Gambar halaman
PDF
ePub

afdeeling, zetel van den controleur en van een hulpprediker; met een bevolking van 3000 zielen, waaronder 50 Europeanen, 400 Chineezen en 40 Arabieren, volgens de opneming van 1905. De inl. bevolking bestaat hoofdzakelijk uit Mohammedaansche en Christen burgers. Handel is er weinig, ofschoon deze plaats door de booten der Paketvaartmaatschappij geregeld wordt aangedaan; de reede is voor alle winden veilig. De netto tonnen-inhoud der binnengekomen en uitgegane schepen afzonderlijk was in 1914384.000 M3. Hoewel door Graafland gerekend tot de ,,villes mortes" der Minahasa, begint de plaats door het snel aangroeiende Chineesche kamp te herleven; het is vooral daaraan te danken, dat de pasar door de omwonende bergbewoners steeds meer wordt bezocht. De enkele openbare gebouwen hebben een zeer eenvoudig aanzien. Van Romoön is Amoerang gescheiden door de rivier Ranojapo (zie aldaar), die aan hare monding ruim 60 Meters breed is. De verbinding wordt gevormd door een groote, ijzeren brug.

AMOERANG (BAAI VAN). Een 7 K.M. breede baai, met steile kusten en groote diepten, aan de N.kust van Celebes. In het Z.O. gedeelte ligt, aan een beschut gedeelte der baai, de plaats van dien naam, waar men zelfs tijdens zware barat-buien veilige ankerplaats heeft. Zie Zeemansgids O. I. Arch., dl. IV. AMOK. Toestand van zenuwachtige overprikkeling, waartoe de inlander zich soms opwindt, hetzij door overmatig gebruik van opium, hetzij door toe te geven aan zijne hartstochten, als toorn, enz. en waarin hij met of zonder onmiddellijke aanleiding of provocatie in woede ontsteekt, een wapen grijpt en iedereen, die hem in den weg komt doodt of verwondt, tot hijzelf onschadelijk wordt gemaakt. Iemand, die in dien toestand verkeert noemt men amok-maker. In het Maleisch en Javaansch wordt amoek als een stamwoord beschouwd. De ware stam is echter wōk, dat in het Oudjavaansch „verwoede aanval" beteekent en waarvan amok een werkwoordsvorm is. Tot het vangen van amok-makers bedient men zich van vorken (Jav. tjanggah, Soend. tjagak) met tanden of dorens, die in de wachthuizen (Jav. gěrdoe) bewaard worden. Zie Mayer, Een blik in het Javaansche volksleven, pag. 9, afbeelding. Hierbij vergelijke men ook het groote artikel Amuck in Yule and Burnell's Glossary of Anglo-Indian words (1886), p. 12-16.

AMOMUM, verschillende soorten, fam. Zingiberaceae. Hanggasa (SOEND.), Wresah (JAV.). Tepoes (JAV., SOFND., MAL.,). Kruidachtige planten met bebladerde, niet-bloeiende stengels, en aparte, uit den wortelstok te voorschijn komende onbebladerde bloeiwijzen. De vruchten zijn een bekende specerij en worden ook wel als geneesmiddel gebruikt. Ook andere deelen van de planten dienen als medicijn. In het algemeen worden de soorten van dit geslacht niet goed van elkaar onderscheiden, en zelfs wordt Amomum met andere geslachten der Zingiberaceae verward.

AMOMUM CARDAMON Willd. (Amomum Cardamomum Willd. Alpinia striata Hort.) fam. Zingiberaceae. Kardamoenggoe (MAL.) Kapoelaga (JAV. MAL.), Hanggasa lemboet (SOEND.). De ronde vruchten van deze plant komen in den handel in kleine ineengedrongen trosjes. Ze worden wegens de zaden door de inlanders tegelijk met de sirih gekauwd. Ook het kruid en de wortel zijn een inlandsch geneesmiddel. De vruchten moeten niet verward worden met die van Elettaria Cardamomum, die ingevoerd worden en kapol Sabrang heeten.

AMORPHOPHALLUS CAMPANULATUS Bl., fam. Araceae. Ileus, Atjoeng (SOEND.), Badoer (JAV.), IlesIles (JAV.). Waloer (JAV.). Kruidachtige plant met een zeer groote wortelknol, die wel eens, ondanks zijn scherpen smaak, gegeten wordt. Uit dezen knol ontstaat beurtelings een zeer groot blad met een gevlekte bladsteel of een bloeikolf, waarvan de scheede ongeveer 30 c.M. lang is.

AMORPHOPHALLUS VARIABILIS Bl., fam. Araceae. Atoerboeng (MAL.), Kembang bangah (JAV.). Veel gelijkend op de vorige soort, maar kleiner. De bloeiende plant geeft een sterke lijkenlucht van zich.

AMPALONG. Zie KARPERACHTIGEN. AMPAS. Afval. Als handelsterm bekend in suikerfabrieken.

AMPAT ANGKAT (IV Angkat), district in OudAgam (zie aldaar).

AMPEL. Het Noordwestelijkste (Soesoehoenansche) district van de afdeeling Bojolali, residentie Soerakarta, met de onderdistricten Ampèl, Selo en Tjěpògò. Einde 1905 had het ruim 34.000 inwoners, waaronder 74 Europeanen en 64 Chineezen. Het landhuis Ampèl op het gelijknamige, thans door den Soesoehoenan voor eigen rekening geëxploiteerde land gelegen nabij den grooten postweg van Salatiga naar Soerakarta, is tijdens den Javaoorlog door den Heer Dezentje versterkt en door wallen met bastions, die nog onderhouden worden, omgeven, zoodat het op een klein fort gelijkt. Het belangrijkste deel van dit land is sedert eenige jaren in een bloeiende thee-onderneming omgezet. Overigens worden er evenals op de overige in dat regentschap, grootendeels op de hellingen van den Meraboe, gelegen ondernemingen, in hoofdzaak koffie, daarnevens cacao, kapok, peper, notemuskaat, cubebe en enkele andere gewassen geteeld. De hoofdplaats van het district is gelijknamig.

AMPEL (district van Soerakarta). In dit district komt eene enclave voor van het district Tengaran, residentie Semarang, omvattende 3 aaneengesloten Gouvernements-desa's.

AMPEL, in de residentie Soerabaja, thans een armoedige wijk van de hoofdplaats van dat gewest, bevatte vroeger de meest beroemde Mohammedaansche school van Java, gesticht door Raden Rachmat, ook wel Soenan Ampèl (Ngampel) genaamd, wiens graf daar nog wordt aangewezen, nabij de zeer oude messigit, met hoogen mina

ret.

AMPENAN. Havenplaats de voornaamste van het eiland aan de Westkust van Lombok, landingsplaats der expeditie in 1894 en eerste standplaats van den Assistent-Resident van Lombok. Het is thans een net plaatsje, alwaar zich vrij vele Chineesche handelaren en eenigen van anderen landaard o.a. Armeniërs, gevestigd hebben. De reede is zeer goed, in den Zuid-Oost moesson volkomen beschut. Ampenan is het uitgangspunt van den grooten weg, die via Mataram, Tjakra Negara, Narmada en Selong dwars over het eiland loopt en te Laboehan-Hadji aan de Oostkust eindigt. In 1914 bedroeg het aantal aangekomen en vertrokken stoomschepen 157 (621.628 M3), in 1913 was dit getal 171 (647.096 M3). Zie verder LOMBOK. AMPENAN-OOST, Sasaksch district van de onderafdeeling West-Lombok, afdeeling Lombok, residentie Bali en Lombok.

AMPENAN-WEST, Sasaksch district van de onderafdeeling West-Lombok, afdeeling Lombok, residentie Bali en Lombok.

AMPHIBIEËN (Tweeslachtige Dieren). Klasse van koud bloedige, gewervelde Dieren met naakte huid, die gedeeltelijk aan het water-, gedeeltelijk aan het landleven aangepast zijn. Gepaarde ledematen, indien aanwezig, als vijf (of vier-) teenige pooten ontwikkeld; kaakapparaat door middel van een vierkantsbeen (quadratum) aan den schedel verbonden, twee achterhoofdsknobbels aanwezig evenals bij Zoogdieren; kieuwademhaling bij larve aanwezig, soms ook blijvend; het hart bezit één kamer en twee boezems, zoodat aderlijke en slagaderlijke harthelften onvolledig gescheiden zijn, en een sterke menging van beide bloedsoorten plaats heeft; de nieren, die door open trechters met de lichaamsholte in verbinding staan, monden door middel van primaire urine-leiders tezamen met het geslachtsorgaan in het einde van den darm uit (Cloaca). Ontwikkeling door middel van gedaante-verwisseling, meestal door kieuwen ademhalende waterlarve aanwezig, geen primaire eivliezen, (zie ook onder KRUIPENDE DIEREN).

De tegenwoordige levende Amphibiën worden in drie orden verdeeld:

I. Gymnophiona (zie aldaar) of Blind woelers. Blinde, pootlooze, wormvormige en gravende dieren met kleine schubben en korten staart. Deze orde wordt in den Archipel spaarzaam vertegenwoordigd door 2 soorten uit Sumatra.

II. Urodela of Gestaarte Amphibiën (Salamanders). Langgerekte waterdieren met korte pooten en goed ontwikkelden staart. Deze orde komt in onzen Oost niet voor. maar bezit een enkele vertegenwoordiger in A. Indië (Amblystoma).

III. Anura of Staartlooze Amphibiën (kikvorschen in ruimen zin (zie aldaar). Lichaam kort en gedrongen; staart ontbreekt; ledematen goed ontwikkeld, vooral de achterste, welke in hoofdzaak voor springende of zwemmende voortbeweging zijn ingericht; trommelholte, trommelvlies en buis van Eustachius altijd aanwezig. Van deze orde komen talrijke vertegenwoordigers in onzen Oost voor, waaronder vele boomvormen.

Algemeene litteratuur over Amphibiën: G. A. Boulenger. Catalogue of the Batrachia gradientia and the Batrachia apoda in the British Museum. London, 1882; Catalogue of the Batrachia Salientia in the British Museum. London, 1882. H. Gadow. Amphibia and Reptiles. Cambridge Natural History. Vol. VIII, 1901.-J. T. Cunningham and G. A. Boulenger. Amphibia, uit Cunningham. Reptiles, Amphibia, Fishes and Lower Chordata. London, 1912. F. Werner. Lurche und Kriechtiere, Bd. I uit Brehm's Tierleben, 4 Aufl., Leipzig und Wien, 1912.

AMPHITRITE-BAAI. Een 34 K.M. breede, grootendeels ondiepe baai aan de O.kust van Sumatra op ongeveer 0° 10' Z.Br., waarin verscheidene rivieren uitloopen. De voornaamste van deze is de Indragiri, welke een groote delta vormt. Zie Zeemansgids O. I. Arch. dl. II.

AMPIBABO, zelfbesturend landschap, behoorende tot de onderafd. Parigi (zie aldaar), der afd. Midden Celebes, residentie Menado, onder een zelfbestuurder, die niet door een hadat wordt ter zijde gestaan; de bevolking telt ruim 1500 zielen, w.o. den stam der Tolole, die zich gevestigd heeft in de gelijknamige kampong en langzamerhand in de andere bevolking wordt opgenomen. Het landschap was vroeger met Moöetong bondgenootschappelijk verbonden. (Med. Enc. Bur. deel II bl. 168 e.v.).

AMPILAN zijn waardigheidsteekenen, die den Soe

soehoenan van Soerakarta en den Sultan van Djokjakarta bij plechtige gelegenheden achterna gedragen worden. Zij zijn bijna alle voorvaderlijke erfstukken; men vindt daaronder in Djokjakarta een groote ronden, zilveren trommel, die het kinderspeelgoed van een der vroegere Sultans bevat; een gouden waschkom en waterkruik, enz. Eene opsomming dier ampilan wordt aangetroffen voor Djokjakarta bij Groneman: In den Kraton te Jogjakarta p. 15, en voor Soerakarta. (met afbeeldingen) in Bijdr. t. d. t. 1. en vlk. IIe R. II p. 358. Zij moeten niet verward worden met de eigenlijke rijkssieraden, waartoe de oe patjara behooren.

AMPO. Zie AARDE (EETBARE).

AMPOK. Maleische naam voor een Baard vogel, Xantholaema haematocephala; in Deli bij de inboorlingen aldaar Tjanda.

AMSTERDAM. Eilandje benoorden kaap Oentoeng Djawa, die de westelijke hoek van de baai van Batavia vormt, waarom het eiland bij de inlanders bekend is onder den naam van Poeloe Oentoeng Djawa. Het is slechts door enkele visschers bewoond.

Onder den naam,,Koning Amsterdam" is een der Vorsten van Ternate, Kaitjil Sibori, bekend. Zie TERNATE (GESCHIEDENIS).

AMULETTEN. Zie FETISISME.

ANACARDIUM OCCIDENTALE L., fam. Anacardiaceae. Djamboe Monjet, Gadjoes (MAL.), Djamboe Mete (JAV.). Boom uit Zuid Amerika, in alle tropische landen gekweekt. De leerachtige bladeren komen gedroogd als Folia Anacardii in de apotheek voor, en zijn een geneesmiddel bij huidziekten. De niervormige vruchten zitten op een verdikte, eenigszins peervormige, sappige vruchtsteel, die uit een vergroeiing van bloembodem en bloemsteel ontstaan is, en eetbaar is, evenals het zaad. De secretieholten van den vruchtschil bevatten Cardol, een olieachtige, sterk blaartrekkende vloeistof, benevens harsżuren en looistoffen. Wegens het Cardolgehalte worden de vruchten onder den naam van Fructus Anacardii occidentalis in de apotheek gebruikt. Ze zijn ook bekend onder den naam van Atjeh-nooten, Apenooten en West-Indische olifantsluizen.

ANALABOE. Zie MEULABOH.

ANAMBAS-EILANDEN. Groep eilanden gelegen in de Chineesche zee tusschen 2°40′ en 3°30′ N.B. en 105°35′ en 106°30′ O.L., deel uitmakende van de Poelau Toedjoeh (zie aldaar). Het hoofdbestaan van de bevolking is tegenwoordig de klappercultuur; het bouwen van prauwen, het verzamelen van zeeproducten als waardevolle schelpen en tripang zijn slechts neven bedrijven; ook de vischvangst beteekent niet veel.

ANAMIRTA COCCULUS. Zie KOKKELKOR

RELS.

ANANASSA (Ananas). Zie NANAS.

ANAOE (MAL.). Zie ARENGA SACCHARIFERA. ANAPHALIS, fam. Compositae. Sendoro, Sindoro (JAV.). Overblijvende wollig behaarde kruiden of heesters, waarvan eenige soorten bijna uitsluitend in het hooggebergte van verschillende deelen van den Archipel worden aangetroffen. Bekend is vooral A. javanica, die op den top van den Pangerango in groote hoeveelheden voorkomt en wel eens de Javaansche Edelweiss genoemd wordt.

ANAS. Landschap ten O. van Amanatoeng (zie aldaar) behoorende tot de onderafdeeling MiddenTimor afdeeling Noord en Midden Timor. Het was te voren een deel van het onder Beloe ressorteerende Waiwihoe-Waihale en door dit landschap

op het rijk van Groot-Sonnebait veroverd, doch het werd door ons in 1908 op ethnologische gronden weer bij Midden Timor gevoegd. Vroeger werd het Nenometan genoemd.

ANASTATICA HIEROCHUNTICA L., fam. Cruciferae. Kembang (Akar) patimah (MAL.). Het houtige stengelgeraamte van de zoogenaamde Roos van Jericho, als in landsche drogerij uit Arabië door de Arabieren ingevoerd. Daar de plant zich bij weeken in water tot een platte schijf opent, bezit ze volgens de begrippen der doekoens een openende kracht, die op het water overgaat, waarin de plant geweekt is. Vandaar dat men dit water aan Inlandsche barenden, wier verlossing moeilijk gaat, te drinken geeft. ANATTO. zie BIXA.

ANBIJA, d.i. profeten (mrv. van nabî); in de Mohammedaansch godsdienstige literatuur in Ned. Indië gebruikt als titel van geschriften over één of meer profeten.

ANDAGILE. Zie ATINGGOLA.

ANDALAS, zie MORUS MACROURA.

ANDALAS, ANDĚLAS, ANDĚLÉS. Vermoedelijk van Arab. oorsprong; verg. ,,Andalusië" in Spanje. Speciale term voor Zuid-Sumatra's Westland, ons Bengkoelen, Jav. bangkoelon (zie BANGWETAN). Deze naam voor Bengkoelen komt wel het eerst voor in een Soendasch geschrift van 1518; en vooral bij Barros (III, 1563, Livr. V, cap. 1, teruggaand tot 1525); zie bij SUMATRA (Geschiedenis). Wordt daarna in den aanhef van cap. 2 der Sadjarah Mělajoe van 1612 reeds genomen voor geheel ZuidSumatra, waarvan ,,Paralembang" Palembang deel uitmaakte. Later dan weer in inlandschen mond overgedragen op geheel Sumatra.

=

De,,groote" Andalas-rivier (Andalas gadang) is die van Silebar, even bez. Bengkoelen; zie SILEBAR. Doch ook op Sumatra's Westkust zijn, waarschijnlijk reeds in de 16e eeuw, verschillende kampoeng's Andalas ontstaan (Minangkabausch: Andaleh), o.a. bij Matoer; en verg. de Soengai Andaleh bovenstrooms van Tandjoeng (zie deze plaatsnamen). G. P. R.

ANDELANG of ANDELAN (Handeuleum). Laag eilandje in de Welkomstbaai aan Java's westkust. Het behoort tot het district Tjibalioeng van de afdeeling Pandeglang, residentie Bantam, en ontleent zijn naam aan een veelvuldig daarop voorkomende kroton-soort.

ANDEUË en LALA. Een aan den rand der Pidië vallei gelegen landschap van de onderafdeeling Sigli, afdeeling Noordkust van Atjèh, groot ruim 5 K.M.2, met 400 mannelijke bewoners. Het bestaat uit slechts één moekim en omvat 3 gampōngs: Andeuë, Sintob en Lala. Het ontgonnen gedeelte is bijna geheel vlak en wordt voor een deel ingenomen door van den regenval afkankelijke rijstvelden. Waar de bevolking maar dun is, blijft er echter veel grond onbebouwd. Zoo is er overvloed van gras, wat aan de veeteelt ten goede komt. Het bestuur wordt gevoerd door den oelèëbalang, aan wien de keutjhi's, die een of meer meunasah's besturen, rechtstreeks ondergeschikt zijn. Vroeger strekte het landschap nog al eens tot verblijf aan vijandig gezinden, die bij het naderen van militaire patrouilles een goed heenkomen zochten in het aangrenzend, in de ravijnen zeer bedekte, heuvelterein.

ANDJASMÒRÒ. Een groote en sterk uitgespoelde vulkaanruïne op de grens van Soerabaja, Kediri en Pasoeroean; het hoogste punt is 2342 M., doch de rug op de grens der beide laatste residenties is veel lager, 550-740 M.

ANDJING. Zie HOND.

ANDJING AJER. Zie OTTERS. ANDJING ANDJING (MAL.), Zie CYNOMETRA CAULIFLORA.

ANDJING ANDJINGAN. Zie BOEROENG TI

KER.

ANDJING OETAN. Zie HONDEN. ANDJOEWANG. Zie HANDJOEWANG. ANDOENG. Vulkaan van 1700 M. hoogte in Kedoe, Oost van Temanggoeng. Werd op de oudere topkaarten Tjoko Pekik genoemd.

ANDONARA. Zie ADONARA.

ANDONG (JAV.). Zie CORDYLINE.

ANDRESEN (AUGUSTUS JOHANNES). Werd den 22en November 1808 te Zutphen geboren. Op 12 jarigen leeftijd trad hij als korporaal volontair bij het 6e Bat. artillerie der Nationale militie in dienst en werd in 1831 tot officier der inf. aangesteld. In 1837 vertrok hij naar Indië. Als kapitein-adju. dant bij den Generalen Staf streed hij onder Michiels ter Sumatra's Westkust (1844 en 1845) en verwierf daar de Mil. Willemsorde 4e kl. Van 1851-1856 voerde hij als luitenant-kolonel den oorlog ter Borneo's Westkust en bracht Montrado ten onder. Daarvoor werd hij in 1854 o.a. beloond met de Mil. Willemsorde 3e kl. In Januari 1855 werd hij tot resident dier afdeeling benoemd. Met verlof in Nederland zijnde, was hij lid der Commissie voor Kolonisatie en een der mede-oprichters van het invalidenhuis te Bronbeek. In Mei 1859 werd hij benoemd tot tot Gouvernements-Commissaris, tevens Militairen Commandant der Zuider- en Oosterafdeeling. van Borneo. In October d.a.v. werd hij als zoodanig eervol ontslagen. Na van April 1865 vier jaren lang als luitenant-generaal het legerbevel te hebben gevoerd, nam hij zijn pensioen. Den 15en April 1872 overleed hij te Breda. Zie Ind. Mil. Tijdschr. 1872. bl. 355.

ANDROGRAPHIS PANICULATA Nees., fam. Acanthaceae. Sadi lata, Sampiroto (MAL.), Ki oelar (SOEND.).Opgerichtekruidachtigeplant, overeen groot deel van Zuid- en Zuidoost-Azië verspreid, met witte paarsgestreepte bloemen en rolronde lijnvormige doosvruchten, die bij het openspringen de zaden met groote kracht wegslingeren. De plant is een zeer bekend geneesmiddel tegen slangenbeten in BritschIndië en komt in de Indische Pharmacopee voor. ANDROPOGON. Zie GRASOLIËN.

ANDROPOGON SCHOENANTHUS. Zie GRAS

OLIEN.

ANEI. Rivier in de res. Sum. Westk., ontspringt bij den N. lijken top van den Singgalang als afwatering van het kratermeertje aldaar (2850 M.), neemt verscheidene zijtakken op die van den omvangrijken tweeling-vulkaan Singgalang-Tandikat komen. Van den Merapi krijgt zij de zijtak Ajer Poetih, die langs Padang Pandjang stroomt. Verder voert zij al het water af, dat van de westflank van het Barisan-geb. komt over een lengte van 54 K.M., van Pad. Pandjang tot Doekoe; zij valt beneden Doekoe in de Indische zee.

Een gedeelte van den bovenloop verdient bijzondere vermelding: de befaamde Anei-kloof, het dal dat de Anei diep in het Barisan-geb. heeft ingesneden. Het nauwste en fraaiste gedeelte is 6 K.M. lang en begint, gerekend in de richting naar de bovenlanden, bij Kandang Ampat; een eigenlijke dalbodem is er niet. Een der schoonste punten is wel de waterval Ajer Mantjoer (zie ald.). Is de Anei-kloof in beperkten zin 6 K.M. lang, in ruimeren zin verstaat men eronder het dwarsdal en de pas door den

Barisan beneden aanvangend bij Kajoe Tanam (140 M.), terwijl op een hoogte van 773 M. Padang Pandjang op den boven-drempel ligt. Waar de sterk kronkelende transportweg tusschen deze twee plaatsen 16 K.M. lang is, kan men zich een voorstelling vormen van het sterke verval in de steile gedeelten der kloof. Tusschen steile, groen bewoude berghellingen, tusschen verticale rotswanden, op eenige plekken slechts enkele tientallen meters van elkander verwijderd, baant het water zich een weg, en kronkelt en springt tusschen en over de groote rolsteenen. Vallen er bovenstrooms hevige regens, dan is de heldere beek een bruine, woeste bandjirstroom, en dreigend weerklinkt dan het bruisen tusschen de wanden.

In 1833 werd op last van den Comm. Gen. J. van den Bosch een transportweg (postweg) door de kloof aangelegd (zie Ambatjang). Sedert dien tijd is die weg onderhouden en langzamerhand eenigszins verbeterd, een kostbaar en moeilijk werk door de zware bandjirs en de belangrijke aardstortingen, die hier voorkomen. Het onderhoud kwam vroeger ten laste van de afdeelingen Batipoeh X Koto (waarin het zwaarste gedeelte van den weg lag), Agam, Tanah Datar en L Koto; voor de bevolking der laatste drie afd. was het te bezwaarlijk op eenige dagreizen van hunne dorpen dit onderhoudswerk uit te voeren, en zoo werd de gelegenheid opengesteld zich voor f 6.- per man en per jaar af te koopen, waardoor de z.g.n. „Kloof-gelden" (of „Singgalangfonds") gevormd werden. De aanleg van den postweg was een zegen voor de bovenlanden, daar hij de eenige verbindingsweg voor groot vervoer was met Padang; eerst later is de tweede transportweg naar de bovenlanden, via Loeboek Selasih (zie Alahan Pandjang) aangelegd. Nadat in 1867 de Ombilinsteenkool ontdekt was en later was besloten tot exploitatie ervan door het Gouvernement, moest worden uitgemaakt op welke wijze de afvoer naar de kust zoude plaats hebben, en ontstond een strijd over de beste richting van de aan te leggen spoorlijn, welke strijd 25 jaren duurde. Besloten werd den staatsspoorweg tot stand te brengen grootendeels langs den postweg van Padang naar Padang Pandjang, dus door de Anei-kloof. In Juli 1891 werd ook het gedeelte door die kloof voor het algemeen verkeer geopend. Sommige gedeelten zijn zoo steil dat tusschen de rails een getande staaf is aangebracht. De trein wordt hier niet opgetrokken, maar door de locomotief opgeduwd. Den 24sten December 1892 viel er aan het boveneinde der kloof, in de landstreek om Padang Pandjang, in 8 uren tijds 225 m.M. regen. Een ontzettende bandjir der Anei volgde, die in den nacht den spoorweg, met bruggen, land hoofden, steunmuren, en den postweg met de daarlangs liggende huizen voor een deel wegsloeg.

Een brug van 50 M. spanwijdte werd door de rivier 40 M. verder neergelegd, die van K. Tengah eenvoudig vermorzeld, zoodat men later voor het gevaarte alleen stukjes terug vond, die geschikt wa-. ren als presse-papier. Het verkeer stond maanden lang stil en 600.000 gulden moesten aan herstellings. kosten worden uitgegeven om den ouden toestand terug te kunnen krijgen. en 5 Januari 1904 herhaalde zich de catastrophe, hoewel op minder groote schaal. Heftige regens veroorzaakten toen wel een enorm aanzwellen van de Anei, maar de rivier zou zeker in staat gebleken zijn de groote waterhoeveelheid te vervoeren, wanneer niet aardstortingen haar daarin hadden belemmerd. De ingraving bij K.M. 71 (± 400 M) werd over een lengte

........

van 40 Meter met aarde en boomstammen bedekt tot een hoogte van 6 Meter. Met geweld baande de Anei zich tenslotte een weg door deze prop in haar bed, en kwam, volgens ooggetuigen als een water muur van 10 Meter hoogte, naar beneden donderen. Het grootst waren de verwoestingen bij K.M. 68, waar de beide rails met de middenstaaf en de ijzeren dwarsliggers over den postweg in de rivier werden geduwd. De werken bij de eerste verwoesting aangelegd waren allen behouden gebleven. Wel stond het verkeer tusschen de hoogvlakte en de kust stil, maar de voorziening der schepen van steenkolen te Emmahaven kon ongestoord door gaan, omdat de reserves daar aanwezig voldoende waren ter voorziening in de behoeften, zonder aanvoer uit de Ombilin-velden gedurende eenige weken. Den 7en Januari werd reeds met het herstellingswerk een aanvang gemaakt en 13 Februari liep al weer de eerste trein van Padang naar Padang Pandjang. Tien jaar later, in 1914,stortte op een avond gedurende een zwaren regen opnieuw een groot gedeelte van den bergwand naar beneden. De rivier, die in het stadium van bandjir verkeerde, vernielde toen veel metselwerk, dat juist werd aangebracht tot breideling van bandjirgevaar, stukken van den postweg sloegen weg, maar het spoorwegverkeer werd gelukkig niet gestremd.

De benedenloop der Anei stroomt door een vlak, moerassig terrein. Bandjirs kunnen daar minder schade doen, daar de rivier er niet bedijkt is en het land dus eenvoudig overstroomd wordt.

Literatuur. Verbeek, Geol. en Topogr. beschrijving van een gedeelte van Sum. Westk. 1883; G. B. H. T Alpherts, Mededeelingen omtrent den bandjir in de Aneikloof van 1892 (naar officieele gegevens van IJzerman), in T. Kon. Inst. v. Ingen. Not. 1892/93. Eigen Haard 1904. De Ingenieur 1912.

ANEMI (BOEG.). Zie DENDROBIUM.

ANEU GALÖNG, vaak door Europeanen Anagaloeng geheeten. Een kampong aan den linker oever der Atjèh-rivier, in de tot de sagi der XXII Moekim behoorende VII Moekim Ba'ét, een tijd lang de residentie van Teungkoe Tirō. Een militaire post werd er opgericht in 1878, verlaten in 1885, hersteld in 1893 en weer opgeheven dd. 17 April 1896. Het werd nu een vijandelijke versterking, die dd. 29 Juni 1896 door een colonne onder den luit. kol. J. B. Van Heutsz na een verwoed nachtelijk gevecht werd veroverd en vervolgens opgeruimd.

ANGANG TIRANGA. Zie ANGKA ANGKA. ANGERMASA. Eilandje in straat Egeron (Tanimbar eilanden), in het zuidelijk gedeelte 75 M. hoog. ANGGA-ANGGA. Naam voor Circusas similis, een Kuikendief op Celebes.

naam

ANGGANG, ANGANG of TINGANG. Collectiefvoor Neushoornvogel; Anggang gading, Rhinoplax vigil, is de eenige soort met solieden, ivoorachtigen snavel, van Borneo, Sumatra en het Indische vasteland; A. kalong of A. danto, Buceros rhinoceros, ook Rangkong (Soend.); A. tiranga, Anthracoceros convexus; A. moessin, Rhytidoceros undulatus; A. keke, Anorrhinus comatus; A. goedoen, Rhinoplax vigil. Naar het geluid, dat zij geven, ook Kangkarang, Belikang, Inggang, enz. genaamd. De Maleiers in Deli (Sumatra) noemen rhinoceros, Anggang ra of Padoeng.

ANGGER (ANGGER-ANGGERAN) is de naam, gegeven aan Javaansche vorstenedicten uit de twee laatste eeuwen, die nu nog gedeeltelijk in de Vorstenlanden in gebruik zijn, door G. P. Rouffaer aan

[ocr errors]

een diepgaand onderzoek zijn onderworpen (Bijdr. Kon.Inst. 54, 1902, bl. 109-157), en nog voortdurend met nieuwe vorstenverordeningen vermeerderd worden (zie Ind. Stb. 1911 n° 569 en de Adatrechtbundels).

Het eerst zijn de voornaamste dezer edicten gepubliceerd onder den titel: Jav. wetten, uitg. door T. Roorda, Amst. 1844; voorts heeft men voor Djocjakarta deel 2 en 3 der Jav. wetten door G. J. Oudemans, Jogjakarta 1895-1896; eindelijk agrarische regelingen voor Djocjakarta in deel 2 der Jav. wetten, Pranatan-bekel, door J. D. Hunger, Semarang, 1911. Den korten inhoud in het Nederlandsch van enkele vindt men in: Regt in Ned.-Indië I (1849), bl. 327; uittreksels uit die wetboeken in: Ned. jaarb. voor regtsg. en wetg. V (1843); de Nawolo pradoto met vertaling door Dr. Mounier in T. v. N.-I. 6,1844, 1. Eindelijk heeft men (behalve vertalingen in Eindresumé III, 1896, bijl. B en C, alsmede door C. A. Rosemeier en Pangeran Notodirodjo van 1886 en door Gortmans van 1900) de vertalingen in deel I van G. J. Oudemans (1897) en in deel 1 en 3 van Hunger (Jogjakarta, 1910-1911).

Zie ook INLANDSCHE WETTEN en VORSTENLANDEN (rechtswezen).

ANGGI-MEER, ook genoemd Angidje en Maswon. Dit meer, gelegen in het bergland nabij de westkust der Geelvink-baai van Nieuw-Guinea, bevindt zich op 1900 M. hoogte en is overal door gebergte omgeven,dat tot 2500 M. stijgt. Het heeft kristalhelder water en een zeer groote diepte, in het noordelijk deel werd 148 M. gepeild; de lengte is 9 K.M., de grootste breedte 4 K.M. De eenige in het meer levende vischsoort is de paling. Eene vrij talrijke bevolking wordt op den westelijken oever aangetroffen. Oostelijk van het Anggi-meer, en daarvan door een hoogen bergrug gescheiden, ligt het Warmasinmeer, ook Angida en Sobé genoemd, dat kleiner is. De noordelijke en de westelijke oevers van dit meer zijn sterk bevolkt. Beide meren wateren af in de Ransiki-rivier, welke benoorden het eiland Ambĕrpon in de Geelvink-baai uitmondt.

ANGGREK (MAL.). Zie ORCHIDEEËN. ANGGREK MERAPATI (MAL.). Zie DENDROBIUM CRUMENATUM.

ANGGREK TEBOE (JAV.). Zie GRAMMATOPHYLLUM.

ANGGRIT (SOEND.). Zie NAUCLEA LANCEOLATA.

ANGGROENG (JAV.). Zie TREMA.

ANGKA-ANGKA of KIKIH of ANGANG TIRANGA. Naam aan een Neushoornvogel, Anthracoceros convexus, op Sumatra gegeven; bij de Maleiers op Oost-Sumatra Klihingan; hij wordt ook gevonden op Java, Borneo en het Indische vasteland; heet op Java Klinglingan. De Maleiers op Sumatra noemen Anthracoceros coronatus, Boerong kieki. De Soendaneezen op Java noemen Anthracoceros malabaricus Kangkareng, de Bandjareezen en Dajaks in Zuid-Borneo noemen hem Belieang. De Maleiers op Oost-Sumatra noemen Anthracoceros malayanus Klihingan.

ANGKAL-ANGKAL. Javaansche naam voor een roofvogel, Elanus hypoleucus.

ANGKAP-huwelijk, een benaming in de Gajolanden van Noord-Sumatra gebruikelijk voor den huwelijksvorm, waarbij de man overgaat tot het stamverband van de vrouw. Daar het gewoonte is, dat de vrouw bij haar man komt inwonen, zal een flinke Gajo'er zich niet voor een angkap-huwelijk leenen, tenzij geldgebrek hem daartoe noodzaakt.

Maar ook dan zal hij meest een tijdelijk angkap. huwelijk sluiten, om zoodra hij in staat is de bruidschat te voldoen, zijn vrouw en kinderen mede te nemen. Sommige Chineezen en Arabieren leenen zich er wel toe, maar meest zijn het gevluchte contract-koelies of strafgevangenen, djahats en vagebonden, zoodat deze huwelijksvorm alles behalve mede-werkt tot veredeling van het volk. Toch moest men wel eens noodgedwongen zijn toevlucht er toe nemen, wanneer een oorlog het aantal mannen zoozeer had verminderd, dat van verlies der arbeidsters geen sprake mocht zijn. Van den man, die dan tot den stam werd toegelaten, werd wel verwacht dat hij mede zou arbeiden, maar in de eerste plaats verlang. de men van hem, dat hij bij zijn vrouw kroost zou verwekken om de geleden verliezen aan te vullen.

ANGKÉ. Rivier in de residentie Batavia. Zij ontspringt op den berg Salak en valt even bewesten de hoofdplaats Batavia in zee. Door de Mookervaart (zie ald.) staat zij westwaarts in verbinding met de TjiSědané of rivier van Tangerang, oostwaarts is zij door de Bacharachtsgracht verbonden met de gekanaliseerde TjiLiwoeng en andere vaarten, die Batavia doorsnijden en nog verder oostwaarts naar Tandjong Priok voeren. De Tji Angké vormt in haar benedenloop de oostgrens der afdeeling Tangerang. ANGKLOENG. Zie MUZIEK en MUZIEKINSTRUMENTEN.

ANGKOLA. Landstreek, in de onderafdeeling Angkola en Sipirok, (res. Tapanoeli). Wordt onderscheiden in Angkola djaé (Beneden Angkola) en Angkola djoeloe (Boven Angkola). In de Bovenlanden ontspringt de Angkola-rivier, die tusschen twee bergketens van den Barisan naar het zuiden stroomt en in de Batang Gadis valt. De voornaamste toppen, zoowel die van de oostelijke keten, als van de westelijke of Maléa keten, verheffen zich geen van alle tot een hoogte van 1500 M. Eenmaal was dit dal van de Angkola rivier een meer, dat echter in diluvialen tijd opgevuld en gedeeltelijk leeggeloopen is. Nog steeds is het Zuidelijk-deel moerassig en daardoor berucht wegens malaria-koortsen; bovendien is de landstreek over het geheel vrij warm, terwijl de regenval aanzienlijk is (te Padang Sidimpoean ruim 2200 m.M. per jaar.) Angkola beslaat verder een zeer ongezond deel van de kustvlakte tusschen Batang Toroe en Batang Gadis. Het bergland is grootendeels met bosch bedekt; echt oerwoud komt nog voor in de bovengenoemde moerassige vlakte, het gaat geleidelijk over in minder dicht bosch en djalangans (weidegronden), die tenslotte aansluiten bij de uitgestrekte strand bosschen langs de kust van den Indischen Oceaan. - Angkola Djoeloe is een arm land met weinig terrein, dat voor sawahs geschikt is. Van veel belang is de oprichting van rubberondernemingen in de nabijheid, waarheen Angkola haar vruchten, tabak, koffie e. a. artikelen kan verkoopen. De voornaamste plaatsen in Angkola zijn: Padang Sidimpoean (zie aldaar); en Batang Toroe (zie aldaar). Padang Sidimpoean is met Si Bolga, door een rijweg verbonden, die hoogten bereikt van bijna 700 M., terwijl het aanvangspunt slechts op 70 M., het eindpunt op 300 M. ligt.

De bewoners, die tot de Bataks gerekend worden, schijnen in de Bovenlanden intelligenter dan in de Benedenlanden. Hun aantal wordt geschat op bijna 30.000, hetgeen op vooruitgang wijst, daar men in 1846 het land door slechts 11.000 menschen bewoond dacht.

ANGKOLA en SIPIROK. Onderafd. van de afd.

« SebelumnyaLanjutkan »