Gambar halaman
PDF
ePub

volgt noordwaarts voorbij den G. Dempo (zie aldaar) het plateau van de Boven-Moesi, dat in het noordwesten wordt afgebroken door den eveneens werkzamen G. Kaba. Over een vulkanische vlakte, die meer dan 1000 M. hoog ligt, bereikt men dan het ketelvormige dal der Boven-Ketaoen, welke rivier zich door de omringende ketens een weg baant naar den Indischen Oceaan. Van de talrijke rivieren, die meestal in Z.W. richting zich naar den Oceaan spoeden, verdient behalve de Ketaoen (zie aldaar) geen enkele afzonderlijke vermelding, omdat ze èn een korten loop hebben en onbevaarbaar zijn.

De voornaamste van de vele toppen, waaronder verscheidene hooger reiken dan 2000 M. zijn van N. naar Z. gaande: Goenoeng Pandan (2168 M.) G. Seblat (2383 M.) een hoeksteen tusschen Benkoelen, Palembang en Djambi, brongebied van de Rawas en de Seblat, B. Roentjing (2221 M.), B. Daoen (2467 M.), brongebied der Moesi en Ketaoen, G. Palik (2463 . M.), brongebied der Palik en Ketaoen, B. Kaba (zie aldaar), G. Dempo (zie aldaar), G. Patah (2817 M.), brongebied der Benkenang, B. Poeroes (2567 M.), G. Bepagoet (2732 M.), B. Garang-garang (2394 M.), brongebied der Loeas, G. Pasagi (2232 M.), brongebied der Warkoe en G. Sekintjau (1716 M., interessante beschrijving van dezen berg in Jaarverslag Topogr. dienst 1911). Voor het gebergte strekt zich een slechts smalle laagvlakte uit, waarop echter de bevolking van de Res. in hoofdzaak zit samengedrongen. De kustlijn heeft weinig ontwikkeling en vormt slechts ondiepe inhammen, van welke alleen van het N. af de Poeloe-, Sambat-, Kroë-, Tenoembang-, Bengkoenat- en Blimbing-baaien vermelding verdienen

Het klimaat is in de benedenstreken warm, hoewel gewoonlijk de zeewind overdag, de land wind 's nachts een aangename afkoeling brengt. In de bovenstreken is het klimaat aangenamer. De droogste maand is te Moko-Moko Juni, ter hoofdplaats Juli, te Kepahiang Augustus. Gemiddeld valt dan 150 m.M. regen. De regenrijkste maanden zijn in dezelfde plaatsen November en December met 400 à 500 m.M., terwijl het geheele jaar door gemiddeld ruim 3000 m.M. regen valt.

Middelen van bestaan:

De landbouw staat nog niet op hoogen trap. De ongeschiktheid van het land voor rijst bouw en de geringe vruchtbaarheid veroorzaakten vaak in het gewest hongersnood en epidemieën. Ook thans nog wordt de meeste rijst op ladangs geteeld, dan wel op moerasgronden; het aantal bewaterde sawahs is echter in de laatste jaren enorm toegenomen, zoodat tegenwoordig in alle afdeelingen van dit gewest sawahcomplexen worden aangetroffen, vooral in de onderafdeelingen Lebong en Redjang; o.a. is de geheele vlakte der Ketaoenrivier in Lebong (13 K.M. lang en hier en daar 3 K.M. breed) in sawahs herschapen. Toch blijft nog steeds invoer van rijst noodig en wel tot een bedrag van ongeveer 2 millioen K.G. Sinds 1913 is in Benkoelen een ingenieur geplaatst voor onderzoekingen en opnemingen op irrigatie gebied, terwijl in den loop van 1915 ter hoofdplaats een inlandsche landbouwschool is opgericht. Beide maatregelen zullen zeker den rijstbouw zeer ten goede komen. Op de sawahs in Redjang en Lebong worden goudvisschen geteeld, waarmede in 1907 te Kepahiang een begin werd gemaakt. De proef slaagde goed, zoodat de teelt zich nog steeds uitbreidt. Naast de rijst verdienen als landbouwgewassen vermelding koffie, tabak en pinang. De koffie, wordt in de bergstreken aangeplant; vooral de

van

Kroë-koffie is zeer gezocht; de totale uitvoer bedroeg in 1913 dan ook nagenoeg 900.000 K.G.; de uitvoer van tabak, waarvan de Redjangsche zeer gewild is, bedroeg 58.000 K.G. maar neemt af; pinang leverde het gewest voor 3000 K.G.; voorts worden nog aangeplant mais, gambir, suikerriet, klappers (uitvoer kopra 380.000 K.G.), oebisoorten, katjang, kardamon, karet en rotan. Van de Europeesche cultures is zeker die van de specerijen de oudste. De cultuur van muskaatnoten en nagelen, in 1798 uit de Molukken naar Benkoelen overgebracht, bleek door de volhardende pogingen der Engelschen te kunnen slagen, doch later kwijnde zij; de laatste Gouvernements-specerijtuin te Pematang Balam is in 1855 opgeheven; muskaatnooten produceert alleen Kroë nog een weinig, maar de totale uitvoer was slechts 1157 K.G. en bovendien slechts 57 K.G. foelie; de uitvoer van kruidnagelen beliep over de jaren 1910/1913 gemiddeld 37.000 K.G. per jaar. De pepercultuur is van oudsher in Benkoelen inheemsch, de uitvoer beliep over de laatste jaren gemiddeld 500.000 K.G. grootendeels zwarte peper. Op ultimo 1914 waren er 20 erfpachtsperceelen uitgegeven, een oppervlakte beslaande 23.500 bouws. Er werd geplant koffie (Robusta en Java-), hevea, klappers, karet; doch de resultaten zijn over 't algemeen nog niet groot. De beide tabakmaatschappijen, die zich in 1907/08 in Redjang hadden gevestigd voor opkoop van tabak (met zaadverstrekking aan de planters), zagen zich door de onvoldoende prijzen, voor hun product in Europa verkregen, genoodzaakt hun bedrijf te staken. Met katoen, waarvan de productie over 1912 4 à 500 pic. bedroeg, werden de onder leiding van een landbouwkundige genomen proeven nog niet met succes bekroond; proeven met het planten van thee slaagden in Redjang. De bosschen, waarmede een groot deel van het land (vooral in de minder toegankelijke bergstreken) bedekt is, leveren tal van goede houtsoorten, en bevatten vele getah-produceerende boomen, en rotansoorten (zie Ind. Gids 1914 I. bl. 476); èn die getah-boomen èn de rotan hebben door onoordeelkundige en ruwe inzameling veel geleden, zoodat dit nu zeer weinig loonend meer is. Hierdoor is echter de bevolking er toe gekomen, om die veel voordeel opleverende gewassen te gaan aanplanten. Sinds 1913 ressorteert het gewest onder den te Lahat (Palembang) geplaatsten houtvester, die met het boschreserveeringswerk een aanvang heeft gemaakt. De vogelnestgrotten in Lebong, Benkoelen, Seloema, Manna en Kroë worden verhuurd tegen een som van ƒ 8000 per jaar. De veeteelt is een voornaam middel van bestaan in een groot deel van het gewest; het aantal paarden vermeerderde van ruim 600 in 1905 tot bijna 900 in 1912, dat der runderen van 11.000 tot 14.000, dat der buffels van 9000 tot 11.000 in dezelfde jaren, terwijl in 1912 het aantal schapen 4.000 en geiten 15.000 bedroeg. De vischvangst is van weinig belang. Van groote beteekenis is de mijnbouw.

De rijkdom van het gewest aan edele metalen is vermaard geworden, vooral van de aders van Redjang Lebong. Deze waren ook aan de inlanders bekend maar door hen gevreesd, want telkens als nieuwe goudvondsten geschiedden kwamen rampen, doordat de aardgeesten vertoornd waren over dit wroeten in hun oud verblijf: tijgers verslonden eenige arbeiders, aardbevingen deden schachten instorten (Van Kol driemaal dwars door S. blz. 234). In 1896 leerde de administrateur Eugène Kassel op aanwijzing van een hadji de rijke goudla

gen kennen, die bij onderzoek bleken te behooren tot de meest productieve lagen, die adersgewijze in de jong-eruptieve gesteenten waren binnen gedrongen. Weldra werd een maatschappij opgericht tot ontginning dezer aders; hooge premiën werden uitgeloofd voor aanwijzingen, die tot nieuwe ontdekkingen leidden en binnen enkele jaren nam de particuliere goudmijnindustrie een geweldige vlucht. Er zijn thans opgericht de Redjang Lebong-, Ketaoen-, Simau-, Gloemboek- en Kandis mijnbouwmaatschap pijen. De productie bedroeg over 1913 en 1914 van Redjang Lebong 1358 en 872 K.G. goud, en 6621 en 4817 K.G. zilver, van Simau 1111 en 1024 K.G. goud, en 5418 en 4600 K.G. zilver, van Ketacen 252en 209 K.G. goud, en 493 en 370 K.G. zilver, terwijl de anderen nog niet produceerden. Het erts wordt op de ondernemingen na verschillende bewerkingen te hebben ondergaan in staven gegoten, die uit goud gebonden aan zilver bestaan. Deze worden meest naar Londen gevoerd, waar ook de scheiding van beide metalen geschiedt. In 1913 bedroeg de totale opbrengst van het goud 41/1⁄2 millioen gulden, van het zilver / 600.000. Daarmee staat Benkoelen aan de spits van edele metalen leverende streken in onzen Archipel. Welke winsten dit bedrijf opleverde blijkt wel uit het feit, dat de oorspronkelijke aandeelen van het Lebong- exploratie-syndicaat, hetwelk in 1897 was gevormd, bij den overgang in de mijnbouwmaatschappij Redjang Lebong werden vertien voudigd, en dat deze aandeelen jaren kenden, dat zij tegen 1200% genoteerd stonden. In 1908 keerde genoemde Mij. nog 100 % uit. Hoewel de mijnbouwconcessies, welke voor 75 jaar zijn uitgegeven, zulke enorme baten opleveren, bedraagt de cijns voor Redjang Lebong toch slechts 10% der netto-opbrengst, voor Ketaoen en Simau 4 % der bruto-opbrengst. Van Gouvernementswege is van af 1904 tot Sept. 1912 een geologisch mijnbouwkundig onderzoek ingesteld in Palembang en Benkoelen, dat reeds 1 millioen gulden kostte. Dit heeft geleid tot de wet van 31 Dec. 1915 Ned. Stb. no. 540 tot verhooging der Indische begrooting voor 1915 ten behoeve van de ontginning van landswege van de goudvelden Lebong Simpang en Tambang Sawah beiden in de onderafd. Lebong gelegen, welke velden geraamd worden te bevatten hoeveelheden erts tot een waarde van resp. 2 en 80 millioen gulden. De arbeid op de mijnbouwondernemingen geschiedt met gecontracteerde arbeiders (Javanen, Soendaneezen, Chineezen).

[ocr errors]

De economische ontwikkeling is lang tegengehouden door de gebrekkige verkeerswegen van het gewest. Het verkeer te land is in de laatste jaren grootendeels, dank zij de ontwikkeling der goudmijnindustrie, belangrijk toegenomen. Nadat in 1906 de eerste vrachtautomobiel door de Redjang Lebongmaatschappij was ingevoerd, is het vracht-autoverkeer spoedig vermeerderd en telde men in 1912 reeds 34 particuliere automobielen; het aantal vrachtkarren steeg tot 3646 in 1911. In 1912 werd de Gouvernementsautomobielendienst van Palembang ook over dit gewest uitgebreid, en deze werkte reeds in 1914 met 7 auto's. Het vervoer der post van uit Benkoelen naar Ketaoen en Manna heeft sinds per auto plaats; ook worden Gouvernementsreizigers met hun bagage, Gouv.-gelden en goederen door dezen dienst vervoerd en kunnen particuliere reizigers en goederen tegen vastgestelde tarieven mede daarvan gebruik maken.

Tal van wegen zijn reeds aangelegd zoowel voor zware vrachtauto's, als lichtere personenauto's, karren wegen enz., maar vele streken moeten het nog

met eenvoudige paardenpaden doen. Van de ver harde hoofdwegen verdient vermelding, die langs de kust, welke aanvangende bij Bintoehan in het Z., over Manna en Benkoelen naar Ketaoen gaat en als onverharde weg zich voortzet naar Mokko-Mokko. Van dezen hoofd weg gaat bij de hoofdplaats een eveneens verharde weg uit naar het oosten, waar bij Kepahiang een tak naar Tebing-Tinggi in Palembaug gaat, en een naar Tabareno; in uitvoering zijn de trajecten van Kroë naar Ma Doea, en van het genoemde Tabareno naar Ma Anam. Het best is de mijnbouwstreek er aan toe, waar een trammetje (door de partic, mijnbouw aangelegd), uit het bergland naar het dal der Ketaoen leidt tot Ma Santen, de plaats waar deze voor prauwen bevaarbaar wordt. Van veel belang voor het gewest zal de uitvoering worden der Zuid-Sumatra-spoorwegplannen.

De scheepvaart bepaalt zich tot een geregelde vaart van de booten der Kon. Paketvaart, die wekelijks de hoofdplaats Benkoelen en tweewekelijks de controleursplaatsen Kroë en Bintoehan aandoen, terwijl Enggano één maal in de 3 maanden wordt aangedaan; op ongeregelde tijden verschijnt ter reede Benkoelen een vrachtboot voor aanvoer van zout voor 't Gouvernement, of van machinerieën enz. voor de goudmijnindustrie; tevens wordt over zee een levendig verkeer onderhouden tusschen de hoofdpl. Benkoelen en Pasar Ketaoen met motorschoeners en prauwen, bijna uitsluitend voor het vervoer van diverse benoodigdheden voor de mijnbouwondernemingen. Als havens voor den algemeenen in- en uitvoer zijn aangewezen: Benkoelen (Ind. Stb. 1898 no. 135), Enggano (1902 no. 105), Ketaoen (1911 no. 115), terwijl voor den algemeenen handel slechts de hoofdpl. Benkoelen is geopend (1913 no. 428). Eind 1915 zijn plannen aanhangig gemaakt om ook als haven in te richten de Poelau baai (zie aldaar).

De waarde van den invoer, die in 1905 ruim 212 millioen guldens bedroeg, steeg in 1911 tot ruim 4 millioen, terwijl de uitvoercijfers voor die jaren aangegeven 3.7 millioen en 83/, millioen bedroegen. De handel is ter hoofdplaats Benkoelen in handen van een paar Europeesche en vele Chineesche handelaren; in de binnenlanden vindt men op de pasars vele Chin. en Palembangsche kooplieden.

Het gewest telt 2 Europeesche scholen, 1 ter hoofdpl. Benkoelen, 1 te Moeara Aman. Ter hoofdpl. Benkoelen is sinds 1911 een Gvts-inl. school le kl. waar de Nederl. taal wordt onderwezen; voorts zijn over het gewest verdeeld 18 Gouv. inl. scholen der 2de klasse, terwijl het aantal particuliere scholen op ulto. 1912 84 bedroeg.

De gezondheidstoestand is over 't algemeen goed; de meest voorkomende ziekten zijn malaria en buikaandoeningen. Gebruik van opium vindt men slechts onder een klein deel de Redjang- en Lebong bevolking.

Bevolking. Op ult 1911 telde Benkoelen 220.000 inwoners, van welke 213.900 Inlanders, 500 Europeanen en 5500 Chineezen [tegen +161.000 Inlanders, 214 Europeanen en 804 Chineezen in 1900]. De Inlanders behooren tot verschillende stammen uit de aangrenzende streken; de bevolking van Kroë en Kauer bestaat grootendeels uit Lampongers; van Manna en Seloema uit Pasemahers; van de afdeeling Benkoelen, een deel van Lais en van Redjang uit Redjangers; van een deel der onderafd. Lais en Lebong uit Lebongers; die van Moko-Moko uit Minangkabauers en Djambiërs, die bij hunne verhuizing hunne voorvaderlijke instellingen mede

genomen en veel daarvan behouden hebben; onder Sera wais verstaat men de bevolking der afdeelingen Seloema en Manna (zonder Pasemah Oeloe Manna). De Benkoelees wordt afgeschilderd als lui, onverschillig, genotzuchtig en weerspannig, waartegenover echter ook beoordeelingen kunnen gesteld worden van arbeidzaam, zachtzinnig, bescheiden, koen volhardend als woudlooper, gastvrij, ouderlievend, en zeer gehecht aan familie. De bevolking der hoofdplaats, hoezeer de mindere in karaktereigenschappen, gevoelt zich verre de meerdere van die der binnenlanden. Men onderscheidt de bevolking in: 1° afstammelingen der vroegere regenten van Moko-Moko, Soengei Itam, Soengei Limau en Selebar, 2° inl. ambtenaren en marga-hoofden, 3° mindere hoofden, geestelijken en welgestelden, 4° de matagawe's (het mindere volk, eigenlijk:,,de werkbare mannen.") Die sub 1°,de zoogenaamde Radenpartij, heeft weinig of geen invloed meer op de bevolking; onder hen echter vond men de leiders van den moord op den resident Parr (23 Dec. 1807) en op den asst. rest. Knoerle (28 Juli 1833) en van de met die feiten verband houdende onlusten; zij ook hadden de hand in de verwikkelingen door Berniat in 1873 in het leven geroepen na de intrekking van het regenten bestuur (1863, 1864, 1870), zoowel als in den aanslag op den asst. rest. Humme (18 April 1873) en in den moord op den asst. rest. van Amstel en den controleur Carstens (2 Sept. 1873). Verschil van standen valt weinig in het oog; de meerdere welgesteldheid openbaart zich gewoonlijk in het bezit van betere huizen, van meer vee of aanplantingen van overjarige gewassen (ficus, rotan, hevea).

=

De groote toename in bevolking in de latere jaren [zie hierboven] was, wat inlanders betreft, een gevolg van de bijvoeging in 1904 der toenmalige controle-afdeeling Redjang en Lebong (±32000 zielen), en wat Europeanen en Chineezen aangaat, van den particulieren mijnbouw. Bovendien werden in de res. Benkoelen proeven tot kolonisatie genomen. Zie hierover het art. KOLONISATIE. De natuurlijke aanwas van de eigenlijke bevolking is echter gering, hetgeen toe te schrijven is aan groote kindersterfte, gebrek aan geneeskundige hulp en aan verloskundigen bijstand, bemoeilijking van huwelijken door de bestaande huwelijksvormen en toepassing van afdrijvende middelen voor het huwelijk. Het patriarchale huwelijk (met betaling der djoedjoer bruidschat) is regel; veel komt ook voor het zoogenaamde ,,semendo ambilanak”, waarbij de man de vrouw volgt, en eventueele kinderen tot de familie der vrouw behooren (zie verder onder HUWELIJK). De godsdienst is bijna algemeen de Mohammedaansche; het aantal Heidenen (in Seloema Manna, en Enggano) vermindert geleidelijk, vooral door overgang tot den Islam. Het aantal bedevaartgangers bedroeg over de jaren 1911 t/m '13 gemiddeld 197 per jaar; de mystieke broederschappen (tariquah's) zijn noch fanatiek, noch het Gouvernement vijandig. In Pasemah Oeloe Manna is sinds 1888 een Roomsch-Katholieke missie gevestigd (nadat er enkele jaren te voren een Protestantsche zending was gestaakt); het aantal Christenen beliep daar ulto. 1913 600, op een bevolking van bijna 5000 zielen. Op het eiland Enggano, waar een Protestantsche missie van uit Mentawei werkzaam is (met Gouvt. subsidie), telt men 230 Christenen op een bevolking van 329 zielen. Aan de godsdienstige begrippen en opvattingen ligt onmiskenbaar het animisme ten grondslag; algemeen is het geloof aan zielen en geesten; vereering van de geesten

en de zielen der afgestorvenen heeft plaats door offers; het geloof aan zielsverhuizing is algemeen; besnijdenis is gewoonte ook onder de niet-Mohammedanen.

De taal is Maleisch, doch in de verschillende deelen van het gewest in zeer uiteenloopende dialecten (Lampongsch, Pasemahsch, Sera waisch, Red jangsch, Minangkabausch), met hier en daar veel Javaansche bestanddeelen. Het Redjangschrift is in het midden- en zuidel. deel van het gewest in gebruik. De huizen staan algemeen op palen (op 1/2 à 2 M. boven den grond); zij zijn van bamboe of van hout, met een omwanding van boomschors, bamboe of planken, al naar gelang die materialen meer of min gemakkelijk verkrijgbaar zijn; als dakbedekking gebruikt men atap roembia of serdang, of geloempai (bamboesoort); hier en daar op de solide huizen ook dakpannen of dakijzer. Zij zijn in dedoesoens gebouwd in een kring om de laman (dorpsplein); waar de rijwegen door of langs de doesoens loopen, heeft de huizenbouw meer en meer in rijen langs die wegen plaats, zooals dat ook reeds op de pasars gebruikelijk was.

Geschiedenis. Omtrent de vroegere geschiedenis van Benkoelen is zoo goed als niets bekend. Als hoofd over de landschappen Soengei Limau, Balei Boentar en Benkoelen stond destijds een Minangkabauer met den titel van Depati Bangoen Negara, en, als hoofd van het landschap Selebar iemand van Madjapait met den titel van Depati Bangso Radin. Deze beide depati's stelden zich in 't Arab. jaar 1079 onder bescherming van den Sultan van Bantam, van wien zij elk een koperen piagem erlangden. Moko-Moko stond onder een Sultan van Minangkabausche afkomst. De plaats wordt reeds vroeg (in 1633) genoemd als een nederzetting, waar de O. I. C. handel dreef en een kantoor had. Toen de vorsten van Minangkabau, wier macht zich vermoedelijk, zij het op sommige gedeelten slechts in naam, bezuiden Atjeh over de geheele W. kust van Sumatra uitstrekte, ongeveer 1662 de hulp der Comp. tegen Atjeh inriepen, dreef de Comp.de zich Z.waarts uitbreidende Atjèhers terug, en verkreeg van Minangkabau het recht zich van Singkel tot Indrapoera op de W.kust te vestigen. Die vergunning werd waarschijnlijk al dadelijk aangemerkt als ook op de Zuidel. van Indrapoera gelegen streken betrekking te hebben, en van 1664–1670 had de Comp. op de voornaamste plaatsen langs die kust kantoren gevestigd, en kon zij beschouwd worden als meester over die kust, waarvan Padang het hoofdkantoor werd. Benkoelen, dat door zijn peperproductie en later ook door zijn specerijen, niet onbelangrijk was, en vooral een schoone toekomst beloofde, was echter, gedurende de 18e eeuw, meestentijds in handen der Engelschen. Zie „DE ENGELSCHEN IN DEN MAL. ARCHIPEL".

Eerst op 6 April 1825 ging Benkoelen, tengevolge van het Londensche tractaat van 1824 weder in Nederl. handen over, aanvankelijk als afd. van Sum's Westkust, doch na 1826 was het een zelfstandige ass. resident. De pepercultuur was verloopen, de specerijen cultuur kwijnend. Men trachtte de pepercultuur weder tot ontwikkeling te brengen; doch met gering resultaat. De ingevoerde verplichte koffiecultuur leverde evenmin belangrijke resultaten op. Niettegenstaande onze geringe machtsontwikkeling in de binnenlanden van het gewest en de onbestendigheid der bestuursbepalingen, bleef de rust er vrijwel ongestood. De moord op den asst.rest. Knoerle in 1833 moet waarschijnlijk geweten worden aan ontevredenheid der bevolking in den omtrek der hoofdplaats

over de handelingen van den assistent bij de cultures Bogle. In 1866 werden de landschappen Semendo Oeloe Loeas en Pasemah Oeloe Manna, in 1878 Blalau en Batoebrah bij het gewest ingelijfd. In 1870 werden de verplichte cultures ingetrokken en vervangen door een hoofdgeld, dat in 1873 voor het eerst werd geheven. De aanslag bedroeg in dat jaar ƒ 62.547.-, en over 1912 ruim ƒ 290.000. De invoering van die belasting had niet zonder verzet van de zijde der bevolking plaats. In April 1873 had een aanslag op het leven van den asst.-rest. plaats, en diens opvolger H. van Amstel en de control. Carstens werden 2 Sept. van dat jaar op een dienstreis, te Bintoenan (onderafd. Lais) vermoord. Desniettegenstaande is het gewest door de intrekking der gehate en niet produceerende dwangcultures en invoering van een geregeld belastingstelsel in veel gunstiger economischen toestand gekomen. In 1878 werd het wegens de toenemende belangrijkheid tot residentie verheven. Welvaart en goede gezindheid der bevolking, veiligheid van personen en goederen nemen in de latere jaren steeds toe. In 1904 werden de toenmalige controle-afdeeling Redjang en Lebong, en Sindangstreken van de res. Palembang afgescheiden en tot controle-afdeeling Redjang en Lebong vereenigd, gevoegd bij Benkoelen.

Bestuur. Benkoelen is volgens de Ind. Stb. van 1911 nos. 343 en 483 administratief verdeeld in 6 afdeelingen, nl. 1. Benkoelen (gelijknamige hoofdplaats) onder een controleur. 2. Seloema (hoofdplaats Tais), 3 Manna (gelijknamige hoofdpl), 4 Kauer (hoofdpl. Bintoehan), 5 Kroë (gelijknamige hoofdpl.)

2 t/m 5 elk onder een controleur of civiel gezaghebber -, 6 Lebong (hoofdpl. Moeara-Aman) onder een assistent-resident, en verdeeld in 4 onderafdeelingen, elk onder een controleur of civ. gezagh.: a. Lebong (hoofdpl. Ma, Aman), b. Lais (gelijkn. hoofdpl.), c. Redjang (hoofdpl. Kepahiang), d. Moko-Moko (gelijknamige hoofdpl.). Bij Ind. Stb. 1912 no. 233 is de geleidelijke indienststelling bevolen van 22 districtshoofden, waarvan er in 1912 reeds 10 werden aangesteld; zij dragen den titel van demang. Als volkshoofden heeft men in de marga's de margahoofden (pasirahs), onder wie de doesoen hoofden (proatins) staan, op de pasars de pasarhoofden in rang gelijkstaande met de margahoofden. De districtshoofden genieten een vast salaris. De volkshoofden genieten geen vaste bezoldiging; hunne inkomsten bestaan uit: persoonlijke diensten der bevolking (meestal afkoopbaar), aandeel in de door de rapat (inlandsche rechtbank) opgelegde boeten, en in de heffing van pantjong alas (recht op de inzameling van boschproducten), sewa-oetan (bosch-rechten) en sewa-boemi (grondhuur), en in enkele andere onbeduidende heffingen, benevens collecteloon van de door hen geinde belastinggelden. De adatinkomsten der hoofden werden geregeld bij besluiten van den resident van Benkoelen. d.d. 20/4 en 19/9 1911 nos. 40 en 35. De districtshoofden worden benoemd en ontslagen door den resident; de marga- en pasarhoofden worden gekozen door de bevolking, en door den resident aangesteld en ontslagen; de mindere hoofden worden eveneens door de bevolking gekozen, doch aangesteld en ontslagen door den controleur (of civiel gezaghebber). De marga (titel: pasirah) en pasarhoofden (titel: datoek) ontvangen bij hunne aanstelling een rotanstok met zilveren knop met het Nederlandsche wapen er op; bij wijze van belooning kan door den resident de titel van Pangéran worden toegekend, waarbij de zilveren rotanknop wordt vervangen door een gouden. Het bestuur over

de Chineezen, geregeld bij de Ind. Stb. 1862 no. 81 en 1911 no. 312, wordt gevoerd: te Benkoelen door een kapitein, te Moeara Aman (op een toelage van f 1200.- 's jaars) door een Luitenant, en in elk der andere wijken, (Kroë, Lebong Soelit, Soengeî Landei, Kepahiang, Tjoeroep, Padang Oelak Tanding, Moko Moko, Manna en Bintoehan) door een wijk.

meester.

Het rechtswezen is als volgt geregeld: de inheemsche bevoking buiten de hoofdplaats Benkoelen is gelaten in het genot harer eigen rechtspleging; er wordt recht gesproken door de zoogenaamde rapat (groote, kleine en margarapat); de groote en kleine rapat bestaan uit margahoofden als leden, voorgezeten door den Europeesch besturenden ambtenaar (control. of civ. gezagh.), en bijgestaan door een inlandsch ambtenaar als griffier; - de margarapat bestaat uit het margahoofd als Voorzitter, met eenige doesoen- of mindere hoofden als leden; de competentie van deze laatste reikt in hoofdzaak over adatovertredingen. De vonnissen der margarapat komen in onderzoek bij den Europ. besturenden ambtenaar, die van de groote en kleine rapat bij den resident. De geld boeten worden verdeeld onder de rechters. Op de inlandsche bevolking der hoofdplaats Benkoelen, en op de niet-inheemsche bevolking van het gewest is van toepassing het reglement op het rechtswezen in het gewest Benkoelen (Ind. Stb. 1880 no. 32, meermalen gewijzigd en aangevuld). Ingevolge dat reglement berust de rechtspraak bij de magistraten (d. z. de Europeesche besturende ambtenaren) en bij de Landraden te Benkoelen en Moeara Aman, onder voorzitterschap, te Benkoelen van den controleur, te Moeara Aman van den asst. rest.; het gewest ressorteert onder den Raad van Justitie te Padang.

Met ingang van 1914 werd de hoofdelijke belasting voor de inl. bevolking van dit gewest, die zooveel mogelijk 2% van het inkomen bedroeg (over 1912 bedroeg de aanslag ruim ƒ 290.000.-) vervangen door de belasting op de bedrijfs- en andere inkomsten (Ind. Stb. 1914 no. 130), bedragende 40 cents voor elke ƒ 10.-, met een minimum aanslag van f 2.—, verder worden in dit gewest dezelfde belastingen geheven als in andere deelen van Ned.-Indië.

De militaire bezetting van Benkoelen, die gelegerd was in het Fort Marlborough, is bij Gouvts. besluit van 14 Maart 1914 no. 20 opgeheven. Aan een divisie der gewapende politie is thans de handhaving van rust en orde in het geheele gewest opgedragen.

De woeste gronden behooren tot het staatsdomein; de beschikking daarover berust, behoudens het ontginningsrecht der bevolking, uitsluitend bij het Gouvernement; op de gronden, waarop geen individueele gebruiksrechten bestaan, wordt door de marga een communaal gebruiksrecht uitgeoefend; op tuinen, erven en sawahs worden individueele gebruiksrechten uitgeoefend, die verhuurd of verpand mogen worden, en, bij verhuizing buiten de marga, ook verkocht; verlaten gronden vervallen aan de gemeenschap (marga); de inzameling van boschproducten en het jagen op wild op de onbebouwde gronden zijn geoorloofd aan de inwoners der marga, aan vreemdelingen slechts tegen betaling eener retributie en na verkregen toestemming van het marga hoofd. Op den ondergrond worden eveneens gebruiksrechten uitgeoefend door de marga, behoudens het onvoorwaardelijk beschikkingsrecht van het Gouvernement. De marga heeft mede het beschikkings recht over het water der bronnen op de onbebouwde gronden ontspringende, zoowel als op de oevers en

het water der meren en plassen. (Zie Ind. Gids. 1910 bl. 967).

De persoonlijke diensten, waartoe de inlandsche bevolking buiten de hoofdplaats Benkoelen verplicht is, zijn geregeld bij Ind. Stb. 1913 no. 129 (Uitvoeringsvoorschriften in Bijblad no. 7876).

De landsontvangsten voor dit gewest bedroegen over 1908 f 1.081.000.-, en over 1910 / 1.218.000.— in welke jaren daar tegen over stonden aan uitgaven f 934.000.- en f 1.332.000.

Literatuur: Tijdschr. v. T. L. en V. 1861, bl. 193; 1862 bl. 255; Nahuys, Brieven over Benkoelen enz., Breda 1823;de Oosterling I bl. 49, 276, 424; Tijdschr. v. N. I. IV, 1842 I. bl. 417; V, 1843 II bl. 550; I. II bl. 343; A. Pruys v. d. Hoeven, Een woord over Sumatra, Rott. 1864 I. Benk.; Ind. Gids, 1888, 2e dl.; 1895, le dl. bl. 705. 828, 1909 bl. 595; Berichten v. d. St. Claverbond. 1903, I bl. 35; IV bl. 34; 1904, III; 1905 II bl. 25; Bijdr. T. L. V. 7e Volgr., le dl, 1903 le afl; Emigratie naar de Res. Benk., voordracht in Ind. Gen. 13/2 1912 door Hooijer; Adatrecht bundels V. VI en VII; Handelingen 14e Nederl. Nat. en Geneesk, congres op 27, 28, 29 Maart 1913; Van Kol, Drie maal dwars door Sumatra.

BENKOELEN. Afd. van het gewest van dien naam, een oppervlakte beslaande van 491 K.M2 (zonder Enggano) bestaande uit de hoofdpl. Benkoelen (verdeeld in vier wijken met 6750 inlanders), benevens 7 marga's met 9626 inwoners en 4 zelfstandige pasar's met 440 inw., alsmede de. eilanden Enggano (329 zielen) en Poeloe Tikoes.

BENKOELEN. Hoofdplaats van het gewest en van de gelijknamige afdeeling op Sumatra, met 7770 inwoners, waarvan 6750 inlanders, 850 vreemde Oosterlingen en 170 Europeanen. Het daar aan het strand gelegen fort Marlborough werd in 1710 (of 1714) door de Engelschen gebouwd, nadat de vroegere hoofdpl., 6 mijlen N.lijker aan de kust, wegens ongezondheid was verlaten. Benkoelen, dat een oppervlakte beslaat van 8,6 K.M2, is zeer fraai aangelegd op een terrein verheffing (11 M. boven zee), van waar een schoon vergezicht te genieten is op de zee, de reede en het nabijgelegen Poeloe Tikoes, alsmede op het hooge bergland (de Barisan) en op den daarvoor gelegen Goenoeng Boengkoek of Suikerbrood (1034 M.) De plaats, die van goed drinkwater is voorzien, is doorsneden door ruime, goed onderhouden, lommerrijke wegen (ter lengte van 18 K.M.). De huizen der Chin. wijk, en ook eenige inl. kampongs, staan tot dicht aan zee. Eenige openbare gebouwen (res. bureau en woning, hospitaal, inl. school) liggen aan eenzelfde groote plein, waar men een koepelvormig, steenen monument vindt, ter nagedachtenis van den op 23 Dec. 1807 door inlanders vermoorden Engelschen resident Parr. Op het Europeesch kerkhof, achter de genoemde residents woning vindt men nog verscheidene, van steenen gedenkteekenen voorziene graven uit den tijd der Engelsche vestiging; een lijst dier grafschriften (23) werd gepubliceerd in dl. 49 der Not. v. h. Bat. Gen. (1911) afl. 3 en 4, Bijl. III en IV. Zware aardbevingen troffen het stadje op 21 Maart 1818, 5 Januari 1900, en laatstelijk 25 Juni 1914. De laatste aardbeving duurde tusschen 10 sec. en 1 à 2 min. en wordt ondersteld afkomstig te zijn geweest uit een onderzeeschen vulkaanhaard tusschen de eilanden Tikoes en Enggano. Het vroegere Britsche Gouvernementshuis (door Raffles gebouwd), een groot steenen gebouw met 2 verdiepingen, laatstelijk woning van den resident, werd zoodanig geteisterd, dat het onbewoonbaar werd; eenzelfde lot ondergingen bij die gelegenheid de meeste

steenen huizen; het aantal dooden bij die catastrofe bedroeg 20; de schade aan gebouwen berokkend, werd begroot op 11/2 millioen guldens. De regeering stelde belangrijke sommen beschikbaar tot verstrekking van voorschotten voor de oprichting van nieuwe gebouwen, en deed voor verschillende landsdienaren tijdelijke woningen verrijzen. Ook het eertijds fraaie kerkje, dat door de aardbeving van 24 Nov. 1833 gescheurd, doch sedert nog in gebruik was als kerk en als Europeesch schoolgebouw, werd nu geheel onbruikbaar. Van de oude Engelsche gebouwen is nog maar één woonhuis over en verder het fort Marlborough, dat maar weinig heeft geleden.

De ankerplaats, die 6 mijlen uit den wal ligt, is bij N.W. winden verre van veilig; toch komt het zelden voor dat de booten der K. P. M., in de morgenuren verhinderd zijn te lossen en te laden. De Benkoelen-rivier die even benoorden de hoofdpl. in zee valt, ontspringt op den Poenggoek Berangin (758 M.) in de Barisan en neemt o.a. de Rindoe Hati rivier op bij de doesoen Penanding; zij is niet bevaarbaar; sinds 1912 is zij dicht bij hare monding, in den weg naar Lais, overbrugd.

BENOEA IV. District der onderafdeeling Rantau, afdeeling Oeloe Soengei, residentie Z. en O. Afdeeling v. Borneo, onder het bestuur van een kjai, met standplaats Rantau. Het is een klein district, waarvan de bevolking uit Maleiers en Dajaks bestaat. Laatstgenoemden zijn boschproductenzoekers, eerstgenoemden landbouwers. De voornaamste kampongs zijn, behalve die welke de hoofdplaals Rantau vormen, Benoea padang, Gadoeng, Walang, enz. De bevolking is welgesteld. Uitgevoerd worden rijst en boschproducten. Groote passers vindt men te Rantau en omliggende kampongs.

BENOEA (ORANG). Zie ORANG BENOEA.
BENOEWANG (MAL.). Zie OCTOMELES.
BENSBACH-RIVIER. Zie TORASI.
BENTAOS (JAV.). Zie WRIGHTIA.

BENTENAN'SCH, Zie SANGIREESCHE TA

LEN.

BENTENG. Versterking, fort. Onder dezen naam wordt door de inlanders ook aangeduid de afdeelingshoofdplaats Tangerang in de residentie Batavia. Dit spruit voort uit de omstandigheid, dat toen de Tjisedane de grens van Bantam met Batavia vormde, aan den rechteroever dier rivier, ter plaatse waar nu Tangerang ligt, door de Compagnie een versterking werd gebouwd om de invallen van Bantamsche benden in het Compagnie's gebied te weren; welke versterking als van bijzondere beteekenis door de inlanders als de benteng bij uitnemendheid werd aangeduid. Men vindt dien naam terug in kétjap Bèntèng (Tangerangsche soja), te Batavia zeer gewild.

BENTENG. Standplaats van den controleur der onderafdeeling Saleier, afdeeling Bonthain, Gouv. Celebes en O. Ook de naam van het district in genoemde onderafdeeling. BENTENGSTELSEL.

TINGEN.

Zie KRIJGSVERRICH

BENTET. Javaansche naam voor een Klauwiersoort, Lanius bentet; op Sumatra Siaras tjaritje, Boeroeng-papa of Tioep-api; aldaar heet Lanius tigrinus, Siareh of Boeroeng-kapas-kapas; en Lanius gularis heet daar Barou-barou.

BENTHOS. De in zee levende dierenwereld, voor zoover deze van den bodem afhankelijk is. Tot het benthos behooren dus vastzittende en kruipende dieren, daarnaast ook dieren, die boven den grond zwemmen, maar om uit te rusten of voor voedsel

« SebelumnyaLanjutkan »