1915 bl.388 en 1916 bl. 108 (Van Eerde). ADATRECHTSPRAAK. Dezen naam pleegt men te bezigen, niet voor alle rechtspraak die het adatrecht tot richtsnoer neemt (dus o. a. die onzer landraden in burgerlijke zaken), doch alleen voor die rechtspraak (,,inheemsche rechtspraak", Zie aldaar), welke ook zelve, in werkelijkheid of in naam, door 's lands adat en niet door onze verordeningen op het rechtswezen is ingesteld. Over haar en over de vanouds daarbij gevolgde rechtspleging, zie Mr. B. ter Haar, Het adatproces der inlanders, 1915, en de aldaar aangehaalde literatuur.

ADATREGELINGEN. Benaming ter aanduiding van voorschriften van adatrecht, die niet door een of ander gezag (dorp, vorst enz.) worden opgelegd, maar vrijwillig als gedragregels worden aanvaard door een groep uit de inlandsche bevolking. In later tijd krijgen zij steeds grooter beteekenis onder den invloed der zending, die haar Christeninlanders beweegt zulke regelingen vast te stellen; zie b.v. de door de Welvaartcommissie in 1911 uitgegeven ,,Adatregelingen in de Inlandsche christengemeenten op Java", een regeeringsmissive van 1911 over Christelijk volksrecht in Bijbl. 7512, en de Adatrechtbundels. Zulke adatregelingen verbinden slechts, zoolang haar voorschriften werkelijk worden betracht en dus in het gewoonterecht blijkbaar zijn opgenomen. In 1913 is aan mr. J. C. Kielstra opdracht gegeven, de bestaande adatregelingen van Christen-inlanders op en buiten Java na te gaan en te zien wat verricht kan worden om ze aan haar doel beter te doen beantwoorden.

Vgl. over adatregelingen Prof. C. van Vollenhoven, Het adatrecht van N.-I., afl. 2, bl. 110-112.

ADEL. Bijna overal in Nederlandsch Indië vindt men een erfelijken adel, die een afzonderlijken stand in de maatschappij vormt, en in sommige streken grooten invloed op de bevolking heeft. In den regel worden ook de voornaamste hoofden en ambtenaren uit den adel gekozen. Slechts de hoofden en andere bestuurders der gemeenten, gelijk mede de geestelijken, zijn doorgaans personen uit den burgerstand. Overal, waar een erfelijke adel bestaat, erkent men intusschen het recht van den Vorst en nog veel meer dat van het Gouvernement, als Souverein, om personen van lagere geboorte in den adel te verheffen, of om aan personen van adel een hoogeren rang daarin toe te kennen. Dergelijke gegeven titels staan, ook wat den overgang op de kinderen betreft, volkomen gelijk met die door geboorte verkregen. De Islam kent slechts één algemeenen geboorte-adel, namelijk dien van de afstammelingen van Hasan en Hoesein, de zoons van Alî bij Mohammed's dochter Fâtimah. De afstammelingen van Hasan voeren gewoonlijk den titel van Sjarîf (Inl. sarip) en die van Hoesein den titel van Sajjid (Inl. Said). De Sjarif's en de Sajjid's worden aangesproken met het woord Habib. Hunne dochters voeren den titel van Sjarifah (Inl. Saripah). Beide titels zijn erfelijk in de mannelijke linie, onverschillig van welke geboorte de moeder is, ja zelfs al is deze de slavin van den vader. Bovendien worden in het Mohammedaansche recht alle personen behoorende tot den Arabischen stam Qoraisj, ja zelfs alle Arabieren, als van edeler bloed aangemerkt dan personen tot andere nationaliteiten behoorende, welke hun stamboom ook moge zijn. In verreweg de meeste streken van den Archipel worden deze begrippen ook gehuldigd door de Inlanders, die den Islam hebben omhelsd. De belangrijkste uitzondering levert in dit opzicht, tegenwoordig althans, Java op, alwaar men over het algemeen de Sarip's en de Said's wel als personen van adel erkent, maar volstrekt niet als gelijkstaande in geboorte met Vorsten, Regenten en andere Inlandsche Grooten.

Wat Java en Madoera betreft, zoo bestaat de adel in Bantam vooreerst uit de afstammelingen der vroegere Sultansfamilie. Zij voeren den titel Toebagoes (vrouw: Ratoe). Daarop volgen in rang de personen, die óf zelf, óf wier voorouders, van den Vorst of later van het Gouvernement den oorspronkelijk in Bantam niet inheemschen titel van Raden hebben verkregen, en eindelijk heeft men nog een lageren, als men wil, landadel met de titels van Mas, Entol

(vr. Ajoe), Apoen en Oejang; de beide laatste zijn echter op weg, uit het gebruik te verdwijnen. In de Soenda-landen rekent men tot de edellieden (Mènak) in strengen zin slechts de afstammelingen van de voormalige vorsten van Padjadjaran en van vroegere Regenten. Zij voeren den titel Raden (vr. Niahi Raden). De titel Mas (vr. Niahi Mas) wordt gevoerd door familiën, die, ofschoon niet tot de Mènak's behoorende, zich toch, door het bekleeden van ambten, als anderszins, boven de gewone volksklasse hebben verheven. Deze titel schijnt trouwens oorspronkelijk niet in de Soenda-landen inheemsch te zijn geweest. De adellijke titel van den vader gaat in West-Java over op alle kinderen, uit een wettig huwelijk geboren; de stand der moeder is voor den overgang daarvan onverschillig.

Afwijkende beginselen omtrent den adel worden gehuldigd in de Vorstenlanden van Midden-Java. De adel berust aldaar op afstamming van den regeerenden of van een vroeger geregeerd hebbenden Vorst. Hij is hooger naarmate men nader bij den vorstelijken stamvader staat, en daalt naarmate er meer generaties tusschen den persoon en de bron van zijn adel liggen. Zoo is de hoogste adel die der kinderen van den Vorst; dan komen de kleinkinderen, de achter-kleinkinderen, enz. De adel gaat verder zoowel in de mannelijke als in de vrouwelijke linie over, mits in het laatste geval de man der vrouw, die haar adel op hare kinderen doet overgaan, zij het van lageren adel dan de moeder, toch in elk geval zelf van adel is. Anders staan de kinderen dadelijk op den laagsten trap van adel. Voorts gaat de adel in de verschillende generaties sterker verzwakt over, ingeval de moeder niet de echte vrouw (padmi), maar slechts de bijzit (goendik, ampejan en Kråmå Inggil selir) van den vader was. Van deze beginselen uitgaande, heeft men een uitgebreid systeem van adellijke titels naar de verschillende generaties. De hoogste is die van Pangéran (vr. Ratoe of Raden Ajoe), die rechtens alleen toekomt aan de volwassen zoons van den Vorst, met of zonder bijvoeging van Adipati, Aria, Ngabehi enz.; dan volgt die van Raden Mas (vr. Raden Ajoe) met bijvoeging van Aria of Pandji, en eindelijk die van Raden (vr. Raden Nganten). Aan de titels in de eerste generaties zijn tevens apanages verbonden.

De titel Mas (vr. Mas Nganten of Embok) wordt gevoerd, hetzij door personen, die te veel generaties van den vorstelijken stamvader af staan om nog op den Radenstitel aanspraak te kunnen maken, hetzij door families, die door armoede of het ter hand nemen van mingeachte beroepen dien titel hebben verloren, hetzij door families uit het volk, die zich door het bekleeden van ambten als anderzins boven hunnen oorspronkelijken stand hebben verheven.

De titulatuur in Djokjakarta wijkt slechts in bijzonderheden, maar niet principieel af van die in Soerakarta, welke hierboven geschetst is. Alleen zij vermeld, dat aldaar de titel Raden Mas niet wordt gebruikt, althans niet in denzelfden zin. Ook in de Gouvernements-residentiën van Midden-Java volgt men, behoudens enkele uitzonderingen, ten deze de gebruiken der Vorstenlanden. Als zoodanige uitzonderingen moeten vermeld worden, dat de verheffing of verhooging in den adel uitsluitend aan het Gouvernement toekomt; dat men langs het Noorderstrand den overgang van den adel in de vrouwelijke linie, waarschijnlijk onder den invloed van den Islam, over het algemeen als een misbruik beschouwt, doch dat men daarentegen in de binnen-residentiën in sommi. ge streken den overgang in de vrouwelijke linie onbe

perkt huldigt. In vele streken is bovendien het willekeurig aannemen van adellijke titels een kwaad van grooten omvang.

In de residentie Besoeki treft men nog overblijfselen aan van den ouden Hindoe-adel, met de titels Raden (vr. Raden Ajoe) en Mas (vr. Mas Ajoe), gelijkelijk in de mannelijke en in de vrouwelijke linie erfelijk. Op Madoera voeren de afstammelingen der laatst geregeerd hebbende dynastiën den titel van Radin (vr. Radin Adjoeh), en die van vroegere dynastiën den titel van Mas (vr. Mas Adjoeh), beide alleen erfelijk in de mannelijke linie en zonder afdaling van generaties. Als persoonlijke onderscheiding kunnen aan dezen Radenstitel nog de woorden Ardjeuh of Pandjih worden toegevoegd.

Op het eiland Bali valt de adel geheel samen met het Hindoesche kastenwezen. In de Maleische landen bestaat de adel uit de familie der Vorsten of voormalige Vorsten, met plaatselijk zeer verschillende, en dikwijls niet eens vaststaande titulatuur, waarbij intusschen in de meeste streken de titels Pangeran, Raden en Mas de hoofdrol vervullen. Bij de Minangkabausche Maleiers rekent men tot den adel de erfelijke hoofden (panghoeloe) der bevolking en hunne familie, benevens de afstammelingen van zekere erfelijke grooten van het voormalige Minangkabausche rijk. De titels van al deze personen bestaan in hunne erfelijke bijnamen (galar poesaka); terwijl eindelijk niet vergeten mag worden, dat men bij de woorden ,,familie", „,afstammeling" en ,,erfelijk" steeds en uitsluitend te denken hebbe aan de vrouwelijke linie, overeenkomstig het Minangkabau. sche familie-recht. In de Lampongsche Distrikten is het getal personen, die adellijke titels voeren, betrekkelijk zeer groot. Deze titels zijn gedeeltelijk vroeger door de Bantamsche Sultans aan de voorouders der tegenwoordige dragers daarvan toegekend, gedeeltelijk eenvoudig aangenomen onder het nakomen van zekere formaliteiten. Zij hebben intusschen geenerlei maatschappelijke beteekenis. De eenige adel, welke aldaar invloed uitoefent, bestaat uit de zoogenaamde penjimhang's of afstammelingen der leiders van vroegere volksverhuizingen, of wel van de stichters der inlandsche gemeenten.

In Zuid-Celebes heeft men tweeërlei adel: de afstammelingen der Vorsten en Regenten met den titel Karaëng (Mak.) of Aroeng (Boeg.), en de afstammelingen van mindere hoofden, of zelfs van andere aanzienlijke ingezetenen, met den titel Daëng. Bij de Batak's vormen de Vorsten met hunne bloedverwanten den adel, waarbij tevens onderscheid wordt gemaakt, van welken stand de moeder is. Behoort deze niet tot de vorstelijke familie, zoo staan de kinderen tusschen den adel en den burgerstand in. Bij de Heidensche bevolking der Molukken en bij de Dajaks schijnt geen adel te bestaan, althans niet in den zin, welken men gewoonlijk aan dat woord hecht.

Zie L. W. C. van den Berg: Le Hadhramout et les colonies arabes dans l'Archipel Indien, p. 32 en vv. 50 en vv. en 207 en vv.; Dezelfde: Minhâdj atTâlibîn dl. II p. 332; Dezelfde: De Inlandsche Rangen en Titels op Java en Madoera, Tweede, herziene druk p. 17 en vv.; De Hollander: Land- en Volkenkunde passim; Resumés van de rechten op de Buitenbezittingen op de onbebouwde gronden uitgeoefend. Inleiding, Vraag IV, c.

Zie ook: TITELS (INLANDSCHE RANGEN EN.)

ADENANTERA PAVONINA L. fam. Leguminosae-Mimoseae. Saga kajoe (MAL.) Hooge boom. Het

hout is voor huizenbouw geschikt. De eenigzins platte, paarsroode zaden worden als goudgewicht gebruikt.

ADI. Eiland aan de zuidwestkust van NieuwGuinea, ten oosten van Kaap Van den Bosch gelegen; het bestaat uit koraalrots en is schaars bevolkt. De eenige kampong ligt aan de noordkust en heet Mangawitoe.

ADIANTUM. Van deze varens worden een 30-tal soorten in het wild in Nederlandsch Indië aangetroffen. Enkele soorten worden onder den naam van Venushaar of Chevelures gekweekt.

ADIARSA. District van de afdeeling en het regentschap Krawang, residentie Batavia, ressorteerende onder de contrôle-afdeeling Krawang, met de hoofdplaats Djatisari. Het telt 37 desa's, met (ulto 1905): 75.000 zielen, waaronder 15 Europeanen en ruim 700 Chineezen.

ADIKARTA (ook wel verkeerdelijk naar zijn vroegere hoofdplaats Brosot genaamd). Regentschap in de residentie Djokjakarta, gelegen ten W, van den Prôgô, en behoorende tot de afdeeling Koelon-Prôgô. Het is het regentschap van den op de hoofdplaats Djokjakarta gevestigden,,,onafhankelijken (d. w. z. niet onder den sultan staanden) Prins Pakoe Alam, met de hoofdplaats Bendoengan en bestaande uit de districten Sogan en Galoer, met gelijknamige hoofdplaatsen. In het regentschap Adikarta ligt ééne suikerfabriek (Sèwoegaloer). Op het einde van 1905 telde dit regentschap 82.000 zielen, waaronder een 40 tal Europeanen en 60 Chineezen.

Adikarta beslaat het grootste, westelijk deel der kustvlakte van Djokjakarta, tusschen de mondingen van Bogowonto en Progo. Het landschap is dicht bevolkt, ook de voormalige, thans drooggelegde rawa, die achter de smalle duinenrij gelegen was. ADILANGOE. Zie DEMAK.

ADININGRAT. Jav. „,de eerste of het schoonste der aarde". Dit woord wordt in de Hoftaal, gesproken aan de inlandsche hoven van Soerakarta en Djokjakarta, en in officieele bescheiden van die hoven uitgaande of daaraan gericht, altijd gevoegd achter de plaatsnamen Soerakarta en Djokjakarta, waar daarmede de zetel van den vorst, de residentie (in den zin van vorstelijke verblijfplaats) wordt uitgedrukt. Het bijvoegsel adiningrat moet beschouwd worden als ongeveer dezelfde beteekenis te hebben als b. v.,,vorstelijk" in de uitdrukking: „,Vorstelijk 's Gravenhage".

ADIPATI is thans in de Gouvts. landen op Java een ambtstitel,die bij wijze van onderscheiding aan regenten wordt toegekend. Zie BESTUUR. (INLANDSCH), Regent. Voorafgegaan door Pangéran drukt het woord den titel uit van den troonopvolger in Soerakarta en Djokjakarta; Raden Adipati is aldaar de titel van den Rijksbestierder. Zie TITELS (INLANDSCHE RANGEN EN).

ADIREDJA. District van de afdeeling en het regentschap Tjilatjap, behoorende tot de residentie Banjoemas, met de hoofdplaats Adipala. Het heeft eene oppervlakte van 304 K.M.2 en telt 76 desa's met 170.000 zielen, w. o. een honderdtal Europeanen en 50 Chineezen (einde 1905).

ADIWERNA. District met gelijknamige hoofdplaats van de contrôle-afdeeling, het regentschap en de afdeeling Tegal, der residentie Pekalongan. Het heeft eene oppervlakte van 43 K.M2. en telt 4 onderdistricten met 95 desa's. In 1905 telde het 135.000 bewoners, waaronder 70 Europeanen en ruim 1500 Chineezen. In dit district liggen de suikerfabrieken Adiwerna en Pagangan.

ADJAG. Zie HONDEN.

ADJAK (JAV.). Zie ARDISIA.

ADJAN. (aankondiging van den sembahjang). Zie MOSKEE, C.

ADJANGALA of Lilie ri adja (westelijk vazalland) is de naam van een palilie- of vazalstaatje van Boni, uit de volgende zeven landschappen bestaande: Pitoe tadjoeng tanre (de 7 hooge pajoengs), Lieman Panoewa, Pattangkaië, Talloempanoewae, Lappa ri adja (of Annangee bila-bila), Pattampiedange en Annangee bila-bila ri laoe.

ADJATAPPARANG. Onder dezen naam, die,,ten westen van het Meer" d.w.z. meer van Tempé — beteekent, verstond men vroeger een bondgenootschap, bestaande uit de Boegineesche landschappen Sidenreng, Sawito, Soepa, Alita en Rapang, met hunne leenen en achterleenen, en gelegen op Zuid-Celebes ten Noorden van Sopeng. Door het toetreden tot het Bongaaisch tractaat behoorde Adjatapparang tot de bondgenooten der O.-I. Comp. Omstreeks 1890 werden met de verschillende landschappen afzonderlijke contracten later suppletoire contracten gesloten. Sinds dien heeft de naam Adjatapparang in politieken zin geen beteekenis meer en geeft hij slechts meer een geografisch begrip wéér. De gezamenlijke bevolking der Adjatapparangsche landschappen werd in 1905 geschat op

100.000 zielen en de vlakte-uitgebreidheid op 1350 K.M.2. Nog vóór het begin der Boni expeditie in 1905 geraakten we met deze streken in oorlog, wegens het overvallen van onze militaire bezetting te Pare Pare en het terugzenden van de met ons gesloten contracten door de zeer onder den invloed van Gowa staande zelfbesturen dezer staatjes en door Maiwa. Onmiddellijk na ons succes in Boni werd van uit ParePare naar het binnenland opgerukt, het verzet in Sidenreng was spoedig gebroken, doch in Sawito werd tot begin 1907 hardnekkige tegenstand geboden, onder leiding van La Sinrang, oudsten zoon van den zelfbestuurder; deze meldde zich in Juni 1907. Op verzoek van hoofden en bevolking had in begin 1908 de vereeniging plaats van de landschappen Sawito en Alita tot één landschap Sawito, onder den zelfbestuurder van eerstgenoemd landschap, terwijl in 1906 eenige een leen van Sidenreng gevormd hebbende landschappen daarvan zijn afgescheiden om voortaan onder den naam Maloese Tasie een afzonderlijk landschap te vormen (zie aldaar). Alle zelfbestuurders der Adjatapparangsche landschappen hebben thans de korte verklaring afgelegd. De landschappen maken een deel uit van de onderafdeeling Pare Pare van het gouv. Celebes en onderh., behalve Sawito, hetwelk tot de onderafd. Pinrang behoort.

ADJIBARANG. District van de afdeeling en het regentschap Poerwokerto van de residentie Banjoemas, met de hoofdplaats Adjibarang Koelon. Het heeft eene oppervlakte van 321 K.M2. en telt 73 desa's met 85000 zielen, w.o. 16 Europeanen en bijna 350 Chineezen (einde 1905). In dit district zijn ruim 1000 baoe's gronden in erfpacht uitgegeven, waarop kina, koffie, thee, rubber, klappers en cacao worden geteeld.

ADJISAKA was volgens de Javaansche overleveringen een Vorst van goddelijke afkomst die, op Java gekomen, daar den godsdienst hervormde en een geregeld bestuur, wetten en letterschrift invoerde, zoodat met hem de Jav. tijdrekening begint. Waarschijnlijk is het echter, dat men die tijdrekening, welke niets anders is dan de Indische Çakajaartelling, eenvoudig als een vorst of godheid heeft

« SebelumnyaLanjutkan »