Gambar halaman
PDF
ePub

Padang Sidimpoean der res. Tapanoeli Zij bestaat uit drie landschappen: Angkola djoeloe, Angkola djaé en de hoogvallei van Sipirok (zie TAPANOËLI). ANGSANA (JAV. MAD. SOEND.). Zie PTEROCARPUS INDICUS.

ANGSO. Zie DJONGKANG.

ANI-ANI, of RAJAP. Maleische naam voor Termieten of Witte mieren, Termes; gevleugelde worden door de Javanen Laron genoemd. In alle tropische landen vrij algemeen voorkomende. Zie TERMIETEN.

ANI-ANI. Jav. Mesje of sikkeltje, waarmede de padi halm voor halm wordt afgesneden.

ANIMISME. Onder Animisme verstaat Tylor, de grondlegger van de studie der geestelijke begrippen bij primitieve volken, alles wat betrekking heeft op geestelijke dingen en wezens, als de verpersoonlijking van de geestelijke in tegenstelling van de stoffelijke gedachten. Wat primitieve volken gelooven omtrent het eigen zieleleven, omtrent de zielen van afgestorvenen, en omtrent goden en geesten wordt onder den naam van Animisme samengebracht. Dit doet ook tot op zekere hoogte A. Van Gennep „Les rites du passage" die onder Animisme verstaat „la théorie personaliste, que la puissance personifiée soit une ame unique ou multiple, une puissance animale ou végétale (totem), anthropomorphique ou amorphe (Dieu)”. (O. c. p. 17). Van Gennep brengt niet tot Animisme hetgeen de primitieve volken gelooven omtrent eene onpersoonlijke zielestof, die al het geschapene vervult; dit rekent hij tot het Dynamisme, ,,la theorie impersonaliste du mana" (mana is het in Melanesië gebruikelijke woord voor eene onpersoonlijke zielekracht, die wij zielestof hebben genoemd).

In zijn werk,,het Animisme bij de volken van den Indischen Archipel" volgt Dr. G. A. Wilken de definitie van Tylor en Van Gennep omtrent Animisme, terwijl hetgeen onder Dynamisme wordt verstaan, daarin niet ter sprake wordt gebracht.

In zijn werk over het zelfde onderwerp heeft Dr. A. C. Kruyt Animisme gescheiden van Spiritisme. Onder het eerste wordt daar gerekend alles wat betrekking heeft op de ziel tijdens het leven hier op aarde, zoowel persoonlijk als onpersoonlijk; onder het tweede het geloof aan en de vereering van de ziel in haar bestaan na dit leven. De goden en geesten, voor een groot deel personificaties van natuurkrachten, worden in een afzonderlijke afdeeling, daemonologie, behandeld.

Zie verder: HEIDENDOM.

ANJANG ANJANG (MAL.). De met naar beneden gekromde stekels bezette steen uit de vrucht van Elaeocarpus grandiflorus Smith, fam. Elaeocarpaceae. Ze zijn een bestanddeel van inlandsche geneeskrachtige mengsels, en bevatten het vergiftige elaeocarpide.

ANJER. District van de afdeeling Serang, residentie Bantam; 293 K.M2. met 40.000 zielen, waaronder een 20 tal Europeanen en een 30-tal Chineezen (1905), 79 desa's; hoofdplaats Anjer Lor (zie aldaar). Van 1862 tot 1910 bestond de assistentresidentie Anjer, die in 1862 met de afdeeling Serang tezamen het Noorder Regentschap uitmaakte.

ANJER, thans ANJER LOR. Plaats gelegen aan de bocht van Anjer, benoorden Java's 4e punt (Tandjong Tjikoening). Het had vroeger zijn beteekenis te danken aan zijn voortreffelijke ligging aan het nauw. ste gedeelte van straat Soenda, waardoor alle uit Europa komende zeilschepen, zoowel die bestemd voor Java, Borneo, Celebes en de Molukken, als

voor China, Japan en Manilla die plaats aandeden, én om zich te doen rapporteeren of om orders op te nemen, én om zich van ververschingen en drinkwater te voorzien. Voor laatstgemeld doel was een +4, K.M. lange waterleiding aangelegd, waardoor men zich op de reede van uitmuntend drinkwater kon voorzien. Vele inlanders en ook enkele Europeanen vonden een ruim bestaan door met hun lichte vaartuigen (tambangans) de in zicht komende vaartuigen tegemoet te zeilen en hun allerlei ververschingen te verschaffen. De oude Hollandsche zeelieden hadden aan die handelaren den naam van kadraaijers gegeven, terwijl dezen zich zelven birmat noemden.

Er was te Anjer ook een vrij groot fort, waarvan de bezetting met 1 Juli 1883, dus nog geen twee maanden vóór de verwoesting van Anjer door de Krakatau-eruptie, gelukkig was ingetrokken.

De handelsbeteekenis van Anjer was bijna geheel tenietgegaan tengevolge van de doorgraving der landengte van Suez en de daarmede gepaard gaande vervanging van de zeilvaart door de stoomvaart, zoodat Anjer nog slechts een kwijnend plaatsje was, toen het in Augustus 1883 door den vloedgolf, gevolg van de instorting van Krakatau, werd verwoest.

Na een mislukte poging om een ander Anjer te stichten op de Merakpunt aan het Noord-einde van de Merakbaai, ontstond het nieuwe Anjer, Anjer Lor (Noord-Anjer) genoemd in tegenstelling van Anjer Kidoel (zie aldaar), op de plaats van het oude. Het is een welvarende visschers- en handelsplaats. De nieuw aangelegde prauwenhaven is totaal verzand, doch de natuurlijke havenkom Moeara Pakoe voldoet aan alle behoeften.

ANJER KIDOEL (Zuid-Anjer). Na 1883 ontstaan drie K.M. bezuiden het in het vorig artikel bedoeld Anjer, bij Java's 4e punt, Bodjong, ter plaatse waar de oude vuurtoren zich bevond, en al zeer spoedig weder een nieuwe was verrezen. Daar vindt men nu, behalve den vuurtoren, een tijdbal, seinpost, en havenkantoor ten dienste van de zeevaart, en ook het uiteinde van den onderzeeschen telegraafkabel, die Java met Sumatra verbindt.

De noordelijkste top van het gebergte in het binnenland ten Z. O. van Java's 4e Punt is de Piek van Anjer (590 M.)

ANKIS. Zie STEKELVARKENS.

ANOEANG (Bubalus of Anoa depressicornis H. Sm.) is de Boegineesche naam van een kleine soort van wilden buffel (zie KARBOUW), die uitsluitend op Celebes voorkomt en hier in kudden vooral in boschrijke bergstreken leeft, waar hij de steilste bergkammen beklimt. Inlandsche benamingen zijn, behalve anoeang: in Noord-Celebes bandogo toetoe of boeloe toetoe, in Zuid- en Midden-Celebes soko; door de Maleiers wordt het dier sapi oetan genoemd. Naast deze reeds lang bekende soort is door P. A. Ouwens onlangs een tweede nauw verwante vorm van Zuid-Celebes als Anoa Quarlesi onderscheiden. Wegens zijn uiterlijk voorkomen, dat vooral door de achterwaarts gerichte, bijna rechte hoorns eenigszins aan een antilope herinnert, heeft men den anoeang vroeger wel ten onrechte als een antilope beschouwd. Zijn naaste verwant is de buffel der Philippijnen (Bubalus mindorensis Heude). De anocang is (zonder staart) ongeveer 1, M. lang. De volwassen stieren zijn zwartbruin, de koeien iets lichter gekleurd; op kop en voeten komen enkele witte vlekken voor, zooals die ook bij andere buffels gevonden worden. Volwassen dieren zijn dun behaard, bij de jongen is het haar wollig.

ANONA MURICATA L., fam. Anonaceae. Nangka

belanda (MAL.), Nangka welanda (MAL.), Zuurzak, Kleine boom, uit tropisch Amerika ingevoerd, algemeen, vooral op Java, in laaglanden en lagere bergstreken gekweekt om de smakelijke aromatische, rinsche vruchten, die rauw gegeten worden. De bladeren worden door de inlanders als een geneesmiddel gebruikt.

Bij de oude schrijvers over Nederlandsch Indië is de,,soorsak" geen Anona maar Artocarpus integrifolius (Nangka).

ANONA RETICULATA L., fam. Anonaceae. Boewah nona (MAL.), Manowa (JAV., SOEND.). Kleine boom, uit tropisch Amerika ingevoerd, en veel gekweekt om de smakelijke aromatische vruchten. De fijngewreven bladeren worden aangewend tegen ongedierte. De bast is een middel bij diarrhee en dysenterie.

ANONA SQUAMOSA L., fam. Anonaceae. Delima srikaja (MAL.), Srikaja (JAV., MAL., SOEND.), Boomheester of kleine boom, uit Zuid-Amerika afkomstig en vooral op Java gekweekt in de tuinen van Europeanen. De geurige smakelijke vruchten zijn zeer gezocht; de jonge bladeren worden gekneusd als een geneesmiddel bij abcessen gebruikt. In West-Indië is de nederlandsche naam ,,Kaneelappel". ANSJOVIS. Zie HARING.

ANTANAN (SOEND.). Zie HYDROCOTYLE. ANTASAN KOE-IEN. Een smalle, slechts voor prauwen en kleine stoomsloepen bevaarbare zijtak van de rivier van Martapoera, die zich in N. Westelijke richting met de Barito verbindt en het eiland Tatas vormt, waarop de hoofdplaats van de Z. en O. afdeeling van Borneo, Bandjermasin, ligt (zie verder BANDJERMASIN en KOE-IEN).

ANTASARI. Naam van een inlandsch hoofd, kleinzoon van den in 1787 van den troon verjaagden Sultan van Bandjermasin, Amir, die een groote rol speelde in den opstand, welke de Zuider-afdeeling van Borneo in 1859 en volgende jaren teisterde. Zie BANDJERMASIN.

ANTAWALI of BRATAWALI, een geneesmiddel, dat bestaat uit de met wratachtige verhevenheden bedekte stengels van een Tinospora-soort, welke een pikroretine genoemde bitterstof bevatten.

ANTEMON (MAD.). Zie CUCUMIS SATIVUS. ANTIARIS TOXICARIA Lesch., fam. Moraceae. Antjar (JAV.), Ipoeh (MAL.), Kajoe oepas (MAL., JAV.). Zeer hooge boom, over een groot deel van den Archipel verspreid, met giftig melksap, dat op Java gebruikt wordt voor het dooden van wilde var. kens, op andere eilanden als pijlgif. (Zie IPOEH).

ANTIDESMA BUNIUS Spr., fam. Euphorbiaceae. Boeni (MAL.), Hoeni (SOEND.), Woeni (JAV.). Tamelijk groote boom, verspreid over geheel Zuid-en ZuidoostAzië van Ceylon en Britsch Indië tot de Philippijnen en Australië. Komt in iedere kampong voor, en wordt, wegens de aangenaam zure vruchten, graag door de inlanders geplant. Met brandewijn maakt men van de vruchten een smakelijke likeur. Ook worden de zuurachtige bladeren als toespijs bij de rijst gebruikt.

ANTILOPEN zijn de minder gespecialiseerde leden van de familie der Runderen (zie aldaar). In den Indischen Archipel leeft slechts één soort en wel op Sumatra (zie KAMBING OETAN); een fossiele antilope van Java is door Dubois (Tijdschr. Nederl. Aardijrksk. Gen., (2) XXV, 1908, blz. 1260) beschreven als Tetracerus Kroesenii.

ANTIMONIUM. Alhoewel antimoonglans (zwavelantimoon) ir Serawak voorkomt en daar gedurende eenige jaren ontgonnen werd, gelukte het niet op

den vasten wal van Nederlandsch West-Borneo het erts aan te treffen, ofschoon geruchten omtrent het aanwezig zijn er van wel in omloop waren. Zoo vermeldt Everwyn (Jaarb. Mijnw. 1879. I. 31) antimoonglans van het stroomgebied der Melawi-rivier, doch ook na het uitloven eener premie kon aan C. J. van Schelle geen vindplaats worden getoond (Jaarb. Mijnw. 1883. I. 181). Evenmin kon deze iets naders te weten komen van het beweerde voorkomen er van in den bovenloop der Sekajam rivier (Jaarb. Mijnw. 1884. I. 123 en 145). Of het mineraal op de Zuid Natoena eilanden voorkomt (zie Jaarb. Mijnw 1898. W 2, 3) is nog niet uitgemaakt; de door het Bestuur ingezonden stukken kunnen wel van Serawak afkomstig zijn. Ook het voorkomen er van op de Karimata eilanden (Jaarb. Mijnw. 1892. W. 36) is twij felachtig. Hooze vond in een kwartsader in gabbro bij de Riam Kanan (Manoenggoel) eenig antimoonglans; dit is het eenige bekende positieve voorkomen van het mineraal in den archipel. (Jaarb. Mijnw. 1888. W. 114 en 1893. 410).

ANTJAR (JAV.). Zie ANTIARIS en IPOEH. ANTJOLSCHE VAART, gegraven in het midden der 17e eeuw, oostwaarts van de stad Batavia, tot het dorp Antjol, halverwege Tandjong Priok; thans een deel van het prauwenkanaal, dat de haven van Priok met de oude stad verbindt. In de 17e en 18e eeuw was de vaart omzoomd met huizen en landhuizen en ging door voor een der mooiste buitenwijken van de hoofdstad. Ze werd om de malaria verlaten.

ANTOKAN. Rivier, die de afwatering is van het meer van Manindjau (zie ald.) ter Sum. Westk. Bij Moko-Moko verlaat de Antokan het meer, stroomt door een nauwe kloof langs Loeboek Basoeng en Manggopoh, en verder met talrijke kronkelingen door moerassig terrein tot zij bij Moearos Poetoes in zee valt.

AOURAN. Zie ZWIJNEN.

APAM APAM. Inlandsche naam op Simaloer (bij Sumatra) gegeven aan soorten van het hagedissengeslacht Draco, het vliegende draakje, in het bijzonder aan D. volans L., Voor andere inlandsche benamingen zie onder TJITJAK TERBANG. (Zie verder onder AGAMIDAE).

APANAGE noemt men een stuk gebied, hetzij in cultuur gebracht of woest, dat ter bezoldiging of begunstiging door een inlandsch vorst wordt toegewezen aan een bestuurshoofd, hofgroote of vorstentelg, met het recht daaruit profijt te trekken op gelijke wijze als de vorst zou kunnen doen, dus met name door daarbinnen ten eigen bate belasting te heffen in producten, geld of arbeid; een recht op den grond zelf wordt in dit geval niet verkregen, en voor een bestuurshoofd omvat dit apanagegebied meestal zijn geheelen ambtskring. Behoort de apanagegrond aan den vorst als bezitting, dan mag de apanagehouder dus ook rechten van den bezitter uitoefenen. In de Vorstenlanden op Java, waar het apanagestelsel op dezen laatsten voet-in afwachting van het voltooid zijn der agrarische hervormingen nog bestaat (Zie LANDVERHUUR, VORSTENLANDEN, Eindresumé III bijl. B, Adatrechtbundel II, en Polak, Agrar. regel., 1911, bl. 162 vgg.), heeten apanages loenggoeh of gadoeh en apanagehouders patoeh; in Maleische staten heeten apanages koernia of perwatasan. Apanages van bestuurshoofden (ambtenaren) der zelfbesturen zijn persoonlijk en onvervreemdbaar, en worden vermeld in art. 10 lid 4 der zelfbestuursordonnantie (Ind. Stb. 1914 n°. 24, vgl. Bijbl. 8122); apanages van vorstentelgen zijn somtijds

erfelijk. Over het geheel is de druk op de bevolking binnen apanages harder dan op die daarbuiten; blijkens Bijbl. 8122 wil de regeering de apanages tegengaan.

Nauw verwant aan apanages zijn de ambtsvelden (Zie aldaar), gelijk ook de in sommige vrije desa's (Zie DESA'S, VRIJE) ten voordeele van bepaalde godsdienstige personen komende gronden, vermeld bij Polak, Agrar. regel., 1911, bl. 113.

APAR-RECHT, naam van het voorkeurrecht in de Minahasa. Zie GROND (Rechten op den).

APEN (Simiae), een orde der Zoogdieren (zie aldaar), die lichamelijk nauw met den mensch verwant is. Evenals deze hebben ze de 5 vingers en teenen der oorspronkelijke Zoogdieren behouden; alleen de duim ontbreekt somtijds. Den veel gebruikten naam van Quadrumana („Vierhandige dieren") hebben de apen daaraan te danken, dat evenals de duim ook de groote teen opponeerbaar is; de voet is daardoor evenals de hand tot grijpen geschikt. In anatomischen bouw zijn evenwel voet en hand zeer verschil. lend en stemt de eerste principieel met den menschenvoet overeen. In den regel, en bij de apen der Oude Wereld constant, dragen vingers en teenen alleen nagels, geen klauwen. De apen zijn goede klimmers, meestal boombewoners, waarbij de opponeerbare duim en groote teen goede diensten bewijzen. Een grijpstaart bezitten alleen enkele Amerikaansche apen. Het voedsel is meestal van gemeng. den aard en het gebit gelijkt op dat van den mensch. Bij de apen der Oude Wereld (Catarrhina) komt de tandformule geheel met die van den mensch overeen en ze verschillen daarin van de Amerikaansche apen (Platyrrhina). Uiterlijk verschillen de Catarrhina door een smal neustusschenschot en tengevolge daarvan naar beneden gerichte neusgaten van de Platyrrhina. Tot de Catarrhina behooren de families der Cercopithecidae (zie MEERKATTEN, SLANKAPEN, NEUSAAP), der Hylobatidae (zie GIBBON) en der Anthropomorpha (Zie ORANG-OETAN).

Verg. o. a.: Schlegel, Les Singes, in: Muséum d'Hist. nat. des Pays-Bas, T. VII, 1876; Forbes, A Hand-Book to the Primates, London, 1894; Elliot, A Review of the Primates. Monographs of the Amer. Mus. of Nat. Hist., No. 1, Vol. I-III, 1913.

APENBERG. (Goenoeng Padang). Een 104 M. hooge berg, die een uitlooper is van het Padanggebergte, dat langs den linker-oever der Arau- of Padang rivier loopt. Door een laag zadel van 15 M. is het verbonden met den Apenberg, terwijl de rivier welke hier 40 M. breed is en waarover een veer wordt onderhouden, den berg van de stad Padang scheidt. Dit zeer schilderachtige andesiet-bergje levert den zoogenaamden Padangschen groensteen. Het is met bosch begroeid, waarin tal van langstaartige apen (Mal. kera, Minangk. karo, of tjigak) wonen. Wandelaars, die langs het wandelpad den top bezoeken, voederen hen met pisang's en brood, waardoor zij vrij tam zijn geworden. Op den Apenberg is een kleine grot waar vroeger een kluizenaar leefde. In deze grot komen de vrouwen, Allah bidden om een kind. Bij elk bezoek wordt een streep in den wand gegrift, en eerst wanneer het gebed verhoord is, wordt het streepje weer weggemaakt. Op den top, waar een seinpaal is opgericht om voor Padang vertrek en aankomst der schepen aan te geven, heeft men een prachtig uitzicht op de in het groen verscholen huizen van Padang, terwijl daarachter als, een groene muur het Barisan gebergte zichtbaar is. Steil verrijst de berg uit de zee, waarin tal van kleine koraaleilandjes boven water komen.

APENOOT. Zie ARACHIS. APENOOTEN. Zie ANACARDIUM.

[ocr errors]

API (MAL.), beteekent ,vuur" en wordt vaak, verbonden met het woord,,goenoeng" berg, gebruikt om een vulkaan aan te duiden. Ook Měrapi of Marapi (ook wel Bĕrapi) heeft dezelfde beteekenis. Van de Goenoeng Api genoemde vulkanen zijn de volgende de belangrijkste: G. Api, vlak ten Westen van Banda-Neira en daarvan door het Zonnegat gescheiden; het is een fraaie, 658 M. hooge kegel (Verbeek) met enkele notenperken aan den voet. Aan den top ligt een kleine krater. Uitbarstingen zijn bekend vanaf 1586; ook werd de streek door verschillende hevige aardbevingen geteisterd. Meer bekend zijn de erupties van 1820 en 1824 (zie verder Jaarb. Mijnw. 1900). G. Api, ten Noorden van Wetar, tusschen de Banda-zee en de Alor-zee, hoog naar schatting 275 M. (Verbeek) terwijl de zeekaart 420 M. opgeeft. Erupties zijn niet bekend. (zie verder Jaarb. Mijnw. 1908, Molukken-Verslag). G. Api op Sangean (bij Soembawa); wellicht heeft in 1512 een eruptie plaats gehad (Wichmann bij Verbeek, Molukkenverslag). Er is een oudere rand met een centralen jongeren kegel en een zijdelings gelegen eruptiepunt. De beide hoogste toppen worden als 1796 en 1931 M. opgegeven (Rouffaer in Tijdschr. Aardr. Gen. 1910, 788). Volgens Pannekoek van Rheden kwam begin 1911 uit den hoogsten top rook te voorschijn, terwijl in N.W. Flores asch viel (Jaarb. Mijnw. 1911, 219). G. Api aan de zuidkust van Pantar; erupties zijn onbekend, alleen stijgen er dampen uit op (Verbeek). Zie verder: Molukkenverslag. Verder worden ook de A. Awoeh op Groot-Sangi, een vulkaan op Siaoe en een bij de baai van Endeh op Flores (de G. Ija) wel met G. Api aangeduid.

API-API, of KOENANG. Maleische naam voor Lichtkever, Lampyris, bij de Javanen KONANG. De larven zijn lichtgevend: in zuurstof wordt het lichten sterker; in water, ook in koolzuur, houdt het geheel op.

API-API (JAV., BOEG., MAL.). Zie AVICENNIA. APIT (hapit), de lle maand van het Mohammedaansche jaar. Zie MOH. KALENDER A. APOKAT (M.). Zie PERSEA.

AQUILARIA MALACCENSIS Lam. fam. Thymelaeaceae. Kajoe garoe, of Kajoe garoe siam (MAL,), Garoe (MAL., JAV. SOEND.). Groote boom, die op Malaka, Banka en Billiton voorkomt, en waarvan het hout uit Singapore op Java ingevoerd wordt, en daar als een van de meest bekende welriekende houtsoorten gebruikt wordt. Ook bij de Joden en de Arabieren is het bekend, en in de middeleeuwen werd het in Europa gebruikt. In verschen toestand is het hout week en licht, maar bij oude boomen treedt op den duur een harsvorming in, waardoor het hout hard en zwaar wordt. Vooral wordt het hout gewonnen van omgevallen of gevelde boomen, die jarenlang in den modder gelegen hebben, waardoor het weeke deel van het hout langzamerhand verrot is, en alleen de harsrijke stukken zijn overgebleven. Het vindt ook eenige toepassing in de geneeskunde. Europeesche namen zijn: Aloëhout, Agelhout, of Wierookhout. Een goedkoopere soort van Aloëhout komt van GONYSTYLUS (Zie aldaar).

ARA. In SOEND., MAL. en BAT. algemeene benaming voor vele soorten van vijgeboomen, dus van het geslacht Ficus uit de familie der Moraceae, naar gelang van de taal met ki, kajoe of hajoe en een soortsnaam nader aangeduid.

ARABIEREN. Reeds lang voor de islamiseering

van Ned.-Indië hebben Arabieren den Archipel bezocht. Invloed van eenige beteekenis schijnt hunne komst destijds niet gehad te hebben. Sporen daarvan zijn althans niet meer aan te wijzen. Slechts min of meer fabelachtige berichten in Arabische geschriften, benevens een enkel nog bewaard gebleven grafschrift herinneren aan die oude tijden. Zie: TOCHTEN. Ook na de invoering van den Islam kwamen nog, tot op den huidigen dag, Arabieren uit verschillende streken van het Mohammedaansche gebied (uit Syrië, Bagdad, Hindostan, enz.) naar den Archipel, sommigen als handelaars, anderen in verband met de bedevaart naar Mekka of wegens andere, soms toevallige, redenen. Sedert lang echter is de overgroote meerderheid der in Ned.-Indië gevestigde Arabieren uitsluitend uit de Zuidarabische landstreek Hadhramaut afkomstig. Zie over hen:

HADHRAMIETEN.

Literatuur. C. Snouck Hurgronje, Arabië en OostIndië (Rede bij de aanv. v. h. hoogleeraarsambt), Leiden, 1907, blz. 8 v.v., 12 v.v. (L'Arabie et les Indes néerlandaises, Rev. de l'hist. des religions LVII (1908) 67 v.v., 74 v.v.); De Atjèhers, II, 321 v. (The Achehnese, II, 292 v.); Een Mekkaansch gezantschap naar Atjèh in 1683 (Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië 5e Volgr., III (1888) 545 vv.). P. A. van der Lith, Livre des merveilles de l'Inde, Leiden 1883. Over grafsteenen met Arabische opschriften: Tijdschr. van het Batav. Genootsch. v. K. en Wetensch. LII (1910), 596 vv.; LIII (1911), 372 vv. (het aldaar op blz. 374 vermelde, uit zéér ouden tijd dateerende Arabische opschrift op een graf te Lèran behoeft nog nadere ontcijfering), LIII, 605 vv., LIV 208 vv., 536 vv.; vgl. J. P. Moquette, Verslag van mijn voorloopig onderzoek der Mohamm. oudheden in Atjeh en Onderhoorigheden (Oudheidkundig Verslag 2e kwartaal 1914) Batavia, 1914.

ARACHIS HYPOGAEA L., fam. LeguminosaePapilionatae. Katjang djawa (MAL.), Katjang goreng (MAL.), Katjang pendem (JAV.), Katjang tanah (MAL.), Katjang tjina (JAV., MAL.), Soeoek (SO END.). Lage kruidachtige plant, waarvan de peulen onder den grond rijp worden, en onder den naam van Apenootjes, Curaçaosche amandelen of mangelen, aardof grondnoten of olienoten in den handel komen. Zie KATJANG TANAH.

ARAFOERA-ZEE strekt zich uit tusschen de zuidwestkust van Nieuw-Guinea en de Kei- en Tanimbar-eilanden; de Aroe-eilanden worden er door omgeven. De diepte is zeer ongelijk. Van de Z. W. kust van Nieuw-Guinea strekt zich een plateau met minder dan 100 M. diepte uit tot beW. en Z.W. van de Aroe-eilanden, tusschen deze en de Kei-eilanden ligt een smalle, diepe inzinking welke om de Zuidwordt afgesloten door den rug, die van de Tanimbar-eilanden overloopt naar de bank van Australië.

De kenmerkende bijzonderheden van het weder zijn een sterk overwicht van den Oost- over den West-moesson, groote windkracht wanneer de moesson goed doorstaat en een groote regenval gedurende bijna het geheele jaar.

De Z.O. moesson komt door in April, neemt geleidelijk toe in regelmaat en in kracht tot hij in Juli bijna onafgebroken en bijzonder sterk doorstaat en gaat evenzoo weer af; de kentering valt vroeg in November. De W. N. W. moesson komt niet tot dezelfde ontwikkeling, wel komt hij dadelijk regelmatiger door in December, maar deze regelmaat wordt niet grooter en de kracht neemt slechts weinig toe in Januari en Februari, wanneer de

zware buien meermalen gepaard gaan met onweer; Maart geeft een langere kentering. De lucht is het geheele jaar door vrij sterk bewolkt en in den Oost-moesson is het flink heiig. Regen valt het geheele jaar door, het minst van Augustus t/m, October.

De richting van den stroom is veel minder constant dan die van den wind; toch is er een flinke overmaat van waterverplaatsing om de West. Kalm water wordt weinig aangetroffen; van Januari t/m. Mei kan nog al deining staan en, wanneer bij stijfdoorstaanden moesson de stroom daartegen inloopt, heeft men spoedig een ruwe zee. Zware deining komt zelden voor.

De vertikale waterbeweging is gemengd met overheerschend dubbeldaagsch karakter. Zij is het sterkst en de rijzing loopt het meest uiteen in het Z.O. gedeelte, waar het verval meer dan 5 M. en minder dan 2 M. kan bedragen en neemt, bij behoud van hetzelfde karakter, om de N. en om de W. af; in de bocht van Kaimana en aan de Westkust van de Aroe-eil. bedraagt de rijzing 2,5 M. tot minder dan 1 M. Deze afname van rijzing gaat door om de West, bij de Kei-eil. is de rijzing nog geringer. Langs de kust van Nieuw-Guinea stuwt het water merkbaar op in den Westmoesson en in beide moessons geschiedt dit sterk in de riviermonden en in de straten; aan den N. ingang van de Prinses Mariannestraat is een rijzing waargenomen van 9 M. Zie Zeemansgids deel V. en, voor natuurkundige gesteldheid, het artikel ZEE.

ARAK. Inlandsch gedistilleerd. Sterke drank, op Java door gisting en distillatie verkregen uit de stroop of melasse van de suikerfabrieken. Het bedrijf is hoofdzakelijk in Chineesche handen. De beste arak komt van Batavia. De echte Batavia-arak is volkomen helder en stroogeel van kleur. Hij heeft een eigenaardigen bitterzoeten smaak en geur, die niet volkomen kan worden nagemaakt, terwijl hij van 60 tot 66 vol. proc. alkohol bevat. De gist voor de arakbereiding verkrijgt men uit gekookte roode rijst door deze te vermengen met ragi in kleine hoeveelheid en de massa een paar dagen te laten staan in tobbetjes, waarbij de temperatuur aanzienlijk stijgt, zoodat de ontwikkeling van schadelijke organismen belemmerd wordt. Nadat de gisting van de melasse, welke ongeveer 3 dagen duurt, is afgeloopen, wordt het beslag in onverglaasde potten van 20 L. inhoud gegoten, waarin gedurende 9 dagen eene nagisting plaats heeft. Dan distilleert men de vloeistof en vangt het distillaat in houten tonnen op. Het eerste distillaat heeft eene sterkte van ongeveer 50 %. De volgende distillaten, die slapper zijn, leveren na een hernieuwde distillatie sterken alkohol, welken men gebruikt om den arak op een sterkte van 60-66% te brengen.

Door de opbewaring van den arak in houten liggers ondergaat hij een rijpingsproces, waardoor geur en smaak aanzienlijk verbeterd worden. De uitvoer van arak uit Java heeft in 1914 ruim 945 duizend L. bedragen met een waarde van 283 duizend gulden. De meeste arak gaat naar Nederland.

(Literatuur: Dr. H. C. Prinssen Geerligs Arch. Suikerind. 1905 blz. 379; E. de Kruyff Id. 1909 blz. 151).

ARAK-ARAK. Bergrug in de residentie Besoeki, die het Jang-gebergte met den Ringgit verbindt.

ARAKOENDOER. Grensrivier tusschen Simpang Olim en de landschappen Tandjōng Seumantō en Djoelō Tjoet, onderafdeeling Idi, afdeeling Oostkust van Atjèh. In 1899 is een kanaal gegraven,

dat de Djambō Ajé met de Arakoendoer verbindt; sinds kiest het water van de Djambō Ajé meer en meer den korteren weg van de Arakoendoer naar zee. ARAN. Eilandje bij Larat bestaande uit kalksteen (Tanimbar Eilanden).

ARANG (MAL.). Zie MABA.

ARAROET (ook ARROWROOT). Zie MARANTA. ARAU. Zie HARAU.

ARBEID (GEDWONGEN). Zie HEERENDIENSTEN, KOFFIECULTUUR (GOUVts). en STRAF. STELSEL.

ARBEID (VRIJE). Zie KOELIEORDONNANTIES en OVEREENKOMSTEN.

ARBEIDSINSPECTIE. Zie KOELIE. ARCHAEOLOGIE. Zie OUDHEDEN. ARCHIEF. Bewaarplaats van officieele bescheiden, meestal de zoodanige die niet meer dadelijk van belang zijn, maar wegens hunne historische (en daardoor ook vaak practische) waarde zorgvuldig bewaard worden. De nieuwere stukken worden bij de betrokken bureau's bewaard, die daartoe vaak hunne eigen archieven hebben. De stukken, die op de geschiedenis van Indië betrekking hebben en zich in Nederland bevinden, worden, voor zoover zij eens deel uitmaakten van de archieven van de O. I. Compagnie, van het Oost Indische comité, van den Aziatischen Raad en van de Koloniale Ministeriën van 1806-1830, bewaard in het Algemeen Rijks-archief. De verdere Regeeringsstukken in Nederland bevinden zich bij het Departement van Koloniën. Een aantal der bedoelde in het Rijksarchief berustende stukken zijn in hun geheel of gedeeltelijk uitgegeven o.a. door J. K. J. de Jonge in zijn bekend werk: De opkomst van het Ned. gezag in OostIndië, na zijn dood voortgezet door M. L. v. Deventer. 13 dln. met een supplement in 2 deelen van L. W.G. de Roo - - en voor wat de Buitenbezittingen betreft door P. A. Tiele, later door J. E. Heeres, Bouwstoffen voor de geschiedenis der Ned. in den Mal. Archipel, 3 deelen.

Bij Kon. Besl. v. 30 October 1903, no. 29, zijn be palingen gemaakt omtrent de wijze, waarop toegang tot de Rijks-archieven kan worden verleend.

De zich in Indië bevindende regeeringsstukken vormen het Landsarchief aldaar, dat staat onder het beheer van den Algemeenen Secretaris. Het bevat zoowel het Nieuw-archief, dat aan de Algemeene Secretarie verbonden, en te Buitenzorg gehuisvest is, als het Oud-archief, dat te Batavia is gebleven, toen de Algem. Secretarie naar Buitenzorg verhuisde. Dit laatste bevat op enkele uitzonderingen na, alle officieele geschriften, betrekking hebbende op onze vestiging in Indië van haar begin tot 1816, voor zooverre zij in het bezit zijn van het Indisch Gouvt. In 1880 werd tijdelijk een hoofdambtenaar belast met het classificeeren en catalogiseeren van het Oudarchief te Batavia en tevens om na te gaan welke stukken uit dat archief voor openbaarmaking in aanmerking zouden zijn te brengen. Als vrucht van dezen maatregel is in 1882 ter Landsdrukkerij te Batavia verschenen een Inventaris van 's lands Archief te Batavia (1602—1816) en worden voorts uitgegeven een Ned. Indisch plakaatboek en het,,Daghregister, gehouden in 't Casteel Batavia" met medewerking van het Bataviaasch genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Volledigheidshalve worde hier vermeld, dat enkele jaren van dit Daghregister van de XVIIe eeuw, welke niet meer te Batavia, doch wel op het Algemeen Rijksarchief berustten, in Nederland werden uitgegeven. Wegens het belang dat er voor de historische we

tenschap gelegen is in de zorg voor het behoud, de bruikbaarheid en de bewerking van 's lands Oudarchief te Batavia, is in Januari 1892 (Ind. Stb. No. 34) de betrekking van Lands-archivaris ingesteld.

Verbodsbepalingen tegen het geven van inzage, openbaar maken, en onder zich houden van tot de Gouv. archieven behoorende stukken zonder machtiging zijn te vinden: Ind. Sth. 1854, 18. Bijbl. Nos. 167, 2362, 2746, 2808, 4019, 5384 en 5786.

Gouvts. ambtenaren moeten bij verzoeken om pensioen of onderstand eene verklaring overleggen, dat zij alle Gouvts. stukken, oorspronkelijke of afschriften enz., die zij onder zich hadden, ter beschikking der Regeering hebben gesteld, of zulke stukken niet onder zich hebben. Ind. Stbl. 1854, n°. 19, 1870, n°. 7. 1881, n°. 142 en 1909 no. 4. Bijbl. nos. 45, 167, 697.

ARCHIPEL (Oost-Indische). Onder den algemeenen naam van Oost-Indischen (dikwijls kortweg: Indischen) Archipel verstaat men de eilandengroepen van de Austraal-Aziatische Middellandsche zee (zie aldaar), die zich uitstrekken tusschen het vasteland van Azië, met name Achter-Indië, en Australië. Die eilanden liggen tusschen 95° 40′ en 141° Oosterlengte en tusschen 6° Noorderbreedte en 11° Zuiderbreedte. De hoofdgroepen zijn: de Groote Soendaeilanden, n.l. Java met Madoera, Sumatra, Borneo en Celebes met bijbehoorende kleinere eilanden; de Kleine Soenda-eilanden, n.l. Bali, Lombok, Soembawa, Flores, Timor, Soemba, Rotti en eenige kleinere; de Molukken en de aan de Vereenigde Staten van Amerika behoorende Filippijnen. Behalve deze laatsten en een gedeelte van Timor, dat aan Portugal behoort, alsmede een gedeelte van Noord-Borneo, waarop Engeland een protectoraat doet gelden, behoort deze geheele eilanden-wereld tot Nederland. Het meest Oostelijke gedeelte van het Nederlandsch gebied wordt gevormd door het Nederlandsch gedeelte van het eiland Nieuw-Guinea, dat van af den 141en lengtegraad Westwaarts tot onze bezittingen behoort, terwijl het overige gedeelte tusschen Engeland en Duitschland is verdeeld. Zie GRONDGEBIED.

De Indische Archipel wordt ten Zuiden en Westen bepaald door den Indischen Oceaan. Ten Noorden wordt hij gedeeltelijk door de straat van Malaka van het schiereiland van dien naam geschieden, en gedeeltelijk door de Chineesche Zee bepaald, terwijl hij in het Oosten door verschillende straten, waarvan de Torres-straat tusschen Australië en NieuwGuinea de voornaamste is, in verbinding staat met de Stille Zuidzee.

Literatuur. Onder deze rubriek worden alleen vermeld werken, die zich in algemeenen zin met de land- en volkenkunde van den Indischen Archipel bezig houden; de literatuur over bepaalde gedeelten daarvan wordt bij de afzonderlijke eilanden opgegeven, evenals die, welke over bijzondere onderwerpen (b.v. onderwijs, rechtswezen) handelt. De Tijdschriften worden onder dat woord besproken. Over alles wat in periodieken over Indië geschreven is, bestaat een uitnemend bibliographisch hulpmiddel: J. C. Hooykaas, Repertorium op de Koloniale literatuur, ter perse bezorgd door W. N. du Rieu (over de jaren 1595-1865, 4 dln., 1877-280; A. Hartmann, Repertorium op de literatuur betreffende de Nederlandsche Koloniën (tot 1893); Eerste vervolg (tot 1900); Tweede vervolg (tot 1905); Derde vervolg, door W. Schalker en W. C. Muller (tot 1910) vierde vervolg, door dezelfden (tot 1915)

Bij de vermelding der afzonderlijke werken, over

« SebelumnyaLanjutkan »