Gambar halaman
PDF
ePub

(1915) nog dezelfde als in 1875 vastgesteld (zie boven).

AMBOLAN. Zie DYSOXYLUM ACUTANGU.

LUM.

AMBON. Eiland in de Banda-zee, waarop de hoofdvestiging der Nederlanders is gelegen en dat door vreemdelingen wel, evenals de geheele residentie, Amboina wordt genoemd; sedert 1882 tevens controle-afdeeling van dien naam. Het strekt zich uit tusschen ongeveer 3°29' en 3°48′ Z.B. en 127°54′ en 128°25' O.L. en heeft een oppervlakte van ruim 761 K.M.2 (ongeveer 1/3 der oppervlakte van de provincie Groningen). Het bestaat uit twee schiereilanden, door de Landengte of Pas van Bagoeala (zie aldaar) met elkaar verbonden; het Noordelijke heet Hitoe (eigenlijk de naam der noordkust), het Zuidelijke Leitimor en beiden worden gescheiden door een breede baai, die oost waarts in diepte afneemt, doch vooral ter hoogte der hoofdplaats aan schepen een veilige ligplaats aanbiedt. Behalve een iets grooteren inham, Telok Wai, aan Hitoe's Qostkust, is de kust vrij regelmatig en daalt op eenige plaatsen steil in zee af, zoodat de nadering met kleinere vaartuigen zeer bemoeilijkt wordt en o.a. bij de Oostkaap of T. Alang tijdens onstuimig weder geheel onmogelijk is. Langs het grootste deel der kust vindt men een zeer smal strookje alluvium, dat hier en daar een kleine vlakte vormt van 1 à 11⁄2 K.M. breedte. In een van deze vlakten is de hoofdplaats gebouwd, een andere vormt de landengte, die Hitoe en Leitimor verbindt. Overigens is het eiland zeer bergachtig. Leitimor stijgt in den G. Horiel tot 562 M. Het bergland van Hitoe wordt door een inzinking in het midden (laagste punt van de waterscheiding 283 M.) in een westelijk en een oostelijk gedeelte gescheiden. In het Westen zijn de G. Latoea (882 M.) en de G. Toema of G. Wawani (875 M.) de hoogste toppen; verscheidene andere echter doen hiervoor slechts weinig onder. In het Oosten bereikt het Salahoetoe-gebergte een hoogte van 1027 M. In tegenstelling met hetgeen tevoren vrij algemeen geloofd werd, hebben de onderzoekingen van Verbeek in 1898/9 uitgemaakt dat eigenlijke jong-vulkanische verschijnselen op Ambon niet voorkomen en dat de Wawani geen vulkaan is (Jaarb. Mijn wezen 1905). Het eiland wordt en werd echter dikwijls geteisterd door tektonische aardbevingen, die ten deele Oost-West zijn gericht (en dan van Haroekoe, Saparoea of Ceram afkomstig zijn), ten deele Noord-Zuid (en dan hun oorsprong dicht bij het eiland hebben); vooral de laatste hebben herhaaldelijk groote verwoestingen aangericht. In evengenoemd Jaarboek vindt men op pag. 267— 274 een volledige lijst der bekende aardbevingen van 1629-1903; de voornaamste zijn die van 1644, 1674, 1687, 1754, 1835, 1898. De uitvoerige geologische beschrijving van Ambon is eveneens in dat Jaarboek te vinden; een korte aanvulling daarvan in Verbeek's Molukken-Verslag (Jaarb. mijnw. 1908, 583). De baai van Ambon wordt omringd door kalksteenformatie, waarin druipsteengrotten voorkomen (grot Batoe Lobang, bij Ambon en Batoe Gantong ten Zuiden van Ambon.) Door gebrek aan vlak terrein kunnen de talrijke beken zich nergens tot bevaarbare rivieren vormen. Smalle wegen worden alom aangetroffen, maar zijn door den steenachtigen, zeer oneffen bodem alleen voor voetgangers begaanbaar.

De bevolking wordt onderscheiden in burgers, orang borger of o. bébas, en negorijlieden, orang negri, beiden zoowel Christenen als Mohammedanen; zij is ruim40.000 zielen sterk en verdeeld over 47 negorijen en 11 kampongs, van welke Ema, Toeléhoe, Wai, Lili

boi en Alang de grootste zijn. Met uitzondering van de noordkust van Hitoe en enkele andere plaatsen, waar de landstaal in verschillende dialecten tot heden is bewaard gebleven, wordt meer bijzonder in de Christen-negorijen en door de burgers overal Maleisch gesproken, dat echter met vele vreemde woorden is vermengd. De landbouw is onbeduidend en door de gesteldheid van den grond is deze ook niet voor alle cultures geschikt. Als cultuurgewassen zijn het belangrijkst de kruidnagelen en de notemuskaat, benevens wat koffie en cacao; ook klapperboomen worden opzettelijk aangekweekt. Sago is er niet voldoende voor de behoefte en wordt van Ceram gehaald. Voor dagelijksch gebruik teelt de bevolking allerlei groenten en op Leitimor vooral vindt men een groot aantal vruchtboomen, waarvan de oogst door de vrouwen op de hoofdplaats ter markt wordt gebracht. In de baai planten Binongkoreezen (zie aldaar) hier en daar langs het strand padi op droge velden en te Wai en Toeléhoe wordt wat tabak verbouwd, ofschoon anders aan de Boeroesche tabak de voorkeur wordt gegeven.

De negorijen zijn over het geheel genomen vrij regelmatig aangelegd en zoowel straten als huizen goed onderhouden; de meesten hebben een kerk- en schoolgebouw en soms een bailéo, vroeger voor openbare vergaderingen bestemd, maar nu meer in gebruik tot opberging van materialen. Het huisraad bestaat uit tafels, stoelen, ledikanten, rustbanken, enz. en naar gelang van meerdere of mindere gegoedheid zijn vele gezinnen in het bezit van voorwerpen van waarde, meestal door voorvaderen in den strijd buitgemaakt en thans als erfelijke talismans op hoogen prijs gesteld. De kleeding is zeer eenvoudig; voor de manner kabaai met lange broek en het hoofd gedekt door hoed of pet; voor de vrouw in het algemeen de zwarte of witte kabaja en de sarong. De kleeding verschilt echter eenigszins voor regenten, burgers en negorijlieden. Uit vrees van door landgenooten of familieleden beschimpt te worden, wijkt men hiervan zelden af. (Zie ook blz. 38) Sagoe weer wordt in groote hoeveelheid gedronken en bij feestelijke gelegenheden is het onmatig gebruik bijna regel; zoowel Christenen als Mohammedanen geven zich hieraan over, al scheiden zij zich bij overigens goede verstandhouding ook scherp van elkaar af. Het negorij volk is verdeeld in dati's (zie ook DATI) of afdeelingen, die gemeenschappelijk grondbezit hebben en dus ook gezamenlijk de daaraan verbonden lasten moeten dragen; elke negorij heeft er een bepaald aantal en aan het hoofd staat een kapala dati, terwijl de andere, tot de dati behoorende personen anak dati of toeloeng dati heeten. De gronden worden door de rechthebbenden geëxploiteerd onder toezicht van de kapala dati en deze rechthebbenden genieten alleen de voordeelen van de opbrengst; de burgers zijn hiervan geheel uitgesloten. Bovendien heeft elke negorij nog eigen gronden, waar over een kapala kéwan als boschwachter of politieagent het toezicht heeft, tegen tegemoetkoming van een klein deel van het product. Velen vinden in de vischvangst een voordeelig beroep, wel het meest in de baaien, waar de zee gewoonlijk kalm is.

AMBON. Hoofdplaats der residentie Amboina, gelegen op het gelijknamige eiland binnen de baai aan de noordwestkust van Leitimor op 2°41′40′′ Z.B. en 128°15′ O.L.; zetel van den resident en den controleur der afdeeling Ambon en van den militairen kommandant der Molukken. Vlak bij het strand ligt het fort Nieuw-Victoria, een onregelmatige zevenhoek met bastions, waarin de kazernen, magazijnen en eenige officierswoningen. De stad strekt zich uit tus

schen de riviertjes Wai Tomo en Wai Gadjah, of met de buitenwijken tot Batoe Mérah en Batoe Gantoeng en aan de landzijde tot de heuvels van Soja.

Ten Zuiden en ten Noordoosten van het fort wonen de Europeanen, ten Zuidwesten daarvan is het Chineesche kamp, terwijl de inlandsche bevolking verspreid is over de negorijen Hatiwe, Seilale, Tawiri, Noesaniwe, Latoehalat en Oeroemesen, benevens Soja di Atas en Mardika ten Noorden der Wai Tomo. De grenzen der hoofdplaats zijn vastgesteld bij Ind. Stb. 1888 No. 91. In 1905 bedroeg de binnen deze gevestigde bevolking 8328 zielen, zijnde 879 Europeanen en daarmede gelijkgestelden, 539 Chineezen, 277 Arabieren, 66 andere vreemde Oosterlingen en 6567 inlanders, waaronder burgers, negorijlieden, Javanen, Makassaren enz. en Binongkoreezen. In 1912 telde de bevolking 9665 zielen. De burgers (zie aldaar) vormen het meerendeel der schutterij, bestaande uit een compagnie, onder een schutterofficier met den rang van kapitein.

De stad is regelmatig gebouwd en heeft ruime en zindelijke straten, met vele van steen opgetrokken en naast elkander gebouwde huizen. De voornaamste gebouwen zijn: de markt, de protestantsche kerk, het societeitslokaal, het weeshuis, het hospitaal, meerdere scholen, de gevangenis en het residentiehuis te Batoe Gadjah, temidden van een fraaien tuin met stroomend water. De plaats bezit twee parken, naar Rumphius en François Valentijn geheeten. Het klimaat is zeer gezond. Amboina was sedert 1854 een vrijhaven, doch is in 1904 bij het tolgebied ingelijfd. In het jaar 1913 bedroegen de in- en uitvoercijfers in gelds waarde respect. f 1.900.000 ƒ 2.600.000.

en

De plaats werd op 6 Januari 1898 door eene aardbeving zwaar geteisterd, waarbij vele steenen huizen werden vernield en het fort Victoria ook veel te lijden heeft gehad. Het aantal slachtoffers aan menschenlevens bedroeg 141, waaronder 9 Europeanen. Na dat tijdstip zijn op de hoofdplaats verder geene steenen huizen gebouwd en de daken der huizen van zink en atap opgetrokken. De uitvoerige beschrijving dezer aardbeving, met photo's, vindt men in het Jaarboek v. h. Mijnwezen 1905, blad. 286-302, van de hand van Dr. R. D. M. Verbeek.

AMBON (BAAI VAN). Een 11 KM. breede, 27 K.M. lange en smal toeloopende baai met zeer steile kanten aan de Z.W.kust van het gelijknamige eiland, op ongeveer 128° 2′ O.L. van Gr., waaraan de plaats van dien naam. Het 5 K.M. lange, N.O.lijke gedeelte vormt een binnenbaai, met de buitenbaai verbonden door een smalle, schoone straat en van de O.kust van het eiland gescheiden door de smalle, zandige landtong van Paso, waarin een kanaal voor prauwen is gegraven. Zie Zeemansgids O. I. Arch. dl. V.

AMBONEEZEN. Zie AMBOINEEZEN. AMBONSCHE BURGERSCHOOL. Zie ONDER

WIJS.

AMBONSCHE TONGVALLEN. Van de landstaal of landstalen van Ambon zijn twee tongvallen, die van Asiloeloe en van Hila eenigszins nader bekend gemaakt. Daarmede na-verwant zijn de dialecten, gesproken op de Oeliasers, d. z. de eilanden Haroekoe, Saparoeä en Noesalaut. Voorloopig kunnen die tongvallen en dialecten onder den naam van ,,de Ambonsche Tongvallen" samengevat worden. Het klank-stelsel is uiterst verweerd, zooals kan blijken bijv. uit: hatu, hau(l) Mal. Pol. watu, batu, steen; ai Mal. Pol. kaju, kai, boom; hala, ala Mal. padi, rijst; enz. De mediae ontbreken geheel. Aan het einde van een woord kan alleen een klinker voor

==

=

=

komen; in sommige woorden evenwel is een oorspronkelijke neusklank, (hier steeds n luidende), t, l of r door een toegevoegd element gespaard gebleven, als in hulanno, (hulano, hulane) Mal. urat, ader, pees; enz. De algemeen gebruikelijke Mal. Pol. woord-vormings-suffixen zijn geheel verdwenen; ditzelfde geldt ook van de meeste prefixen en infixen, ofschoon hiervan toch nog enkele overblijfsels zijn te vinden; bijv. van het prefix pa, tot vorming van causatieven in den vorm pa of a; het infix in tot vorming van substantieven; geheel levend schijnt echter geen dezer formatieven meer te zijn. Daartegenover staat, dat meerdere naamwoorden een of ander toevoegsel vertoonen, wat ook blijkens de vergelijking der verwante talen, als nieuwer afleidings-element is op te vatten, als bijv. eene n in hahalan (no), hahalan(jo), hahalan(o), hahalan(e), draagstok, van hala, met een draagstok dragen, (Bat. abara, schouder); eene t als in matate, (matatele), dood, levenloos, van mata, sterven, (Mal. Pol. matai); putiil (puil), wit, Mal. putih. Ook vele transitieve werkwoorden vertoonen een toevoegsel, bijv. hunië, pahunike, verbergen, (Mal. Pol. wuni). Uit de gegevens is niet met zekerheid op te maken of deze nieuwere afleidings-elementen nog levend zijn of niet; het schijnt wel, dat ook zij reeds weder in onbruik zijn geraakt. De aan naamwoorden toegevoegde uitgang 1, (lo, no, resp. jo), welke de tongvallen van Saparoeä en Noesalaöet onderscheidt, moet oorspronkelijk een lidwoord geweest zijn, dewijl hij in het meervoud verdwijnt, als: latul, (laul) vorst, meervoud: latuo, (lauo).

Bij de werkwoorden bestaat in alle dialecten die innige vereeniging met een verkorten vorm van het pers. voornw., welke met den naam van vervoeging kan worden aangeduid, welke vervoeging evenwel meerdere vernieuwingen moet ondergaan hebben; bij enkele verba van intransitieve beteekenis staat het pers. voornw. achteraan. Bij de substantieven wordt het meervoud onderscheiden door een toegevoegd partikel. Eene genitief-bepaling staat vóóraan latu ni luma (latul ni lumal, enz.), den vorst zijn huis, het huis van den vorst; zoo ook in vele samenstellingen, als: wael-(water)-matanno of- maanjo, (mata, oog), bron Mal. mata-air. Daarnevens komen echter ook samenstellingen voor met de omgekeerde volgorde: luma- (voor lumal, huis) latu, vorstenhuis, vorstelijke woning. Bij de aanhechting van het verkorte pers. voornw. aan naamwoorden in de functie van ons bezittelijk voornw. vertoont de taal de bijzonderheid, dat slechts bij enkele woorden, en, naar opgave, alleen in het enkelvoud, het voornw. op algemeen Mal. Pol. wijze na het substantief staat, bij de meeste gaat het daaraan vooraf. Opmerkelijk is ook, dat er in den derden persoon enkel- en meervoud een afzonderlijk als bezittelijk gebezigd voornaamwoord voor zaken bestaat.

[ocr errors]

De Ambonsche dialecten zijn het naast verwant met de talen en tongvallen van Boeroe, Ambelau en Ceram, (althans van West-Ceram), en vertoonen voorts in grammaticaal opzicht zoovele punten van overeenkomst met de talen van Timor, Rotti, enz. dat zij daarmede tot ééne groep te brengen zijn; de aanrakingen in den woordenschat zijn evenwel nu juist niet zoo heel groot. Overal heeft het Maleisch grooten invloed op de landstaal gehad, zoodat reeds vele woorden door Maleische vervangen zijn en op meerdere plaatsen de oorspronkelijke taal geheel verdwenen is.

Literatuur: Woordenlijst van eenige dialecten van Zuid-Ceram en de Ambonsche eilanden, door A.

van Ekris, (Mededeelingen v. h. Ned. Zend. Gen. VIII (1864) en IX (1865). Iets over de vijf voornaamste dialecten der Ambonsche landstaal, door G. W. W. C. Baron v. Hoëvell, (Bijdr. T.-L.- en Vlk. van Ned.Indië, Deel IV, Ser. I, 1877), alwaar ook enkele Woordenlijsten opgesomd worden. Vgl. ook: Vocabularium van Vreemde Woorden voorkomende in het Ambonsch-Maleisch, en Ambon, (enz.) door G. W. W.C. Baron van Hoëvell, (beide te Dordrecht, Blussé en v. Braam, 1876 en 1875), als ook J. C. G. Jonker:,,Over de Eind-medeklinkers in het Rottineesch en Timoreesch", (Bijdr. T.-L. en Vlk. v. Ned.-Indië, 7de Volgreeks, Deel V, 1906) en idem: „Over de vervoegde werkwoordsvormen," (enz.), (Bijdr. T.-L. -Vlk. v. Ned.-Indië, 8ste Volgr., Deel I (1911). J. C. G. J. AMBRANG. Zie OTTERS.

AMBTELIJK GRONDBEZIT, Zie AMBTSVEL

DEN.

AMBTENAAR. Alle personen in burgerlijken staatsdienst in Nederlandsch-Indië zijn gouvernements-ambtenaren. Het is echter gewoonte om de landsdienaren van lagen rang, zooals klerken en bedienden (met een lager inkomen dan f 150's maands) beambten te noemen. Voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt, gelden de hieronder behandelde voorschriften voor alle burgerlijke ambtenaren.

De betrekking tusschen den Staat en zijn ambtenaren is een publiekrechtelijke, die naar beginselen van staats- en administratief recht en slechts bij uitzondering naar de regelen van het burgerlijk recht moet beoordeeld worden.

Als regel worden de ambtenaren benoemd, ontslagen en op pensioen gesteld door den Gouverneur-Generaal (art. 49 R.R.). Uitzonderingen op dezen regel zijn de Luitenant-Gouverneur-Generaal, de VicePresident en de Leden van den Raad van Nederlandsch-Indië, de President van het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië en de Voorzitter en de Leden van de Algemeene Rekenkamer, die evenals de Landvoogd zelf, door de Kroon worden benoemd en ontslagen. De zoogenaamde beambten worden aangesteld en ontslagen (zie verder lager bij de mededeelingen over het ontslag) door de hoofden van algemeen en van gewestelijk bestuur en door de betrokken colleges.

In het algemeen zijn blijkens Ind. Stb. 1913, no. 658, onverminderd de aan de bekleeders van bijzondere betrekkingen in verband met haar eigenaardig karakter te stellen eischen, tot betrekkingen bij den burgerlijken dienst in Ned.-Indië allen benoembaar, die Nederlandsch onderdaan zijn op den voet van de wet van 10 Februari 1910 (Ind. Stb. no. 296), dit zijn, behalve de Nederlanders zelf, voornamelijk diegenen, die in Ned-. Indië geboren zijn uit aldaar gevestigde ouders (dus ook inlanders en vreemde oosterlingen) en de buiten Ned.-Indië geboren kinderen van een Nederlandschen onderdaan, die nog geen 18 jaar oud zijn of die na het bereiken van dien leeftijd in het koninkrijk gevestigd zijn. Bij Ind. Stb. 1913, no. 659 en Ind. Stb. 1914, no. 329 zijn een aantal technische en wetenschappelijke betrekkingen aangewezen, die ook kunnen worden vervuld door niet-Nederlandsche onderdanen.

Blijkens eene bekendmaking in de Javasche Courant van 22 Augustus 1913 no. 67 is het beginsel aanvaard om bij het bekleeden van gelijke betrekkingen en het voldoen aan gelijke voorwaarden van benoembaarheid van Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen gelijke bezoldiging toe te kennen. Het ligt in de bedoeling dit beginsel in toepassing te brengen bij de geleidelijk ter hand te

nemen personeelsreorganisatiën bij de verschillende dienstvakken.

Voor bijzonderheden aangaande de benoembaarheid tot en de bezoldiging van de verschillende Indische ambten wordt verwezen naar de artikelen betreffende de afzonderlijke diensttakken (zooals ,,Boschwezen”, „Pandhuisdienst", enz.) en naar de artikelen handelende over bepaalde ambten (zooals,,Administratieve ambtenaren", enz.).

Hieronder volgen nog eenige bijzonderheden aangaande de Europeesche- en de Inlandsche ambtenaren in het algemeen.

EUROPEESCHE AMBTENAREN. De ambtenaren worden in Indië zelf aangeworven of uit Nederland uitgezonden. Bij de uitzending van personen uit Nederland voor een burgerlijke betrekking in Indië wordt een tegemoetkoming in de kosten van uitrusting toegekend, voorts vrije overtocht op staatsrekening (zie het Overtochtsreglement, dat geheel bijgewerkt voorkomt onder de bijlagen van het eerste gedeelte van den Regeerings Almanak voor Ned.-Indië) en dadelijk na aankomst, soms bij inscheping, een voorloopig traktement. Als regel wordt aan alle gehuwde mannelijke personen, die als ambtenaar naar Indië worden uitgezonden, nog een tegemoetkoming toegekend, bedragende een maand van de Indische activiteitsinkomsten (Ind. S. 1914, no. 645). Allen moeten zich schriftelijk verbinden om ingeval zij binnen 5 jaren (in sommige gevallen wordt een kortere termijn genomen) na aankomst in Indië om eenige andere reden dan welbewezen ziels- of lichaamsgebreken uit 's Lands dienst mochten worden ontslagen, op de eerste aanmaning aan 's Lands kas terug te betalen hetgeen voor hun uitrusting en hun overtocht is voldaan. Geen uitzending heeft plaats zonder geneeskundig onderzoek, zooals overigens ook in Ned.-Indië zelf geen benoeming van Europeesche landsdienaren plaats heeft zonder keuring (Ind. Stb. 1904, no. 206). De in Nederland ter beschikking van den Gouverneur-Generaal gestelde ambtenaren moeten naar Ned.-Indië vertrekken binnen den termijn door den Minister van Koloniën bepaald.

Het bezoldigen der ambtenaren geschiedt naar het beginsel dat, behalve de toe te leggen jaarwedde, geen andere dan de uitdrukkelijk toegestane voordeelen uit het ambt mogen worden getrokken (art. 51 R.R.). De Gouv. Generaal regelt het bedrag der bezoldigingen, voor zoover het niet door de Kroon is vastgesteld. Bezoldigingen bij Koninklijke besluiten bepaald of begrepen in een goedgekeurde begrooting, kunnen door den Gouv.-Generaal, zonder machtiging der Kroon, niet worden verhoogd (art. 50 R.R.). De bezoldigingen worden in Indië maandelijks vooruit betaald; in het algemeen vangt de bezoldiging aan op den eersten dag van de maand volgende op de maand, waarin men werd aangesteld, terwijl bij ontslag uit een betrekking het salaris wordt toegekend over de volle maand, waarin het ontslag plaats vond. Eenige categoriën van ambtenaren genieten, behalve hun bezoldigingen, ook vrije huisvesting van den Lande, of, bij gemis van een lands woning, vergoeding voor huishuur tot een voor elke categorie of voor elk ambt vastgesteld bedrag. Bedoelde categorieën en ambten, alsmede het bedrag der vergoedingen zijn bij verschillende ordonnanties vastgesteld.

Op 1 April 1915 is de regeling afgeschaft, volgens welke landsdienaren op een vaste maandelijksche bezoldiging, zoomede gepensioneerden een gedeelte, hoogstens de helft, van hun bezoldiging, wachtgeld, non-activiteitstraktement of pensioen door bemid

deling van de regeering naar Nederland mochten delegeeren. De op genoemden datum bestaande delegatiën kunnen echter blijven voortbestaan.

Volgens art. 49 der Comptabiliteitswet kunnen voorschotten worden verleend aan ambtenaren op traktementen verlof en non-activiteitstraktementen daaronder begrepen wachtgelden, pensi

[ocr errors]

oenen, declaratiën wegens reis- en verblijfkosten en op vaste uitkeeringen (Bijbl., no. 1797). Bij vertrek naar en van Nederlandsch-Indië kan aan gouvernements passagiers, indien de dag van vertrek en die van hun vermoedelijke aankomst niet in dezelfde maand vallen, opde hun gedurende den tijd van overtocht toegelegde inkomsten een voorschot worden verleend over het tijdvak van één maand en zulks boven en behalve de hun toekomende inkomsten over de maand van vertrek (Ind. Stb. 1910, no. 335). Bepalingen op het verleenen van voorschotten aan in Nederlandsch-Indië verplaatst wordende ambte naren zijn vervat in Ind. Stb. 1895, no. 74, aangevuld bij Ind. Stb. 1897, no, 140, 1900, no, 125 en 1902 no. 178.

Ten behoeve van particuliere schuldeischers worden geen kortingen meer verleend op uit 's lands kas genoten wordende inkomsten van landsdienaren, gewezen landsdienaren, hun weduwen en weezen. (Ind Stb. 1898, nos. 207 en 208). Blijkens Ind. Stb. 1898, no. 210 worden tot aanzuivering van schulden aan den Lande inhoudingen bevolen tot 1/4 van de inkomsten (na aftrek der verplichte contributiën) van f 200.- 's maands en daarbeneden en tot 1/3 van de inkomsten van meer dan † 200.- 's maands. De gezamenlijke inhoudingen mogen met inbegrip van de inhoudingen tot aanzuivering van voorschot op traktement of borgtocht het voren bedoeld bedrag niet overschrijden. Met het oog op financieele omstandigheden van den schuldenaar kan het bedrag der inhoudingen op minder dan 1 of 1 van het netto-inkomen gesteld worden.

Bepalingen omtrent den ambtseed zijn vervat in Ind. Stb. 1827, no. 115, laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1908, no. 307.

Er bestaan administratieve belooningen en straffen ter bevordering van een nauwgezette plichtsbetrachting. Tot de belooningen behooren o.a. tevredenheidsbetuigingen, onderscheidingen en buitengewone bevorderingen; tot de straffen berispingen, stilstand van bevordering, schorsing en niet-eervol ontslag. De ambtenaren zijn voorts gerechtelijk vervolgbaar voor misdrijven, waaronder ook ambtsmisdrijven, zooals knevelarij, omkooping en misbruik van gezag. Schorsing kan, waar zulks niet uitdrukkelijk aan andere autoriteiten is toegekend, alleen geschieden door den Gouv.-Generaal (Bijbl. no. 2902).

Aan de burgerlijke ambtenaren in Ned.-Indië kunnen worden verleend binnenlandsche en buitenlandsche verloven. De binnenlandsche verloven kunnen worden verleend wegens ziekte voor ten hoogste zes maanden en wegens andere gewichtige redenen voor ten hoogste drie maanden voor landsdienaren op Java en Madoera en voor ten hoogste vier maanden voor landsdienaren op de Buiten bezittingen. Verloven wegens ziekte brengen het behoud van vol traktement mede gedurende de eerste drie maanden, terwijl ingeval van verlof wegens gewichtige redenen, vol traktement behouden wordt gedurende de eerste maand voor hen, die op Java en Madoera en gedurende de eerste twee maanden voor hen, die in de Buiten bezittingen geplaatst zijn. Tijdens den verderen duur dier verloven wordt half traktement genoten. De Gouv.-Gen. is echter bevoegd ook voor

den verderen duur van het verlof wegens ziekte de uitkeering van vol traktement te vergunnen, ingeval de ziekte een gevolg is van bevolen of gevorderde diensten. Voorts kan de Gouv.-Generaal wegens gewichtige redenen voor bepaalden of onbepaalden tijd verlof toestaan buiten bezwaar van den Lande. Zie verder het Reglement voor het verleenen van binnenlandsche verloven aan Europeesche ambtenaren, vastgesteld bij Ind. Stb. 1912, no. 198. Ingevolge de bij Ind. Stb. 1910, no. 643 vastgestelde regeling kan aan Europeesche burgerlijke ambtenaren, die krachtens de bestaande bepalingen binnenlandsch verlof kunnen gekomen, verlof worden verleend naar plaatsen buiten Ned.-Indië (zie ook Bijbl. no. 7352). Op het verleenen van buitenlandsche verloven is een Reglement vastgesteld bij Kon. besluit van 25 Augustus 1892, no. 32 (Ind. Stb. no. 235, laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1912, no. 522). Deze verloven worden onder genot van verlofstraktement en van vrijen overtocht verleend aan in vasten dienst zijnde Europeesche ambtenaren en wel wegens ziekte of wegens langdurigen dienst, in het eerste geval voor den tijd in het geneeskundig certificaat vermeld, behoudens een maximum van twee jaren, in het laatste geval voor den tijd van acht maanden na ten minste zes jaren dienst. Bedraagt de diensttijd meer dan zes jaren, dan wordt voor elk vol jaar boven dat getal de duur van het verlof met een maand verlengd, met dien verstande, dat het verlof nimmer wordt verleend voor langer dan één jaar. Aanspraak op verlof wegens langdurigen dienst wordt driemaal verkregen telkens na ten minste zes jaren dienst in Ned.. Indië. Bij Kon. besluit kan ook andere diensttijd dan Indische diensttijd in aanmerking worden gebracht voor de berekening van den diensttijd, die aanspraak geeft op verlof wegens langdurigen dienst (Ind. Stb. 1912 no. 522). Een verlof naar Europa wegens langdurigen dienst kan, wanneer daarop aanspraak verkregen is, alleen worden geweigerd, ingeval de Gouv. Gen. het met de belangen van 's Lands dienst onvereenigbaar acht, dat de verzoeker zijn werkkring op het door hem aangegeven tijdstip verlaat. In zoodanig geval geschiedt de weigering bij gemotiveerd besluit en wordt een termijn bepaald, na welken op het verzoek kan worden terug gekomen. Het maandelijksche verlofstraktement wordt berekend naar den volgenden maatstaf: 70 % van de eerste f 125 der maandelijksche bezoldiging, 50 % van de tweede f 125, 30 % van de volgende ƒ 500 en 25 % van elk volgende bedrag (Ind. Stb. 1910, no. 679). In den Regeerings Almanak voor Ned.-Indië (eerste gedeelte) is onder het hoofdstuk,,Personeele verordeningen omtrent landsdienaren en andere personen" een staat opgenomen, waarin achter elk traktement het verlofstraktement is vermeld. De verloven naar Europa onder genot van verlofstraktement kunnen door den Minister van Koloniën wegens ziekte worden verlengd met behoud van dat traktement, mits het daardoor niet langer dan drie jaren genoten wordt. Ook kan de Minister de verloven naar Europa verlengen buiten bezwaar van den Lande, wanneer 's Lands belangen het naar zijn oordeel gedoogen. In geval van verlenging van een verlof, dat verleend is met behoud der betrekking en tijdelijke voorziening in de waarneming daarvan, kan de Gouv.-Generaal, zulks geraden achtende, definitief in de betrekking voorzien. De Gouv.-Generaal bepaalt welke betrekkingen bij verlof van de titularissen voor niet langer dan één jaar tijdelijk worden waargenomen. De bepalingen omtrent het verleenen van buitenlandsche verloven zijn mede van toepassing op

den president en de leden van de Algemeene Rekenkamer, met deze uitzondering nochtans, dat zij niet geacht worden door het vragen van verlof afstand te doen van hunne betrekking (Ind. Stb. 1898, no. 164). Zie omtrent den voorzitter, de vice-voorzitters en de leden van het Hooggerechtshof art. 99 R.R. Ten slotte wordt hierbij aangeteekend, dat ook verlof kan worden verleend wegens dringende redenen, doch slechts voor den tijd van hoogstens zes maanden en buiten bezwaar van 's Lands schatkist.

Non-activiteitstraktement wordt genoten door de niet in actieven dienst zijnde landsdienaren, die uit Nederland voor den Indischen dienst zijn uitgezonden, indien hun bij de akte van aanstelling een voorloopig traktement of wachtgeld is toegekend of die uit Nederland van verlof terugkeeren. De eerste categorie geniet het bij akte van aanstelling bepaalde bedrag, de tweede categorie geniet het van het laatste ontvangen activiteitstraktement, doch niet meer dan ƒ 500 's maands. De toekenning van non-activiteits traktement geschiedt tot wederopzeggens, doch telkens na verloop van een jaar moet door den betrokken departementschef of dienstchef omtrent de redenen der niet-herplaatsing worden gerapporteerd. Wachtgeld wordt genoten door de niet in actieven dienst zijnde landsdienaren, wier betrekking bij een reorganisatie is ingetrokken of die door andere oorzaken buiten hun schuld of toedoen genoodzaakt zijn hun betrekking te verlaten. Het wachtgeld bedraagt een derde van het laatst genoten activiteitstraktement, doch niet meer dan f 500 's maands. Wachtgeld wordt bij intrekking van het bekleede ambt voor denzelfden duur verleend als non-activiteitstraktement, met dien verstande, dat bij ontslag uit de betrekking wegens ziekte of andere redenen buiten schuld of toedoen van den betrokkene het wachtgeld gedurende ten hoogste twee jaar kan worden toegekend en bij ontslag wegens ongeschiktheid gedurende ten hoogste één jaar. Onderstand kan worden verleend aan de niet in actieven dienst zijnde landsdienaren, voor zoover zij niet in de termen vallen om non-activiteitstraktement of wachtgeld te ontvangen. De onderstand bedraagt het drie tiende gedeelte van het laatst genoten activiteitstraktement, doch niet meer dan / 250 's maands (zie het Reglement op het toekennen van non-activiteitstraktement, wachtgeld en onderstand in Ind. Stb. 1905, no. 611).

Ter zake van de vergoeding van reis- en verblijfkosten zijn de noodige voorschriften vastgesteld in het,,Reglement op het reizen in Ned. Indië van Europeesche burgerlijke landsdienaren en andere personen (Ind. Stb. 1890, no. 209, gew. bij Ind. Stb. 1902, no. 441 en 442). In dit reglement zijn slechts algemeene en aan weinig verandering onderhevige beginselen opgenomen, terwijl de uitvoering dier beginselen in nadere bijzonderheden door den Gouv. Generaal wordt geregeld. De ambtenaren worden in het reglement verdeeld in vier klassen, nl. 4e klasse met een bezoldiging van minder dan ƒ 150's maands, 3e klasse met een bezoldiging van f 150 of meer, doch minder dan ƒ 500, 2e klasse met een bezoldiging van ƒ 500 of meer, doch minder dan ƒ 1000 en le klasse met een bezoldiging van ƒ 1000 en hooger. De daggelden bedragen voor de le klasse ƒ 10, voor de 2e klasse / 8, voor de 3e klasse ƒ 6 en voor de 4e klasse / 5. Voorts worden transport- en bagagekosten vergoed.

Ontslag kan worden verleend of alleen uit de betrekking, waardoor de ambtenaar onder genot van zekere inkomsten ter beschikking van de Regeering

blijft, óf wel uit 's Lands dienst, waardoor hij ophoudt ambtenaar te zijn. Ontslag wordt op of zonder eigen verzoek, eervol of niet-eervol verleend. Ontslag uit den dienst steeds door den Gouv. Generaal, ontslag uit de betrekking, indien het ambtenaren betreft door den Gouv. Gen., en indien het beambten betreft, door de daartoe bevoegde autoriteit. Ten aanzien van de beambten is echter als beginsel aangenomen, dat aanvragen om ontslag uit de betrekking wegens andere redenen dan ziekte niet aanstonds mogen worden ingewilligd, maar bij de Regeering moeten worden voorgebracht met voorstel om den betrokken persoon uit 's Lands dienst te ontslaan, terwijl voorts ambtenaren en beambten, die langer dan vijf jaren buiten werkelijken dienst van den Lande zijn, evenzeer voor ontslag uit den dienst in aanmerking moeten worden gebracht. Voor ontslag wegens dienstweigering van ambtenaren, die eigenmachtig hun betrekking hebben verlaten, wordt verwezen naar Bijbl. nos. 5519 en 7099.

Het,,Reglement op het verleenen van pensioenen aan Europeesche burgerlijke ambtenaren in Nederl. Indië", vastgesteld bij Ind. Stb. 1881 no. 142, laatstelijk gewijzigd bij Ind. Stb. 1914, no. 648 (het Reglement is geheel bijgewerkt opgenomen onder de bijlagen van het eerste gedeelte van den Regeerings Almanak voor Ned. Indië), bepaalt dat de ambtenaren, die eervol ontslagen zijn, recht hebben op pensioen, als zij een diensttijd hebben van 20 jaren en den ouderdom van 45 jaren hebben bereikt, dan wel als zij in of door de uitoefening van hun ambt of ter zake van die uitoefening, hetzij tengevolge van gewelddadige aanranding of verzet, of van met gevaar gepaard gaande dienst verrichtingen wonden of gebreken bekomen hebben, die hen volstrekt ongeschikt maken langer te dienen. Hun kan na eervol ontslag uit s' Lands dienst pensioen worden verleend, indien zij een diensttijd hebben van minstens 10 jaren en ongeschikt worden geacht voor verderen dienst, dan wel een diensttijd hebben van minstens 5 jaren en door wel bewezen ziels- of lichaamsgebreken belet worden langer te dienen. Ook kan hun pensioen worden verleend, ongeacht hun diensttijd en leeftijd, als zij eervol uit den Indischen dienst zijn ontslagen wegens een benoeming tot Hoofd van een Dep. van Alg. Bestuur in Nederland. Voor een diensttijd van 20 jaar is het jaarlijksch bedrag van het pensioen vastgesteld op driemaal de hoogste maandelijksche bezoldiging gedurende 24 maanden genoten of op driemaal de hoogste maandelijksche bezoldiging gedurende 36 maanden genoten, al naar gelang die bezoldiging f 1000 of minder, dan wel meer dan ƒ 1000 heeft bedragen. Wanneer de hoogste bezoldiging niet gedurende 24 maanden of gedurende 36 maanden is genoten, wordt het pensioen berekend naar het gemiddelde van de hoogste en de naast daarbij komende maandelijksche bezoldigingen, in het eerste geval over 24 maanden en in het tweede geval over 36 maanden. Wanneer het pensioen, berekend over de gemiddelde maandelijksche bezoldiging gedurende 36 maanden genoten, lager zou worden dan het bedrag, hetwelk als pensioen zou zijn toe te kennen, indien de maandelijksche bezoldiging van den ambtenaar niet boven ƒ 1000 ware geklommen, wordt het pensioen op dat bedrag vastgesteld. Waar de hier gestelde maatstaf ontbreekt, wordt als grondslag van het pensioen genomen de middelsom der genoten maandelijksche bezoldiging. Het jaarlijksche pensioen van hen, die in of door de uitoefening van hun ambt gebreken gekregen hebben, wordt

« SebelumnyaLanjutkan »