Gambar halaman
PDF
ePub
[merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors]
[merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small][merged small]

kust waarschijnlijk tusschenstations voor het Mahajanistisch Boeddhisme, dat na 778 zijn bloeitijd had op Java. Toen kwamen de Arabieren, en met hen via Malabar de Islam, voor welks propaganda Atjeh's Noordoostkust in later eeuwen weer als tusschenstation zou dienen. Door Arabieren vinden we NoordSumatra tusschen 846 en 950 achtereenvolgens betiteld als Rami, Al Ramni, Alrami, Lamari of Lameri. Het leverde op: rhinocerossen, bamboe, sapan-hout en menscheneters. De Arabische geograaf Edrisi maakt

1154 weer gewag van al-Rami, en de Pers Qazwini 1270 van Ramni. In 1292 bezocht Marco Polo op weg van Peking naar Perzië de,,koninkrijken" Ferlec (= Peureula), Basma (= Pasè), Samara (= Samoedra), Dagroian (= Nago? = Pidië?), „Lambri” (= GrootAtjeh) en Fansur (= Baroes). Peureula werd druk. bezocht door Saraceensche kooplui, die er het volk tot den Islam hadden bekeerd. Van het Mohammedanisme te Pasè en Samoedra rept Polo niet. Toch regeerde daar Soeltan al Malik Saleh, gehuwd met de Peureula sche soeltansdochter Poetròë Ganggang. Blijkens zijn kennelijk uit Cambay geïmporteerden grafsteen stierf hij in 1297. Zijn zoon Soeltan Moehammad, evenals diens naaste opvolgers den titel voerend,,Malik al Thahir", volgde hem op. In 1310 noemt de Pers Rasjidoeddin, behalve Peureula en Djawa (Samoedra), voor het eerst ook Aroe en Tamiang als belangrijke plaatsen op,,het zeer groote eiland Lamoeri". Het volk placht er zich te tatoueeren. Fra Odorigo van Pordenone constateerde 1323 in Lamori naaktloopen, wederzijd. sche polygamie (matriarchaat?) als op het eiland Pagai ter Westkust, kannibalisme, communaal grondbezit, goud, kamfer, aloëhout, rijst, graan en kooplui uit verre landen. Lamori oorloogde veel met het Zuidelijker gelegen „,Sumoltra", waar de menschen zich tatoueerden. Soeltan Moehammad van Samoedra stierf den 9en November 1326. Hem volgde op zijn zoon Soeltan Ahmad, die vermoedelijk nog regeerde, toen de Mauretaniër Ibn Battoetah op reis naar China in 1345 aankwam in de haven Sarha op 4 mijl afstands van het met houten wallen en torens versterkte Soematra of Samatrah. Deze verhaalt dat men er had tinnen munt en oorspronkelijk Chineesch baargoud. Men droeg er veel zijde, at er rijst, dronk er een soort bier, en kauwde er sirih; en in de lusttuinen met houten schuttingen stonden houten huizen met dikke Pegoesche tapijten en bamboe rustbedden met kussens. Nabij het soeltans paleis staken lansen in den grond, waar ruiters moesten afstijgen. De soeltan reed op een olifant en hield gezadelde statiepaarden. Dat alles wijst op Mohammedaansch, Chineesch en Voor-Indisch verkeer. De soeltan voerde oorlog tegen naburige ongeloovigen. Ook tegen het Hindoerijk Moeldjawa

=

Minangkabau?) met haven- en hofstad Qakola (= Ankola = Siboga?). Eind 1346 kwam Ibn Battoetah te Samoedra terug met een te Ch'ünchou aangetroffen jonk van den soeltan. Kort nadien had plaats het huwelijk van des soeltans zoon en het uitroepen van dien zoon tot des soeltans opvolger. Die opvolger moet geweest zijn Soeltan Zain al Abidin, onder wien Samoedra moest bukken voor Madjapahit (1350). In 1365 noemt het Javaansche dichtwerk Nagarakertagama o. m. Aroe, Tamiang, Peureula, Samoedra, Lamoeri, Barat (= Daja?) en Baroes, als erkennende het oppergezag van den Vorst van Madjapahit Hajam Woeroek. In 1406, 1415 en 1431 werd Samoedra bezocht door den Chineeschen gezant Cheng-Ho. Zijn tolksecretarissen, eerst Ma Hoean, later Fei Hsin, beiden

Mohammedanen, vertelden van wat zij zagen. In 1416 Ma Hoean: Aroe, Samoedra, Nago, Litai en Lampoli waren goed Mohammedaansch, evenals het pas gestichte Malaka. In Samoedra groeide peper in op de berghellingen aangelegde tuinen. Men haalde jaarlijks twee rijstoogsten binnen van droge velden. Ook teelde men den zijdeworm. Verder runde. ren, zwarte geiten en pluimvee. Als ruilmiddel dienden gouden dinars en inheemsche tinnen munt. Met Nago (= Pidië) was men geregeld in oorlog. Dit bestond enkel uit een bergdorp. De menschen tatoueerden er zich (,,bloemgezichten"). Litai erkende Samoedra's opperhoogheid. Te Lampoli (= Lambri) woonde de vorst in een huis op hooge zware palen, waaronder koeien, geiten enz. huisden. Men vond er koperen munt, reukhout en akar bahar. Fei Hsin noemde in 1436 Aroe, Tamiang, Samoedra en Nago. Het laatste had sinds Ma Hoean zich blijkbaar flink ontwikkeld. Uit de annalen der Ming-dynastie blijkt, dat er te Aroe in 1411 een „soeltan" Hoesein regeerde, en Groot-Atjèh het in 1412 nog met een „Maharadja” deed. Het politiek verkeer met China eindigde omstreeks 1435.

Anno 1432 noemde Nicolo de' Conti voor het eerst gansch Sumatra,,Taprobane" of in,,inlandsche taal": „Sjamoetera”, en de plaats Samoedra heette hij „de aanzienlijke stad, de wijdluftige stapelplaats van dat eiland". Samoedra beleefde zijn laatste jaren, toen - of omdát — in 1509 de Portugeezen opdaagden en in 1511Malaka veroverden en bezetten. Pidië dat inmiddels een peperland was geworden, werd met Pasè en Aroe onmiddellijk opgemerkt. Lamoeri of Atjèh schijnbaar niet; wat Atjèh ten goede kwam: de Oostersche handelaren, die de monopoliseerende Portugeezen uit den weg gingen, zochten Atjeh en brachten daar rijkdom en welvaart. Zoo naderde de tijd, waarop Atjèh zich op NoordSumatra aan het hoofd ging stellen, en er tusschen de verschillende streken een band zou ontstaan, welke tot nu toe nog steeds had ontbroken.

=

Omtrent de eerste vorsten van Atjèh hebben de jongste onderzoekingenvan Dr. Hoesein Djajadiningrat en den Heer J. P. Moquette nieuw licht verschaft, ook door de ontcijfering der inscripties op een aantal teruggevonden grafsteenen. Op het eind der 15e eeuw regeerde in Groot-Atjeh Vide genealogisch overzicht een Radja 'Inajat Sjah (1), zoon van Abdallah Almalik Almoebin, len zetelend te Dar al Kamal. Hij had 2 zoons: S. Salathin Ala ad-din Ri'ajat Sjah, vorst van Daja, overleden 7/7 913 H 12/11 1508 A. D. (graf aan de verzande Koeala Daja), en S. Moethaffar Sjah (2), die op Groot-Atjèh zijn vader verving, doch vermoedelijk door den vorst van Pidië verdreven, in 1497 stierf en werd begraven te Biloej in de IX Moekims. Bij de komst der Portugeezen heette Atjeh dan ook een vazalstaat van Pidië, bestuurd door den stadhouder Sjamsoe Sjah (3) bin Moenawwar Sjah (zetel te [Ma]Koeta Alam) die in 1531 stierf, (graf te Koeta Alam,,Koeboe Pòteu Meureuhōm"), lang na zijn gedwongen abdicatie ten behoeve van zijn zoon, den lateren S. Ali Moeghajat Sjah (4). Van 1520 op 1524 veroverde deze, aanvankelijk met de hulp van zijn broeder Radja Ibrahim, die daarbij op 30 Nov. 1523 kwam te sneuvelen, achtereenvol gens Daja, Pidië en Pasè, en misschien tijdelijk ook nog Aroe. Zoo werd hij de eerste soeltan van een grooter Atjèh. Ook tegen de Portugeezen streed hij met succes: in 1521 sloeg hij den aanval van een vloot onder de Brito af, waarbij veel geschut werd buitgemaakt, dat te pas kwam tegen Pidië. Op een

« SebelumnyaLanjutkan »