Gambar halaman
PDF
ePub

speelde Alexanders nagedachtenis in Ned.-Indië eene rol. Volgens de Maleische kronieken toch hebben de vorsten van het rijk van Malaka hunnen stamboom tot op Alexander teruggevoerd; een drietal afstammelingen van Dzoe'l-Karnain zou zich naar Sumatra begeven hebben; een hunner, Sri tri Boewana, stichtte Singapoera en werd de grondvester van het Maleische rijk, dat zich langs de Westkust van Achter-Indië uitstrekte en ook den Riouw-Lingga-Archipel tot zijn gebied rekende. Zelfs beschouwt men een graf op den Boekit Lama, bij Palembang, wel als de laatste rustplaats van Alexander zelf en een viertal steenhoopen, aldaar op een rij geplaatst, zouden de graven zijner volgelingen bevatten.

ALFOER. Het woord Alfoer, soms ook Alifoer, Halfoer, enz. geschreven, en door de Indonesische volksstammen, die het kennen, verschillend uitgesproken (Alipoeroe, Alifoeroe, Aripoeroe, enz.), is ontleend aan de Noord-Halmahera'sche talen en dus geen Indonesisch woord. De juiste vorm is Halejoeroe, d. i.,,woest land, boschgrond," vandaar o halefoeroeka ma njawa" de bewoners van 't woeste land, de boschmenschen" (Van Baarda, Woordenlijst, Galelareesch-Hollandsch, bl. 171). In het Moluksch Maleisch wordt dit overgebracht met: orang Alijoeroe,hetwelk dus geheel gelijk staat met benamingen als To Radja of To Raa, Orang Dajak en dergelijke, die,,Bovenlander, Binnenlander" beteekenen. Deze namen zijn minachtend; ze worden gebruikt in den zin van ,,dorper, kinkel, lummel, onbeschaafd mensch" en zijn uitgedacht door de strand bewoners om er de binnenlanders mede aan te duiden. De aldus aangeduiden noemen echter zich zelf nimmer zoo en zijn beleedigd, wanneer zulk een naam op hen wordt toegepast. De Europeanen en andere vreemdelingen echter, die hunne eerste inlichtingen omtrent de binnenlanders steeds van de strandbewoners ontvangen, gebruiken dergelijke scheldnamen als volksnamen, en zoo is dan ook „Alfoer” in gebruik gekomen voor de bewoners der binnenlanden van Celebes, Boeroe, Ceram, Halmahera en tusschengelegen eilanden; zelfs vindt men het hier en daar op de binnenlanders van Nieuw-Guinea toegepast. Daar thans vele der genoemde volksstammen tot het Christendom of den Islam zijn overgegaan en dan ook door de strandbewoners niet meer Alfoeren worden genoemd, en de naam dus praktisch gelijk staat met ,,Heiden", is hij alleen maar bruikbaar als algemeene aanduiding van den beschavingstoestand van heidensche volksstammen, die door Christendom of Islam reeds terstond pleegt te veranderen en dit op den duur steeds meer doet. Het Heidendom dezer volken nu vertoont, door zijn animistischen aard, bij de verschillende „Alfoersche" stammen wel vele gemeenschappelijke trekken, maar het is een veranderlijke beschavingstoestand en kan dus geen blijvend kenmerk van saamhoorigheid opleveren. Immers op den duur worden toch ook deze „Alfoeren" binnen den kring van het wereld verkeer getrokken, waarvoor men het Heidendom steeds ziet bezwijken, zoodat de ,,Alfoer" tot het Christendom of tot den Islam overgaat en, tegenover de Inlanders althans,

de Taal-, land- en volkenk. v. N.-I., 3e Volgr. V (1871) p. 166 v.; H. H. Juynboll, Catal. van de Mal. HSS. der Leidsche Univ. Bibl. p. 191-196; Ph. S. van Ronkel, Catal. der Mal. HSS. van het Batav. Gen. v. K. en W. (Verh. van het Bat. Genootsch., Dl. LVII [1909) 255-260); A. C. Vreede, Catal. van de Jav. HSS. der Leidsche Univers. Bibl., blz. 32-36.

geen Alfoer meer kan genoemd worden. Indien nu ,,Alfoer" in de ethnologie eene bepaalde beteekenis had verkregen en b.v. de benaming was geworden van een ras of onderras met bepaalde kenmerken, dan kon men alle redenen hebben om het woord te behouden. Nu dit echter niet het geval is, gebruike men het woord alleen daar waar het geen misverstand veroorzaakt, dus in het Nederlandsch nimmer en in eene Indonesische taal alleen dan, wanneer men er,,heiden" mede bedoelt, en wel in minachtenden zin.

Dat men niet van „Alfoersche talen" kan spreken, zal uit het bovenstaande wel gebleken zijn. De Moluksch-Maleische uitdrukking basa Alijoeroe, toegepast op de talen van stammen, die het Heidendom prijs geven, heeft reeds veel gedaan om die talen bij de gewezen Alfoeren in verachting te brengen en hen die te doen ruilen voor het Maleisch der Europeanen, daar zij voor de Inlanders geen andere beteekenis kan hebben dan die van ,,boerenkinkeltaal".

Vroeger geopperde afleidingen van het woord „Alfoer" vindt men zeer overzichtelijk bijeengevoegd in Prof. Veth's werkje „Uit Oost en West" (1889), bl. 269, vlgg. Zie voorts Mr. S. C. J. W. van Musschenbroek, Mededeelingen omtrent grondstoffen uit het oostelijk gedeelte van onzen Ind. Archipel, Leiden, 1880, blz. 9.-T. v. h. aardr. Gen. le ser. IV (1880), blz. 94, V (1881), bl. 72 en 154. - A. B. Meyer Ueber die Namen Papua, Dajak und Alfuren. Wien 1882, bl. 13. Bastian Zeitschr. für wissenschaftliche Geogr. 1881, blz. 155.

[blocks in formation]

ALIHAN. District met gelijknamige hoofdplaats van de afdeeling en het regentschap Keboemèn, residentie Kedoe. Het heeft eene oppervlakte van 198 K.M.2, heeft twee onderdistricten en 53 desa's en telde eind 1905: 75000 zielen, allen inlanders.

ALIJA (MAL.). Zie ZINGIBER OFFICINALE. ALIM, d.i. Mohammedaansch wetgeleerde. Vgl. C. Snouck Hurgronje, De Atjehers I, 74 (The Achehnese I, 71).

ALIS-ALIS. Zie VAARTUIGEN.

ALITA, ALIETTA of ADIETTA (jongste) is de naam van een Boegineesch landschap in Zuid-Celebes, vroeger tot het bondgenootschap Adjatapparang behoorende, sedert 1908 gevoegd bij het Landschap Sawito, naar schatting niet grooter dan 180 K.M2. Het bevat een groot meer, ongev. 110 K.M.2 oppervlakte beslaande, dat echter sedert eenige jaren voor de helft is drooggevallen, en voor dat deel thans met rijst wordt bebouwd. De voornaamste rivieren zijn: de Lamoränge, een zijtak van de Sadang, en de Laboewange en Biroe-e, ontspringende uit de ongev. 250 M. hooge bergketens Mangaronkong en Laboewange. In den drogen moesson bevatten zij bijna geen water. De bevolking, die uit Boegineezen bestaat, wordt zeer in het ruwe, op ongeveer 1800 zielen gesteld.

Alita. Naam van een kampong, de hoofdplaats van het gelijknamige staatje, uit ongev. 90 huizen bestaande.

ALKAI of ALKAII. Groote zwarte Kakatoe, Microglossus aterrimus, van de Aroe-eilanden. Van hier oostwaarts overal te vinden tot op N. Guinea; op

[merged small][ocr errors][ocr errors][ocr errors]

Andai heet zij Siong, te Doreh Mampais, te Sorrong Sangija.

ALKMAAR (Inlandsche namen: Poeloe Mendjangan, herten-eiland, of Poeloe Damar ketjil, het eiland met het kleine licht) is een van de vele kleine onbewoonde eilanden in de baai van Batavia. Tijdelijk heeft vroeger een klein licht op dit eiland bij den bouw der Priok-haven dienst gedaan.

ALLAH, een der landschappen, behoorende tot de federatie Doerie (zie aldaar) op Celebes, groot 330 K.M2, bevolking+ 14.000 zielen, verdeeld in de districten Allah, Barokko en Tjariau. Voornaamste plaatsen: Kalossi (zie aldaar), de belangrijkste kampong van geheel Doerie, verder Kalassi en Barokko, op de 3 genoemde plaatsen zijn drukke passers. (T. B. G. deel LIV (1912) blz. 560).

ALLIUM sp. fam. Liliaceae. Algemeene naam op Java: Bawang. Op Java behooren geen soorten thuis, maar ze zijn er ingevoerd en worden er algemeen gekweekt. Bekend zijn:

lo. ALLIUM ASCALONICUM L. Bawang merah (MAL.), Brambang abang (JAV.), de Sjalot, waarvan de roode bolletjes een zeer gebruikelijk ingredient zijn voor inlandsche geneesmiddelen.

20. ALLIUM CEPA L. Bawang tjina (MAL.), de Ui, algemeen voor de consumptie gebruikt.

30. ALLIUM PORRUM L. Bawang ketjil (MAL.), Koetjai (JAV.). Bawang roempoet (MAL.), Bawang ontjang (JAV.), de Prei, als groente gebruikt

40. ALLIUM SATIVUM L. Bawang poetih(JAV.), Brambang of Barambang (MAL.) de Knoflook, algemeen als geneesmiddel gebruikt of aan geneesmiddelen en spijzen toegevoegd.

ALLOE. Hoofdplaats van het district Bangkala (Zie aldaar) dicht bij de baai van Toratea. Vroeger werd ook aan Bangkala zelf wel de naam Alloe gegeven.

ALMAIR. Maleisch woord, gebruikt om lichtgevende Duizendpooten aan te duiden.

ALOCACIA INDICA Schott. fam. Araceae. BIRAH (MAL.). Plant met groote pijlvormige bladeren, die vaak donkerpurper van kleur zijn. De kruipende wortelstok vormt knollen, die zeer scherp zijn en de huid prikkelen.

ALOCACIA MACRORHIZA Schott, fam. Araceae. Bira, Bira negri (MAL.) Senté (JAV. MAL.) Hila (AMB.) Groote Aronskelk met een dikke op den grond liggende stengel. Vooral in het Oosten van den Archipel wordt deze plant op afvalplaatsen gekweekt. De stengel wordt in stukken gesneden en in water afgekookt, waarna ze een goed voedsel vormt, dat in smaak veel met keladi (Colocasia) overeenkomt. In verschen toestand is hij scherp en eenigszins giftig en veroorzaakt verwonding van de mondholte door de groote kristallen van oxaalzure kalk. Het sap uit de bladstelen (Soewak Senté) wordt veel gebruikt, ook als geneesmiddel.

ALOE (STRAAT) (Alor, Selat Marisa), tusschen Lomblen en Pandai (Pantei) is breed en ruim, maar weinig bekend. Vermoedelijk is zij diep en schoon, maar de kusten en de in de straat gelegen eilanden zijn nog niet voldoende onderzocht. Ankergrond vindt men niet en de sterke, onregelmatige stroomen maken de passage onveilig. Vooral in den Z.O. moesson moeten schepen, om de Z. bestemd, deze straat mijden. De verkenning is gemakkelijk door het hooge land aan weerszijden, het eiland Batang (groen eil.), in het N.lijk gedeelte onder Pandai liggende, heeft den vorm van een steek. Zie Zeemansgids, deel IV.

ALOE FEROX Mill. fam. Liliaceae. Lidah boewaja

(MAL.), Ilat baja (JAV.) Boomachtige plant, met een roset van aan den rand gestekelde bladeren op een stam van 1 à 3 M. Bloempluim lang, vertakt. Afkomstig uit Afrika, op Java gekweekt als sierplant. Het sap van de bladeren dient als hoofd was. sching tegen luizen, en is, met stroop vermengd, een middel tegen hoest. De gekneusde bladeren zijn een verkoelend middel bij hoofdpijn.

ALOË VERA L. (Aloë vulgaris Lam.) fam. Liliaceae. De echte Aloë, van de vorige te onderscheiden door de veel kortere stam en de onvertakte bloeiwijze. Afkomstig van de Canarische eilanden, op Java maar zelden aangeplant. Het bekende geneesmiddel (Aloë), dat uit de plant verkregen wordt, heet op Java Djadam of Djadam arab, en wordt meestal uit Bombay aangevoerd. Ook de plant zelf draagt die namen.

ALOE-ALOE (IKAN). Zie ZEESNOEKEN.

ALOEN-ALOEN. Op nagenoeg alle standplaatsen van regenten en districtshoofden op Java treft men aan een ruime vierkante grasvlakte, door waringin. boomen omringd, en met één of twee boomen in het midden. Dit is de aloen-aloen. De kratons van de Vorsten in de Vorstenlanden hebben twee aloen. aloen's nl. een noordelijke en een zuidelijke, waarop echter geen gras mag groeien, en die dus groote zandvlakten zijn. Op de aloen-aloen's bevinden zich ter weerszijden van den ingang van den dalem of woning van den vorst of het hoofd open, op zich zelf staande pendoppo's, waarin de ambtenaren en andere personen, die hun opwachting bij den Vorst of het inlandsch hoofd willen maken (séba), het oogenblik moeten afwachten dat het den gebieder welgevallig is hen te ontvangen. Daaraan ontleenen die wachthuizen den naam van paséban, welke benaming op enkele plaatsen, b. v. te Semarang, ten onrechte tot het geheele plein wordt uitgestrekt, en vroeger zelfs. tot passeerbaan verbasterd werd.

Op de aloen-aloen's werden vroeger de steekspelen gehouden, en thans nog wel een enkele maal gevechten tusschen tijgers en buffels of rampokpartijen (zie RAMPOK) ter gelegenheid dat de Vorst of het hoofd zich aan zijne onderhoorigen vertoont, waarbij te Soerakarta en Djokjakarta de Vorst op den Sitiinggil, verheven zitplaats vóór den ingang van den Kraton, plaats neemt, terwijl op de regentschapshoofdplaatsen zich meestal een panggoeng (op hooge stijlen gebouwd open vertrekje) bevindt, van waar de regent en zijn gezelschap de volksspelen gadeslaan. In West-Java vindt men ook kleinere aloenaloen's bij de woningen van mindere hoofden, en in Cheribon zelfs in alle desa's, maar deze zijn niet altijd met waringins omplant.

De Missigit (moskee) bevindt zich meestal aan de Westzijde van den aloen-aloen.

ALOER. Zie VAARTUIGEN.

ALOR. Eiland, gelegen ten Noordwesten van Timor, waarvan het door de 27 K.M. breede straat Ombai gescheiden is. Het eiland bestaat grootendeels uit oud-vulkanisch bergland, waarboven op vele plaatsen koraalkalk ligt; alleen in de hoogste verheffing, nabij de Oostkust, valt de vulkaanvorm te herkennen; de hoogste top daarvan is als Piek van Alor bekend (1650 M. ?). Overigens is het bergland meest niet meer dan tot 1000 M. hoog, maar moeilijk begaanbaar, door de vele diepe en soms zeer steile ravijnen. Alleen ligt bewesten den piek de eenige hoogvlakte des eilands, die van Tanggapoeri en deze vormt dan ook een afzonderlijk landschap. De overige zes landschappen, waarin het eiland verdeeld is, strekken zich alle tot de kust uit

en hunne radja's wonen in kustdorpen. De kust is grootendeels rotsachtig en weinig ingesneden. Slechts hier en daar komt een kleine kust vlakte voor. Het eiland heeft één diepe baai, die van Kebola, aan de westkust. Deze 16 K.M. lange en slechts 1-1.2 K.M. breede baai snoert het N.W. deel des eilands af; dit deel heet eigenlijk Alor; het is met het hoofdeiland verbonden door een alluviale, slechts tot 10 M. hooge landengte van 4 K.M. breedte.

De bosschen zijn bijna alle door den roofbouw uitgeroeid. Het eiland is grootendeels bedekt met struikgewas, laag geboomte en alang-alang; overigens met ladangs, die om de zes of tien jaar worden verlaten, na één jaar gebruik. De bevolking wordt onderscheiden in strand- en bergbewoners, de eersten naar beweerd wordt van vreemde afkomst hoofdzakelijk van vischvangst en handel levende, de laatsten zich meer op den landbouw toeleggende, vooral de teelt van djagoeng, rijst en in den laatsten tijd ook van klappers en katoen. Copra en bij goeden oogst djagoeng worden uitgevoerd. Ieder bezit zijn eigen ladangs, die steeds in de familie blijven. De strandkampongs zijn onversterkt; de huizen staan er op den vlakken grond. De bergkampongs zijn op de hoogste punten gebouwd en met bamboe, muren of cactushagen versterkt, tengevolge van den vroeger tusschen alle dorpen heerschenden oorlogstoestand, waaraan echter in 1910 en '11 een einde is gemaakt. Een dorp telt 30-300 bewo- De bevolking spreekt een groot aantal talen en tongvallen. Het algemeen gangbare betaalmiddel waren tot het optreden van ons gezag uitsluitend zoogenaamde mokko's en gongs. Mokko's zijn koperen bekkens, waarvan de waarde uiteenloopt tusschen f 2 en f 1000. Sedert is meer geld in omloop gekomen. Het vruchtbaarst deel des eilands is het landschap Alor, dat behalve het reeds genoemde schiereiland ook het ten Z.O. der landengte gelegen terrein bevat. Dit landschap heeft daarom nagenoeg de helft der geheele bevolking, die op 50.000 zielen gesteld wordt. Het eiland wordt door de booten van de z.g. Makasser-lijn der Paketvaart-maatschappij, die Kalabahi aanloopen, geregeld aangedaan.

ners.

--

[blocks in formation]

ge boom, die in den geheelen Maleischen Archipel, in een groot deel van Zuid-Azië en in Australië en Afrika voorkomt. Het uiterst lichte, weeke en veerkrachtige hout wordt gebruikt als surrogaat voor kurk, o.a. voor drijvers van vischnetten. In Burma en de Molukken werd het hout vroeger voor schrijfplankjes op de inlandsche scholen gebezigd, vandaar de naam ,,scholaris". De grijsgrauwe schors bevat een bitter, caoutchouc-houdend melksap; vermoedelijk levert deze boom met andere een deel van de Djeloetoeng. Het melksap is een geneesmiddel voor het vee. De bittere bast (Cortex Ditae) is een inlandsch geneesmiddel en heeft een reputatie als middel tegen suikerziekte.

ALTING (Mr, WILLEM ARNOLD). Gouv.Gen. van Ned.-Indië van 1780-1797. Geboren te Groningen 11 Nov. 1724, overleden op Kampong Melajoe (Batavia) 7 Juni 1800. Na als onderkoopman bij de Compagnie in dienst te zijn getreden (1750), klom hij spoedig tot hoogere rangen op, en werd 1772 Raad van Indië, en in 1777 tot Directeur-generaal benoemd, de eerste betrekking na die van Gouv.-Generaal. Gedurende de ziekte van zijnen voorganger, de Klerk, werd hij tot waarnemend landvoogd benoemd, en in 1780 door den Raad van Indië tot provisioneel Gouv.-Generaal gekozen. Het bestuur van Gouv.-Gen. Alting biedt een treurig tafereel aan. Familieregeering en familie-intrigues, tirannie, zedeloosheid in de ruimere beteekenis van het woord, schromelijke misbruiken onder het ambtenaarspersoneel, diep verval voor een deel veroorzaakt door den oorlog met Engeland van 1780/1784 der O,I. Compagnie zijn de kenmerken van zijn Gouverneur-Generaalschap. Alting zelf wordt geschetst „als niet on,,bekwaam maar zwak en dus onmachtig; niet ,,slecht, maar niet bestand tegen eigen omgeving, ,,eigen egoïsme en eigen gebreken. Een halve man, ,,een kleine persoonlijkheid”. De ongerustheid in Nederland gewekt door den minder gunstigen loop van zaken in Indië gaf eindelijk aanleiding tot de benoeming van de bekende commissie van 1791 (zie Commissarissen-Generaal), waarvan het doel was onderzoek doen naar de in Indië bestaande misstanden, aanbrengen en voorstellen van hervormingen, invoeren van bezuinigingen. In die Commissie werd echter ook Alting zelf benoemd en al spoedig wist hij daarin ook zijn schoonzoon Siberg, toen tijdelijk Directeur-Generaal, als medelid te doen benoemen, met het gevolg dat de Bataviasche familieregeering haar intrede deed ook in bedoeld lichaam van Commissarissen-Generaal. Verbeteringen in den rotten toestand bleven uit; de schandelijke misbruiken woekerden voort. Na de omwenteling in het moederland en het optreden van het Comité tot de zaken van den O.-I. handel en bezittingen, in plaats van het bestuur der O.-I. Compagnie (1796), vroeg Alting ontslag uit zijne beide betrekkingen van Gouv.-Gen. en Commiss.Gen. en trad 17 Febr. 1797 als zoodanig af. Na dien tijd leefde hij nog enkele jaren als ambteloos burger te Batavia. Zie v. Rhede v. d. Kloot. De Gouv.-Gen. en Comm.-Gen. 's-Grav. 1891, bl. 110— 114. Zie ook de monografie,,Mr. Willem Arnold Alting, een Groningsche Gouverneur-Generaal van Ned. Indië" door Prof. Mr. J. E. Heeres in den Groningschen Volksalmanak voor het jaar 1911.

ALTINGIA EXCELSA Nor., fam. Hamamelidaceae. Rasamala (SOEND., MAL.), Kimala (SO END.). Zeer groote boom, op Java uitsluitend in enkele deelen van de Preanger voorkomend op een hoogte van 1000

[ocr errors][ocr errors][merged small][merged small]

1700 M. boven zee, bovendien in Achter-Indië en naar het schijnt in Nieuw-Guinea. Het duurzame hout wordt vooral in de Preanger, waar djatihout moeilijk te krijgen is, als bouwhout gebruikt. Het bevat een naar Storax riekende hars, (getah kandai), die soms in plaats van Benzoë gebruikt wordt, maar weinig in den handel komt. De inlanders gebruiken de terpentijnachtig riekende bladeren als een geneesmiddel. Zie RASAMALA.

ALYXIA STELLATA Bl. (Gynopogon Reinwardti Kds.), fam. Apocynaceae, Poelasari (MAL.). Klimplant met kleine gele bloemen. De naar cumarine riekende bast is een zeer gebruikelijk inlandsch geneesmiddel, dat meestal met venkel- (adas) vruchten gemengd in den handel komt, vandaar dat men het vaak met den gecombineerden naam van adas-poelasari vindt aangeduid. In de Nederlandsche Pharmacopee is de bast als „Cortex Alyxiae" onder de middelen tegen indische spruw opgenomen. Ook tegen dysenterie en gonorrhoë wordt een afkooksel van de bast gebruikt.

AMABI. Landschap op het eiland Timor, behoorende tot de onderafdeeling Koepang van de afdeeling Zuid-Timor en Eilanden der residentie Timor en O. Het valt gedeeltelijk samen met het onder rechtstreeks bestuursgebied behoorend terrein om de baai van Koepang.

AMAHAI. Onderafdeeling van de afdeeling Ceram, residentie Amboina, aan de zuidkust van het eiland Ceram, zich westelijk uitstrekkende tot het gebied der negorij Kamarian en oostelijk tot dat van Hatoemeten. De kust maakt hier een diepe locht, de Elpa poetih-baai, en daarin zijn de voornaamste negorijen gelegen, welker bewoners gedeeltelijk den Mohammedaanschen godsdienst belijden en voor een ander deel het Christendom hebben omhelsd, terwijl de heidensche inlanders zich bij voorkeur in het gebergte ophouden. Middelen van bestaan vinden zij in de sagobosschen, het aankweeken van eenige groenten en aardvruchten, en een weinig visscherij. Zie AWAYA.

AMAHAI. Hoofdplaats der afdeeling Ceram en der gelijknamige onderafdeeling, als zoodanig standplaats van den Assistent-Resident van Ceram en van den Gezaghebber bij het Binnenlandsch-Bestuur gelegen aan de oostkust der Elpa poetih-baai, met een goede reede. Zij bestaat uit twee negorijen: Amahai-Sarani en Amahai-Islam, de laatste met een kerk- en schoolgebouw. Op een aangrenzende landtong wordt nog de ruïne van een Portugeesche sterkte aangetroffen.

AMAKONA. Zie MIOMAFFO.

AMANATOENG. Landschap ten O. van Amanoebang (zie aldaar) behoorende tot de onderafdeeling Zuid Midden-Timor, der afdeeling Noord- en MiddenTimor, residentie Timor en O.

AMANDIT. District der onderafd. Kandangan, afdeeling Oeloe Soengei, res. Z. en O. Afd. van Borneo, onder het bestuur van een kjai (districtshoofd) met standplaats Kandangan. Het omvat het oostelijk deel der onderafd. en is rijk aan rijstvelden en klapper-aanplantingen der bevolking. De copra-bereiding is een der voornaamste takken van bedrijf. De voornaamste kampongs zijn die, welke onder Kandangan ressorteeren, Soengei Raja, Hamparaja, Simpoer, Gambal, Angkinang, enz. De bevolking is welgesteld en bezit vele grobaks en trekdieren. De veestapel is echter niet groot. Uitgevoerd worden voornamelijk rijst en copra, alsmede boschproducten.

AMANGKOE BOEWANA, „die het heelal op zijn

schoot heeft of draagt", is een van de titels door de Sultans van Djokjakarta gevoerd, waaronder zij in den regel worden vermeld, b.v. Amangkoe B. I, die de eerste vorst van dat rijk was. Onder den titel Amangkoe Rat, die ongeveer hetzelfde beteekent, zijn een vijftal Soesoehoenans van Mataram bekend. Zie JAVA en TITELS (INLANDSCHE RANGEN EN.)

AMANOEBANG. Landschap op de zuidkust van het eiland Timor, tusschen Amarasi en Amanatoeng, behoorende tot de onderafdeeling Zuid MiddenTimor van de afdeeling Noord- en Midden-Timor, der residentie Timor en O., hoofdplaats Niki-Niki. Het staat onder direct toezicht van den te Niki Niki gevestigden gezaghebber.

AMARANTUS BLITUM L., en verschillende andere soorten van Amarantus, fam. Amarantaceae, Bajam (MAL.), Bajem (JAV.), Senggang (SO END.), Hooge kruidachtige plant, waarvan alle deelen als groente gegeten worden.

AMARANTUS SPINOSUS L., fam. Amarantaceae. Bajam doerie (MAL.), Bajem eri (JAV.), Senggang tjoetjoek(SOEND.). Een kruidachtige plant,die veel op de vorige gelijkt, en als onkruid vaak tusschen het gras voorkomt. De gedoornde plant wordt niet als groente gegeten, maar wordt op verschillende wijzen door de inlanders als geneesmiddel gebruikt.

AMARASI. Landschap behoorende tot de onderafdeeling Koepang der afdeeling Z.-Timor en Eil. van de residentie Timor en O., met de hoofdplaats Baoen of Baoeng. In den omtrek van Baoen zijn uitgestrekte bosschen. De in het landschap gelegen Noi Mina baai is meer dan eens op haar bruikbaarheid als afvoerhaven voor de producten van Midden-Timor onderzocht, doch zonder succes.

AMAROE of MAROE-MEER. Gelegen in het heuvelterrein van den z.g. „Vogelkop" van NieuwGuinea. Door ondergrondsche kanalen in den kalkbodem voedt dit meer de Kais-rivier, die ten O. van de Warongé-baai in zee valt.

AMAS (GOENOENG). Berg, hoog 2270 M., gelegen op de grenzen der Padangsche en der Kamparsche bovenlanden, signaal-punt voor de triangulatie van Sumatra (T. A. G., 2de serie, IX, kaart II). AMBACHTSONDERWIJS. Zie ONDERWIJS.

AMBALAU, ook AMBALO, MEMBALAU, KAMALO en KEMALO geheeten, is de harsachtige, donkerrood of oranje gekleurde korst, die op de takken en twijgen van verschillende boomen, vooral door de wijfjes van een klein insect, de Coccus Lacca, gevormd wordt. Het meest komt die voor op Schleichera trijuga, Butea frondosa, Ficus-soorten, Zizyphus sp. e. d. De beste ambalau is echter afkomstig uit China; het door middel van overgieting met warm water verkregen deeg bezigt men om houwers, messen, enz. in het gevest vast te maken, ook als lijm en tot het verlakken van krisscheeden.

AMBANG, een nog weinig of niet onderzocht gebergte ten Z.W. van het meer Danau (D. Moöat) in de afdeeling Bolaang Mongondou, Noord-Celebes; met vrij groote zekerheid kan worden gezegd dat de Ambang uit vulkanisch materiaal bestaat. De hoogte is volgens de zeekaart 2070 M. Zie Koperberg in T. A. G. 1899, 589 en in Jaarb. mijnw. 1901. 117; verder Sarasin, Entwurf, p. 99.

AMBAR MRITJA (JAV.). Zie BRUCEA. AMBAR WINANGOEN. Badplaats van den Sultan van Djokjakarta, ongeveer 3 K.M. ten W. van de hoofdplaats Djokjakarta gelegen.

AMBARAWA. Meervlakte 55 K.M2 groot, 500-470 M. hoog, het centrum van het district

Ambarawa (zie aldaar) vormend. In 't N. overgaand in de hellingen van den Oengaran, in 't Z. in die van den Telemojo, wordt ze naar 't N.W. afgesloten door de westelijkste ketens van den Goenoeng Kendeng, waardoor de Toentang, de afvloeiing der vlakte, zich met veel bochten een weg breekt. Het midden der vlakte wordt ingenomen door een meer en moeras, de Rawa Pening (zie PENING). De grootste dorpen liggen allen in een krans om de vlakte heen: aan den noordrand de hoofdplaats, aan den grooten weg van Semarang naar Kedoe (Magelang); 111⁄2 K.M. ten Z. van deze ligt de als zoodanig opgeheven vesting Willem I (zie VERSTERKINGEN) en 41/2 K.M. bezuiden die vesting het militaire kampement Banjoebiroe (zie ald.). In 1865 en in 1872 was de dalketel van Ambarawa het middelpunt van zware aardbevingen, die vooral in eerst genoemd jaar groote verwoestingen hebben aangericht.

AMBARAWA. Controle-afdeeling van de residentie Semarang met de districten Ambarawa en Oengaran en met hoofdplaats Ambarawa.

AMBARAWA. District met gelijknamige hoofdplaats van de controle-afdeeling Ambarawa, regentschap Semarang, afdeeling Salatiga van de residentie Semarang. Het heeft eene oppervlakte van 225 K.M2, heeft 4 onderdistricten met 103 desa's en telde op 'teinde van 1905: 94.000 zielen, t.w. 500 Europeanen, 1130 Chineezen, 55 Arabieren, 27 andere vreemde Oosterlingen en 92.600 Inlanders. De hoofdplaats bezat in 1900: 15.000 inwoners. Men vindt in dit district drie cultuurondernemingen, gedreven op acht erfpachtsperceelen, waarop koffie, cacao, rubber, specerijen en kina worden geteeld. Op één onderneming (Baneran) wordt ook veeteelt uitgeoefend.

AMBATJANG. Berg, 959 M. hoog, gelegen in het Barisan-gebergte (Sum. Westk.) ten N.O. van Kajoe Tanam. Tot 1833 voerde het eenige toegangspad tot het centrum der Pad.-Bovenlanden over dezen berg, ook de kanonnen der Hollanders moesten hierlangs gesleept worden. In 1833 werd op last van den Comm.-Gen. J. van den Bosch een aanvang gemaakt met den aanleg van een transportweg door de Aneikloof (zie ANEI).

AMBELAU. Eiland aan den zuidelijken ingang van Straat Manipa, niet ver van de Zuidoostkust van Boeroe, op 3°52′ Z.B. en 127°15′ O.L. Het behoort tot de onderafdeeling Boeroe, afdeeling Amboina der residentie Amboina, is omstreeks 90 K.M2. groot en bevat zeven negorijen, die elk uit twee tot vijf gehuchten bestaan, welker hoofden den titel voeren van Patih of Orang Kaja. De bevolking bedraagt ruim 1300 zielen en belijdt den Mohammedaanschen godsdienst; zij vindt haar bestaan in de visscherij en den handel op de naburige eilanden. Het eiland is bergachtig en onvruchtbaar, zoodat het zelfs geen sago genoeg oplevert, welke dan ook van de Zuidkust van Boeroe wordt gehaald, waar de meeste Ambelauneezen gebruiksrechten op sagoen klapperbosschen hebben. Specerijen worden op het eiland niet geteeld en de grond levert alleen kalk op. Een dicht bosch overdekt het geheele eiland; men vindt er vele wilde zwijnen. De kusten zijn rondom door klippen omgeven. Geologisch komt het eiland niet met Boeroe, maar meer met Ambon overeen; er werd alleen een (oud. mioceen?) eruptiefgesteente aangetroffen, dat door koraalkalk wordt bedekt, welker terrassen tot 218 M. boven zee reiken. De hoogste toppen van het eiland worden op 300 M. geschat. Zie Verbeek, Molukken verslag, p. 567.

AMBER is een stof, die doorgaans in kleine stukjes, maar een enkelen keer in grootere brokken tot van 50 K.G., op zee drijft, en die door Blumenbach gehouden wordt voor een uit het darmkanaal van de potvisch afgescheiden substantie.Latere onderzoekingen pleiten voor de meening,dat hij in 't algemeen een voortbrengsel is van de gal der walvischachtige dieren. Hij bestaat uit regelmatige, ondoorzichtige, wasachtige, broze en op de breuk fijn-korrelige of bladerige stukken, die bruinachtig zwart of lichtgrijs van kleur zijn met donkere strepen of vlekken. Hij is smakeloos, maar heeft een aangenamen geur, welke naar dien van muskus zweemt, en is bij voldoende warmte week en buigzaam; hij smelt bij een matige hitte, vat lichtelijk vuur en verbrandt met een heldere vlam. Zijn hoofd bestanddeel is een eigenaardige soort van vet, amberoet (ambrine) genoemd. De amber bevat daarenboven benzoëzuur, keukenzout, een zoet extract, en een alleen in warmen alkohol oplosbaar bruinachtig overblijfsel. Hij is zeer gezocht als reukwerk, en wordt ook wel in den vorm van poeder of tinctuur ingenomen. De amber wordt in den Ind. archipel meest in de Moluksche zeeën gewonnen; reeds in de Xde eeuw spreken berichten van Arabische zeevaarders van den rijkdom van Java aan amber. V. d. Lith et Devic, Livre des Merveilles de l'Inde, Leiden 1883, bl. 232.

AMBER SEPÄTER. Staafjes of kleine lichtgrijze bolletjes uit een soort van aarde gekneed en somtijds 3 aan 3 samenhangend. Ze worden met het waterig aftreksel van Kajoe pong, de gekronkelde peulen van Dichrostachys cinerea, als vermifugum gebruikt. Een andere soort van amber sepăter, als de,,echte" geroemd, bestaat uit gebrande aluin. AMBERNO, Zie MAMBERAMO.

AMBERPON. Eiland bij de westkust der Geelvinkbaai, dicht onder den vasten wal van NieuwGuinea. Vroeger vond men er een nederzetting van Noemforen, maar thans zijn het de Papoea's van Windesi, die er kampongs bouwden en zich in den omtrek met de vischvangst onledig houden. AMBIJA. Zie ANBIJA.

AMBIL ANAK of semendo ambil anak (elders: angkap, enz.) is een in vaderrechtelijke streken, o.a. in deelen van Zuid-Sumatra, voorkomende huwelijksvorm, waarbij de man voorgoed wordt ingelijfd bij de vrouwsfamilie en ook zijn kinderen tot deze gaan behooren. Zie HUWELIJK en ANGKAPhuwelijk.

AMBOEN AMBOENG (MAL.). Zie SCAEVOLA. AMBOENG-BERAS. Naam door Verbeek (Jaarboek v. h. Mijn wezen. I. 1881. bl. 118) gegeven aan een bergketen, tot het Barisan-gebergte behoorende en welke, volgens D. D. Veth (Sumatra-exped. Aardr. beschrijv. v. Midden-Sumatra bl. 151) slechts aan een voortop van dat gebergte eigen is; de naam komt op de bestaande kaarten niet voor, doch moet betrekking hebben op het gebergte dat, op de grenzen van Lebong, Rawas en Moesi Oeloe (grens Palembang-Benkoelen), zich uitstrekt van Bt. Těbo Penjaboeng in het N. over Bt. Těbo Loemoet Renah en Bt. Těbo Kotong tot Bt. Oöeloe Soeloep in het Z.

AMBOENTEN. Hoofdplaats van het distrikt Baratdaja, contr. afdeeling Noord-Soemenep, afd. en regentschap Soemenep, res, Madoera,aan den rijweg langs de noordkust van het eiland gelegen en met een druk verkeer met de afdeelings-hoofdplaats Soemenep. In de nabijheid treft men langs de zeekust tamelijk hooge duinenreeksen aan, welke een eigenaardig karakter aan het landschap verleenen.

AMBOEROMBOE of KEO-VULKAAN, een werk

« SebelumnyaLanjutkan »