Gambar halaman
PDF
ePub

boek Sikaping (zie ald.), Sum. Westk., met gelijknamige hoofdplaats, standplaats van een Civiel Gezaghebber (gew. reorgan. Ind. Stb. 1913 No. 321). Het was vroeger een residentie, later werd het een afdeeling, waartoe ook Loeboek Sikaping en Rau behoorden (tot 1891). De tegenwoordige onderafdeeling bestaat uit de districten Ajerbangis en Oedjoeng Gading. Zij vormt het Noordelijkst gedeelte der laaglanden aan zee, bestaat uit een laag, warm kustgedeelte, en landwaarts uit de Zuidelijke en Westelijke uitloopers van den Goenoeng Malintang (ruim 2200 M.), een niet meer werkzamen vulkaan op de grens der residentie Tapanoeli. De eenige rivieren van belang, beide ontspringend op de hellingen van dezen berg, zijn de Batang Kilang in het Z. en de Ajer Bangisriv. of Batang Sikabau in het midden; de laatste rivier vormt benedenstrooms, gezamenlijk met de eerste in het geheel van haar benedenloop, een reustig moeras: Rantjah Lawas, dat onbewoond is en slechts door een smallen en lagen duinrand van de zee wordt gescheiden. Er heerscht hier een warm kust-klimaat, de gemidd. jrl. regenval te Ajerbangis bedraagt 3012 m.M. De landstreek is door verloop van bevolking sterk achteruitgegaan, de handel is verminderd, de reede van Ajerbangis, geheel open liggend voor den westerstorm, is slecht; bovendien is de afgelegen ligging niet gunstig voor ontwikkeling, waar inwendige kracht ontbreekt. De onderafdeeling is door een goeden rijweg, die van A. B. over Ajer Balam, Parit en Moearo Kiawai naar Simoang Ampat en vandaar naar Taloe loopt, met het overige gedeelte der afdeeling Loeboek Sikaping verbonden. Deze weg is van A.B. tot aan de grens der Ophirdistricten 45, K.M. lang, vandaar tot aan S. Ampat bijna 25. en verder tot Taloe, de hfdpl. der Ophir-distr. 30 K.M. De voornaamste plaatsen in de onderafd. zijn: Ajerbangis, gelegen aan de baai en aan den rechteroever der rivier, Parit en Oedjoeng Gading aan den grooten landweg, en Sikilang aan zee. De hoofdplaats A. B. is zeer achteruitgegaan. Eenmaal was hier de zetel van een resident, thans woont er slechts een civiel-gezaghebber; de havenmeester, die vroeger noodig was voor den belangrijken handel op Padang, Singapore en Pinang, is verdwenen; de groote benting van de vroegere militaire bezetting ligt geheel verlaten, en alleen de breede wegen, lommerrijke lanen en het groote gouvernements-etablissement met hoog en mooi geboomte, herinneren aan de vervlogen grootheid. A. B. kan terecht genoemd worden een der,,villes mortes" aan de Westkust van Sumatra. De verzanding van den mond der A. B. rivier zal waarschijnlijk veel tot dezen achteruitgang hebben medegewerkt. Vroeger werd veel koffie van Rau te Ajerbangis ingescheept en sprak men van Ajerbangis-koffie; koffiecultuur werd en wordt echter in de onderafd. A. B. niet gedreven. Wel worden nog steeds gedroogde visch en garnalen uitgevoerd. Het hoofd bedrijf der bevol king is dan ook de kust visscherij. Aan landbouw wordt maar weinig gedaan en dan nog meest ladangbouw. De bevolking bestaat uit 1700 inlanders, een 60 tal Chineezen en slechts 12 Europeanen (1905). De inlandsche bevolking is niet als zuiver Minangkabausch te beschouwen, zij is grootendeels uit Mandailingsche- en eenige kustelementen ontstaan.

AJERBANGIS (BAAI VAN). Een ruim 7 K.M. breede baai met geringe en geleidelijk afnemende diepten, aan de W.kust van Sumatra, op ongeveer 99° 20' O.L. van Gr., waaraan de plaats van dien

naam en waarin verscheidene eilanden liggen. Zie Zeemansgids O. I. Arch. dl. I.

AJERMADIDI. Districtshoofdplaats, zie TON

SEA.

=

AJERMATA (Mad.: Aèng-maten ,,tranen"). Belangwekkende inlandsche begraafplaats in een heuvelachtig terrein nabij de districtshoofdplaats Arosbaja (afd. Bangkalan, res. Madoera), alwaar o.a. de eerste sultans van Madoera begraven liggen. AJIR. Zie KANGOEROE'S.

AJOE-EILANDEN. Groep van enkele kleine eilanden, gelegen ten noorden van het eiland Waigéo (N.W. van Nieuw-Guinea), welke door bewoners van dat eiland veel bezocht worden voor de schildpad- en tripangvangst.

AKAR BAHAR. Plexaura Antipathes de as van eene poliep (Gorgoniadae), Maleisch, Soendaasch en Javaansch mărdjān, uit het Arabisch of Perzisch afgeleid, wordt gebruikt voor het vervaardigen van sieraden, in de Zuider en Oosterafdeeling van Borneo, o. a. halskettingen, hartjes, kruisjes, horlogekettingen, kleerspelden, armringen, kinderarmringen, vingerringen enz. (zie Dr. H. H. Juynboll, Catalogus van Borneo, I, p. 38, 40, 41, 42,47). Het wordt langs de kusten van Zuid-Borneo aangetroffen. Een soort ervan heet akar bahar běloesop. Deze heeft geen vertakkingen en wordt bijna alleen gebruikt tot vervaardiging van borstspelden, terwijl een andere soort, akar bahar poenjoean genaamd, fijn vertakt is en voornamelijk voor armbanden gebruikt wordt. Wanneer men op een stukje van deze soort de vlam van een olielampje laat spelen, ontstaan er vlekjes. Ook op Engano maakt men armbanden van akar bahar (Giglioli in Int. Arch. f. Ethn. VI. p. 129 en Fischer, Catalogus van de eilanden van Sumatra, p. 114). Dezelfde voorwerpen als in Zuid-Borneo vervaardigt men in Banka van akar bahar (Fischer, o. c. p. 144-145). In de Gajōlanden wordt ook eene halsketting van akar bahar vermeld (Fischer, Catalogus van Atjeh, Gajō- en Alaslanden, p. 35), terwijl de greep van een in het Leidsch Ethn. Mus. aanwezig zwaard van de Noordkust van Atjèh uit hetzelfde materiaal bestaat (Fischer, o. c. p. 142).

AKAR BINASA (MAL.). Zie PLUMBAGO ROSEA. AKAR GERIP (MAL.). Zie WILLUGHBEIA FIRMA.

AKAR GERIP TEMBAGA (MAL.). Zie URCEOLA. AKAR KEPAJANG (MAL.). Zie HODGSONIA. AKAR PATIMAH. Zie KEMBANG PATIMOH. AKAR PELOEROEN (MAL.). Zie ENTADA. AKAR POENTIANAK (MAL.). Zie QUISQUALIS. AKAR SEKENTOET (MAL.). Zie PAEDERIA. AKAR SERAPAT (MAL.). Zie PARAMERIA. AKAR SOENGSANG. Zie GLORIOSA SUPERBA, AKAR TEGARI (MAL.). Zie DIANELLA. AKAR TENTAWAN (MAL.). Zie CONOCEPHALUS.

AKAR TIKOES (MAL.). Zie RAUWOLFIA SERPENTINA.

AKAR WANGI (MAL.). ook Narwastoe en Narasetoe; Larasetoe, (JAV.). Hapijas, (BAT.). Djanoer of Oesar, (SOEND.). Sare en Narawastoe, (MAL.).

Welriekende wortels van grassen. Het meest bekend zijn de wortels van Vetiveria zizanioides Stapf. vroeger Andropogon muricatus geheeten. Deze plant komt in 't wild in Ned.-Indië voor. De welriekende wortels, welke een uitvoerartikel vormen en ter bereiding van een aetherische olie dienen, (Cuscusoil, Vetiver olie) worden om hun geur en tot wering van insecten veel tusschen kleederen gelegd. De plant wordt op Java gewoonlijk door scheuren

vermenigvuldigd, daar zij niet bloeit. Uit BritschIndië is eenige jaren geleden een variëteit ingevoerd, welke zaad draagt. (zie GRASOLIËN).

'AKİKAH. (Javaansch: kèkah; in Atjèh: haki. kah). Offer, volgens den Islam liefst op den 7en dag na de geboorte van een kind (maar desnoods ook, zelfs veel, later) te slachten, bestaande in een schaap of geit voor een meisje en in twee stuks geiten of schapen voor een jongen. Zie Dr. C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, I, 423 (The Achehnese I, 384; vgl. ook Mekka II, 137); Th. W. Juynboll, Handleiding Mohamm. wet, blz. 158 v. (Handbuch, 160 v.); Veth, Java I (1875) bl. 641, IV (1907) bl. 403.

AKIL (RADJA-), afstammeling van het Vorstenhuis, dat in het eind der 18e eeuw uit Siak verdreven werd, en die, als loon voor de hulp, bij een expeditie tegen Matan verleend, tot Vorst van Soekadana werd aangesteld (1827). De verwachtingen, die men van zijn bestuur koesterde, werden niet verwezenlijkt. (Zie SOEKADANA).

AKILBALIGH, in het Mohammedaansche recht: een volwassene (bâligh), die tevens „,ten volle toerekenbaar" (âkil) is.

AKIT (ORANG). Zie ORANG AKIT.

AKOENG. Inl. naam door de Boegineesche Tripangvisschers (Orang badjo) gegeven aan zeeschildpadden met minderwaardige karet, waarschijnlijk in het bijzonder aan Caretta caretta L., de onechte karetschildpad (Zie onder KARET, PENJOE, SCHILDPADDEN, alsook in het artikel van S. Müller en H. Schlegel, Schetsen uit de Oostelijke streken des Indischen Archipels, in C. J. Temminck, Verh. Natuurl. Gesch. Nederl. Overz. Bezitt. Land- en Volkenkunde, Leiden 1839-44, noot p. 126).

ALABAN. Zie HALABAN.

ALABIOE. District der onderafd. Amoentai, afd. Oeloe Soengei, residentie Z. en O. Afd. van Borneo, onder het bestuur van een kjai (districtshoofd) met standplaats Moeara Soengei Pandan, aan de Negara gelegen. Het is een vruchtbaar en waterrijk district. De bevolking, geheel uit Maleiers bestaande, leeft samengedrongen in de streek tusschen de meren Danau Panggang, Bitin en Loear en de Negararivier, (op het z.g. eiland Alabioe), waar een groot aantal zeer volkrijke kampongs liggen. Het overige deel van het district, zich uitstrekkende tot de Barito en voornamelijk uit moeraswouden bestaande, is schaars bevolkt. De voornaamste plaatsen zijn; Moeara Soengei Pandan, met een Gouv's inl. school, Rantauboedjoer, Telok batoeng, Bitin, Danaupangang, Soengei Loeang, Moeara Babirik, Hamboekoe-oeloe en -ilir en Tambalang, allen aan den ringweg van Alabioe gelegen. Het voornaamste deel der bevolking wordt gevormd door landbouwers en handelaren. Op verschillende plaatsen zijn drukke passers. De moeras bosschen leveren vele nuttige houtsoorten (z. a. blangiran, lanan, kajoe arang, zwart als ebben hout en zoo deugdzaam als het bekende ijzerhout of oelin). De eendenteelt op de meren en riviertjes geeft velen een bestaan. Duizenden gezouten eendeneieren worden jaarlijks uitgevoerd. Voor de eigen behoeften brengt de zoetwatervisscherij meer dan voldoende op, terwijl de poeroen productie en roembia-aanplantingen eveneens van belang zijn. Ingeval van misoogst, zooals de laatste jaren nogal is voorgekomen door het te vroeg invallen van den Westmoesson en de daarmede gepaard gaande overstroomingen, heeft de bevolking nog andere middelen van bestaan. ALAHAN PANDJANG. Onderafdeeling en middengedeelte van de afd. Solok,residentie Sum. Westk. De onderafdeeling bestaat geheel uit zwaar geacci

derteerd bergland; enkele gedeelten liggen zeer afgelegen, b.v. de III Koto. Sedert de gewestelijke reorganisatie van 1913 (Ind. Stb. No 321) bestaat de onderafdeeling administratief uit de 2 districten: Alahan Pandjang en Soepajang, welke tevoren elk een onderafd. vormden. Het district Soepajang bestaat uit de vroegere larassen Siroekam, Soepajang en III Koto, welke vroeger Soepajang, later Koebang nan Doeo als hoofdpl. hadden (zie aldaar).

De hoofdstandplaats van den controleur is Alahan Pandjang, gelegen bij het meer Danau di Atas (zie aldaar), aan den rand van een vlak, veenachtig dal, 1464 M. boven den zeespiegel. Ten Z. van dat meer ont. springt de Batang Hari (zie aldaar); de Goemanti, de zeer belangrijke linker tak der B.H., is de uitwatering van dat meer, doch vereenigt zich eerst veel later met den hoofdstroom. Het straks te noemen district Alahan Pandjang is het stroomgebied der Goemanti; het district Soepajang watert echter naar het N. af, langs de Batang Lawas en de Palangki, welker wateren zich vereenigen en als Palangki bij Moearo in de Ombilin vloeien (zie Koeantan-rivier). In de nagenoeg boomlooze hoogvlakte van Alahan Pandjang heerscht een guur, doch niet ongezond klimaat. In den Oost-Moesson daalt de temperatuur 's nachts tot beneden 50° F. De gemiddelde regenval bedraagt ter hoofdplaats 2330 m.M. per jaar. De onvruchtbaarheid van den bodem, en de lage temperaturen zijn oorzaak, dat ondanks den overvloed van helder water, de sawahs toch weinig opleveren, en de bevolking arm is. Eigenaardig is het voorkomen van eetbare klei (napa), die door zwangere vrouwen wordt genuttigd.

11⁄2 K.M.tenZ. van Alahan Pandjang vereenigt zich de weg, die van Solok langs Koebang nan Doeo(afst. ruim 18 K. M.) al stijgende naar Alahan Pandjang loopt (Solok-A. P. 45 K. M.) om vandaar, steeds in Z.O. lijke richting, naar Moearo Laboel te dalen (A. P.-M. L. 63 K.M.), met den weg uit de benedenlanden. De laatste loopt van Padang langs Loeboek Begaloeng (3, K.M.), Indaroeng (cementfabriek), kruipt tegen het Barisan-gebergte op om zich bij Loeboek Salasih (pasanggrahan) te vertakken (Padang-L. S. 36 K.M.); de eene weg loopt N. lijk naar Solok (27 K.M.), de andere in Z.W. lijke richting tusschen de bovenmeren door (zie Danau di Atas en D. di Baroeh) naar Alahan Pandjang. Te Alahan Pandjang is een markt van beteekenis, juist doordat de plaats nabij een driesprong ligt. De plaats heeft vele oude gebouwtjes, die van mooi houtsnijwerk zijn voorzien. Bekend zijn daardoor de balei en de toegang tot de brug over de Goemantie, door A.L. van Hasselt een juweeltje van Minangkabausche bouwkunst genoemd (Zie Midden Sum. Expeditie deel III Atlas plaat 41 en 42.). Verder zijn de plaatsen in het district Alahan Pandjang: Salim pat, Tandjoeng Balit, Talang Barboengo, gelegen aan den rijweg, die van A. P. langs de Goemanti loopt tot Baroeng Baroeng Randah (24 K.M.), en Lolo en Soerian aan den weg naar Moearo Laboeh; in het district Soepajang moeten worden genoemd Siroekam, even ten O. van Koebang nan Doeo, Soepajang, ruim 9 K.M. van die oude hfdpl. gelegen; Aier Boesoek, ongev. 23 K.M. ten Z.O. van Soepajang en Rangkiang Loeloes, 20 K.M. ten O. van laatstgenoemde plaats.

Literatuur. D.G. Stibbe. Beschrijving der onder-afd. A.-P. Tijdschr. Binn. Best, deel 21 (1901) en 22 (1902). ALALAK-MOENING KANAAL. Dit kanaal is gegraven om een kortere verbinding te verkrijgen tusschen Negara en Bandjermasin. Het begint niet

2

ver van Negara en doorkruist de Moening moerassen om in den bovenloop der Alalak rivier uit te monden. De ontzaglijke zwermen muskieten en het herhaaldelijk dichtgroeien van het kanaal maken, dat er weinig gebruik van gemaakt wordt.

ALALAK-RIVIER. Een linkerzijrivier der Barito (residentie Z.O. Afd. van Borneo), ale een half uur stroomopwaarts der Soengei Koe-ien tegenover het gelijknamige eiland bij kampoeng Alalak uitmondt. Door het Alalak-Moening kanaal (zie aldaar) staat deze rivier in verbinding met Negara.

ALANG, HALANG of LANG. Collectiefnaam op Sumatra voor Roofvogels: Alang laut, Haliaetus leucogaster; Alang peikan, Polioaetus humilis; Alang tampien, Spilornis bacha; Alang boemboen of A. katoetoei, Pernis ptilorhynchus; Alang bondok of Lang bondol, Haliastur intermedius; Alang itam of Lang tambikar, Spizaëtus limnaëtus. Laatstgenoemde vogel wordt bij Padang Roeak genoemd en op Java Woewoe-rawa. Een andere Maleische naam voor Haliastur intermedius is Oeloeng en voor Haliaetus leucogaster Lang laut. Op Goram heet Haliastur girrenera Goar. Haliaetus leucogaster wordt op de Aroeeilanden Nawai genoemd.

ALANG-ALANG, JAV.; KAMBENGAN, HOOGJAV.; EURIH, SOEND.; LALANG, MAL. en BAL.; Imperata arundinacea Cyrill. var. Koenigü Benth., Fam. Gramineae.

Een meestal 1-2, soms ook 3-4 voet hoog gras, met min of meer stijve, lange, smalle bladeren en een langen halm, die aan den top een pluim draagt, welke met lange zijdeachtige zilverwitte haren is bedekt. Deze soort, welke in alle tropische gewesten is verspreid, is ook in den Indischen Archipel algemeen. Alang-Alang behoort tot de eerste gewassen, die zich bij het vellen van bosch op het ontbloote terrein ontwikkelen en krijgt, vooral als de bodem aan uitdroging is blootgesteld, weldra de overhand op alle andere. Het vormt dan uitgestrekte velden, die tot op een groote hoogte kunnen voorkomen. Voor den landbouwer is het gras een ware plaag, daar het na elke uitroeiing als het ware dubbel welig opschiet. Men kan echter de voortwoekering er van in meerdere of mindere mate tegengaan door het af te branden en de zich daarna ontwikkelende jonge uitspruitsels door het vee te laten wegvreten. In tuinen schijnt bij aanplanting van ananas het alang-gras te verdwijnen; zoo kan men ook door Lantana Camara L. het alang-gras verdrijven. Gedroogd dient het bij gebrek aan ander materiaal veel tot dekking van huizen. De jonge wortels dienen als uit- en inwendig inlandsch geneesmiddel.

ALANG-ALANG (TANDJOENG). Zie JAVA'S 20

PUNT.

ALANG LAWAS. Negeri (met pasanggrahan), die vroeger veel koffie opleverde, op de oostelijke helling van den Sago, aan den weg van Pajoekoemboeh naar Boeo (Sum. Westk.),

ALA'OED-DIN RI'AJAT SJAH. In de 16de en 17de eeuw nog al eens voorkomende troonnaam van Atjehsche soeltans, beteekenend,,Hoogheid van den Godsdienst, der Onderdanen Heer". De woorden zijn Arabisch, behalve het woord sjah, dat Perzisch is, evenals de woordschikking „,,ri'ajat sjah". De Atjehsche uitspraak van Ala'oed-din is alaédin.

ALAP. Javaansche naam voor een zeer kleine Valk, Microhierax fringillarius; op Sumatra heet hij Sikko koembang en Lang belalang, en op WestSumatra, Ering.

ALAP-ALAP. In het algemeen de naam voor Roofvogels bij de Javanen, zoo A. sapi, Falco moluc

censis; A, ginjeng, F. severus. (Astur poliocephalus heet op de Aroe-eilanden Djellem, op de Kei-eilanden Meneii, bij de Arfakkers op Nieuw-Guinea Noesjak. Astur leucosomus heet op Misool Mangangan. Astur soloensis op Sumatra Sikap-balam, met de kleinere variëteiten Sikap-belalang of Mangkas.) Zie ROOFVOGEL.

ALAS (STRAAT), tusschen Soembawa en Lombok is van alle straten der kleine Soenda-eilanden het meest aan te bevelen, omdat daarin geen gevaren liggen en aan beide zijden onder den wal ankergrond wordt gevonden. Zij kan, als men van om de Zuid komt, gemakkelijk verkend worden aan den hoogen Z.W. hoek van Soembawa, terwijl de Z.O. hoek van Lombok laag is; bij helder weder ziet men de piek van Lombok. In den Z.O. moesson waait overdag de wind gewoonlijk stijf door de straat, tegen den avond verflauwende en naar de Lombokzijde rond. loopende. De stroom om de Z. loopt dan sterker en langer dan die om de N.; in het midden der straat staat de eerste soms onafgebroken door, terwijl langs de kust de stroom heen en weder loopt. Vooral in het N. gedeelte der straat vindt men, zelfs bij kalme zee, aan weerszijden van de diepe geul, sterke stroomrafelingen, welke soms aan branding doen denken; in het midden staat, wanneer wind en stroom tegen elkaar inloopen, zelfs bij kalm weer een korte hooge zee. Om de N. gaande heeft men dan gewoonlijk 2 tot 3 etmalen noodig voor de reis; om de Z. gaande is men binnen het etmaal de straat door.

In den Westmoesson is de wind veranderlijk en staat minder stijf door, bij den Z. ingang vindt men dan soms Z.lijke, bij den N.ingang N.lijke winden. De stroom om de N. staat nu sterker en langer door dan die om de Z., soms komt de laatste zelfs niet door; over het algemeen is de stroom in dezen tijd van het jaar minder sterk dan in den Z.O. moesson. Om de N. gaande is men gewoonlijk in ruim een half etmaal door de straat, soms in korter tijd; voor de reizen om de Z. bestaan geen gegevens. Zie Zeemansgids, deel IV.

ALASLANDEN. Een in N. Sumatra volgens den loop der Lawé Alas zich N.W.-Z.O. uitstrekkend

26 K.M. lange en 8 K.M. breede vallei, begrensd ten N. door G. Menggoerah, Z.W. en Z. door G. Sambarimau (gebergte van Kloeët), N.O. door G. Sarbo Langet en Karohoogvlakte, uitloopers van de Wilhelmina-keten, die vrij steil zich tot 2000 M. boven de vlakte verheft. De vlakte helt van 250 M. in 't N.W. tot 150 M. in het Z.O. Ze bestaat uit: 1. Vlakte Görgör, 2. Vlakte Batoe Mboelan en Bambél, 3. Vlakte Ngkĕran. Behoudens een kale hoogvlakte tusschen 1 en 2, is het voor 80 à 90 K.M2, bebouwde gebied, geheel vlak, vandaar de naam Alas dat,,tikar" d.i. mat, vlak beteekent. De overgebleven woeste gronden, aan den linker rivieroever een breede strook vormend, zijn vlak of zacht glooiend. De Lawé Alas, behoorend tot het bovenstroomgebied van de rivier van Singkel, levert een niet zeer gemakkelijke waterweg naar de W.-kust. De Alasweg van Koeta Tjanè naar Kaban Djaé (aan den weg van Seriboe Dolok naar Medan) kwam Juli 1914 gereed. De zeer gemengde bevolking bestaat uit Alassers, Maleiers, Bataks, Atjèhers, Gajō's enz. en beloopt 14.000 zielen. Zij leeft van landbouw (cultuur van rijst op goed geirrigeerde velden en van tabak), gepaard met veeteelt (buffels en runderen), en inzameling van boschproducten. Uitgevoerd worden karbouwen, runderen, tabak, getah en rotan; ingevoerd opium, stukgoederen,

zout en lucifers. Te Koeta Tjanè is een jongensschool met 300 en een meisjesschool met 130 leerlingen. Administratief vormen de Alaslanden een afdeeling van het gouvernement Atjèh en Onderh. onder een civiel gezaghebber met standplaats Koeta Tjanè en bestaande uit de kedjoerōnschappen Poelau Nas (vroeger Batoe Mboelan), en Bambél. Beide kedjoerōns hebben ieder naast zich een rödjö moedö en de pengoeloe si'mpat of rödjö berampat. De kedjoerōns en eenige lagere hoofden genieten gouvernements schadeloosstellingen voor afgeschafte adat-inkomsten. De heerendiensten zijn afkoopbaar gesteld tegen f 6 per hoofd en per jaar. Het geld wordt gestort in de landschapskas, waarin ook vloeit de 4 % belasting van het inkomen, minimum / 2, zoodat men over f 12.000 per jaar kan beschikken tot onderhoud van de ruim 30 K.M. wegen. De daartoe geëngageerde vrije koelie's zijn veelal Bataks.

Het Ned. gezag werd gevestigd in 1904 door den tocht van overste Van Daalen. Na in het Gajōland alle verzet te hebben gebroken, kwam hij in Juni in het Alasgebied. Onder Gajōschen invloed werd ook hier bloedig verzet geboden. Vrouwen en kinderen vochten er met de mannen mee, zoodat in de enkele maanden, welke de tocht van Van Daalen duurde, sneuvelden: 871 mannen, 499 vrouwen en 277 kinderen. Na de inneming van Koetö Lengat Baroe meldden zich de meeste hoofden en keerde de bevolking in hare kampongs terug. In Mei 1905 werd het landschap gesteld onder een militair civiel gezaghebber met standplaats Bambél, dat een militaire bezetting kreeg. De rust viel er niet mee, de militairen vonden er nog genoeg te doen. De onderafdeeling Alaslanden werd in 1910 een rechtstreeks onder den gouverneur staande afdeeling, bestuurd, eerst door den plaatselijk militairen commandant te Koeta Tjanè, later door een controleur. Zoo bleef het ook volgens Ind. Stb. 1914 no 87, met dit verschil, dat thans voor het Alasressort is uitgetrokken geen controleur maar een civiel gezaghebber.

ALBATROS. Zie STORMVOGEL.

ALBERTIS (LUIGI MARIA D'). Geboren 21 Nov. 1841 te Voltri, vergezelde hij in 1860 Garibaldi naar Sicilië, legde zich op de studie der natuurweten. schappen toe, en deed als hartstochtelijk jager, van 1871-1877, deels samen met O. Beccari verscheidene reizen naar Nieuw-Guinea, eerst naar de N.W. kust (Arfak-gebergte), en later naar de Z. O. kust, waar hij o.a. de Fly-rivier ontdekte en met

een stoombootje opvoer. Zijne ervaringen zijn beschreven in: Alla nuova Guinea. Ciò che ho veduto et ciò che ho fatto (Roma 1879; 1 dl.); Engelsche uitgave: New Guinea, what I did and what I saw (London 1880, 2 dln.). Na zijn terugkeer in Italië, vestigde hij zich eerst bij Rome, en weldra blijvend te Sassari (Sardinië), waar hij alleen nog maar leefde voor zijn jachthartstocht, en op 2 Sept. 1901 overleed.

Zie zijn necrologie door D. Vinciguerra in Bollettino Soc. Geogr. Ital. dl. 38 (1901), p. 849-855, met portret.

ALBINO'S noemt men personen, die, tengevolge van een aangeboren gebrek, een volkomen witte huid, witte haren en roode oogen hebben. Hun ontbreekt het pigment, de min of meer donker gekleurde stof die voorkomt in de cellen, waaruit de opperhuid bestaat, en wel in die lagen, welke onmiddellijk op de eigenlijke huid gelegen zijn. Ook de oogen zijn zonder pigment; in het bijzonder de iris, ten gevolge waarvan ook hierdoor lichtstralen worden toegelaten, die,

teruggekaatst na door de talrijke bloedvaten van de evenzeer van pigment geheel ontbloote choroïdea te zijn gegaan, aan de pupillen een rooden schijn geven. Ook de iris zelve is min of meer rood gekleurd. De albino's zijn heliophoben, dwz. dat zij, ten gevolge van de diffusie van het licht in het inwendige van het oog, en door het zijdelings invallen der lichtstralen in het oog, bij dag niet duidelijk kunnen zien, en niet in staat zijn het volle licht te verdragen, zoodat zij dan ook steeds het hoofd voorovergebogen houden of de oogen met de handen beschaduwen. Zij worden daarom wel kakkerlakken genoemd, naar de bekende lichtschuwe insecten. In den Indischen Archipel komen en kwamen zij vaak voor; met name is dit het geval onder de Dajaks, op Banka, op Nias en in de Minahassa. Gedeeltelijk albinisme is ook in den Archipel waargenomen; daartoe behooren ook die gevallen, dat inboorlingen roode haren hebben. Want ook in het roode haar ontbreekt het korrelige pigment en is slechts een rood gekleurd vocht aanwezig. Roodharige ouders hebben meer kans kinde ren te krijgen lijdende aan partieel albinisme dan die met zwarte of blonde haren. Kohlbrugge Rote Haare und deren Bedeutung. Globus XCIII. S. 309 1908. Vaak wordt den albino's eene bovennatuurlijke afkomst toegeschreven en zijn zij dientengevolge hooggeacht; elders zijn zij weder in minachting. Aan de Vorstenhoven op Java worden zij tot vermaak der Vorsten gehouden; ook elders is dit wel het geval. Zie Wilken in Bijdr. t. T. L. V. 1890, p. 105 e. v. Albinisme komt ook bij vele dieren in den archipel

voor.

ALBIZZIA LEBBEK Bth., fam. Leguminosae. Ki-toke (SOEND.); Ketik (JAV.). Vrij groote boom, verspreid over geheel Zuid- en Oost-Azië, op Java niet algemeen. Zeer duurzaam hout, bruikbaar voor meubels; ook worden er krisscheeden van gemaakt.

ALBIZZIA MOLUCCANA Miq., fam. Leguminosae-Mimoseae. Djeundjing laoet (S.). Groote, snelgroeiende boom van de Molukken, op Java ingevoerd en als schaduwboom in koffietuinen aangeplant. Het hout is zeer broos, waardoor de boom bij krachtigen wind op eenigen afstand boven den grond afbreekt en groote schade in den aanplant aanricht. Men kan echter het hout wel als bouwhout gebruiken; ook maakt men er theekisten en andere kisten van.

ALBIZZIA MONTANA Bth., fam. Leguminosaemimoseae. Kemlandingang goenoeng (JAV.), Poeloengan (JAV.). Kleine boom van de hoogere bergstreken, soms aangeplant voor brandhout. De jonge peulen worden wel als groente gegeten.

ALBIZZIA PROCERA Bth. fam. LeguminosaeMimoseae. Beroe (JAV.), Weroe (JAV.), Ki-hiang (SOEND.), Groote boom van den Maleischen Archipel, Australië en de Philippijnen. Levert een zeer gezocht timmerhout voor meubels, gereedschap en huizenbouw. De schors is in het zuiden van de Preanger als vischvergif in gebruik.

ALBIZZIA STIPULATA Boiv. fam. Leguminosae Mimoseae. Djeundjing, Djeundjing soenda (SOEND.), Sengon djawa (JAV.). Zeer groote boom, in den maleischen archipel en in Voor- en Achter-Indië voorkomend, vooral in Midden-Java algemeen. De plant verliest zijn bladeren in den Oost-moesson. Het niet zeer duurzame hout wordt door de inlanders wel gebruikt. De bast is een vischvergif. De boom wordt in koffietuinen als schaduwboom aangeplant. ALE. Zie LOEWAK.

ALEMI (BOEG.). Zie DENDROBIUM.

ALEURITES MOLUCCANA Willd. fam. Euphor

[ocr errors][ocr errors]

biaceae, Kemiri (MAL. en JAV.), Moentjang (SOEND). Groote boom overal in de tropen der oude wereld wild of gekweekt. Op Java zeer algemeen in de kampongs. De groote steen vrucht bevat een of twee zaden, de bekende Kemiri-noten, die bij allerlei kinderspelen in gebruik zijn. Ze worden rauw of geroosterd bij de rijsttafel zoowel door inlanders als Europeanen gegeten. De olie, die men er door koude persing uit verkrijgt is vet, helder en lichtgeel en behoort tot de drogende oliën. Ze wordt meest als lampolie gebruikt, ofschoon ze sterk walmt. Door de zaden fijn te stampen en ze met katoen of klapperbolster vermengd om een stokje te rollen krijgt men een soort van kaarsen. Kemirie-olie gaat op Java voor een haargroei-bevorderend middel door. De platte kiem, die op de wijze van een tusschenschot het kiem wit in twee deelen verdeelt, is vergiftig.

ALEXANDER DE GROOTE. De Koran (XVIII, 82-110; XXI, 96) vermeldt Alexander als den bouwer van een grooten muur, waarachter op Allahs bevel de goddelooze volkeren Gog en Magog (in het Arabisch: Jâdjoedj en Mâdjoedj) tot het einde der dagen zouden opgesloten zijn. Deze voorstelling thans ook in een Syrischen tekst teruggevonden moet Mohammed van Christelijke zijde hebben vernomen. 1) Blijkbaar was echter de naam Alexander den Profeet of misschien reeds zijnen zegslieden ontschoten. In den Koran althans wordt de bouwer van bedoelden muur slechts aangeduid als Dzoe'lKarnain, d. i. „,de man met de twee horens". 2) De latere Mohammedanen werden omtrent den in den Koran vermelden Dzoe'l-Karnain weldra meer uitvoerig ingelicht. Men leerde zijnen naam Iskandar (= Alexander) en de geschiedenis zijner fabelachtige zwerf- en veroveringstochten kennen. Wat daarover medegedeeld wordt door de moslimsche geschiedschrijvers (Dînawarî, Tabarî, e. a.) en in de gods. dienstige werken, welke handelen over de profeten

1) De Syrische tekst is uitgegeven door E. A. Wallis Budge, Cambridge, 1889; later vertaald en uitvoerig toegelicht door den Straatsburger hoogleeraar Th. Nöldeke, Beiträge zur Geschichte des Alexanderromans (Denkschr. der Kais. Akad. der Wissensch. in Wien, Bd. 38 [1890] V). Vgl. ook S. Fränkel, Zeitschr. D. Morg. Gesellsch. XLV (1891), 324 vv. Reeds in de le eeuw n. Chr. had men den oorsprong van een machtig bouwwerk, dat de bergpassen in den Caucasus moest afsluiten tegen invallen van barbaarsche volksstammen uit het Noorden, aan Alexander den Grooten toegeschreven. (Zie: Veth, Bijbelsch Wdb., II, 468 en Zeitschr. D. Morg. Gesellsch. IX [1855] 799). Volgens den auteur van den Syrischen tekst, (een Christen, in het begin der 6e eeuw in het N. van Mesopotamië levende) zouden speciaal Gog en Magog uit den Bijbel (Ezech. XXXVIII, XXXIX en Openb. van Joh. XX, 8) welbekend als geeselen Gods hebben behoord tot de door Alexander achter den grooten muur opgesloten volkeren, en in dezen vorm is de legende ook in den Koran overgenomen. De opvatting van een lateren Arabischen berichtgever, als zoude de Chineesche muur het in den Koran bedoelde bouwwerk zijn geweest (vgl. M. J. de Goeje, De muur van Gog en Magog. Verslag en Mededeel. van de Kon. Acad. v. Wetensch., Afd. Letterk., 3e R., Dl. V, 87-124) berustte op misverstand; zie Nöldeke, t. a. p., blz. 33, aanm. 5.

2) Ook deze aanduiding van Alexander was aan de bedoelde Syrische legende ontleend; zie

en andere groote mannen uit den tijd vóór Moham. med (zooals bijv. in Tha'labî's 'Arâ'is, edit. Cairo 1297, p. 345-356), komt in alle hoofdzaken overeen met den inhoud van den Alexandrijnsch-Griekschen Alexanderroman van Pseudo-Callisthenes, die ook in het Westen in verschillende redacties zulk eene vermaardheid heeft verkregen. De stof werd echter in Moslimschen geest bewerkt en aangevuld (zoo zou Alexander o. a. ook reeds te Mekka zijn geweest). Verder wordt in de Moslimsche redacties van den Alexanderroman naast de historische traditie betreffende Alexanders Macedonische afkomst meestal vermeld, dat hij,,volgens anderen" een zoon van den Perzischen vorst Dârâ, en daardoor een halfbroeder van den later door hem zelf onttroonden Darius, zou geweest zijn, 1) en dat de profeet Chidr (of Chadir) hem op vele zijner omzwervingen, met name bij zijn wonderbaarlijken tocht naar de bron des eeuwigen levens zou vergezeld hebben. 2) — In de 10e eeuw bracht de Perzische dichter Firdausî in zijn heldendicht Sjâhnâmeh (d. i. Koningsboek) den Moslimschen Alexanderroman, als een integreerend bestanddeel der nationale geschiedenis van Perzië, in epischen vorm. 3)

Na de komst van den Islam in den Indischen Archipel ontstonden ook daar, zoowel in het Maleisch als in andere Inlandsche talen, bewerkingen van den Alexanderroman. Maar men heeft daar de geschiedenis van Iskandar Dzoe'l-Karnain blijkbaar niet onmiddellijk uit Arabische of Perzische bronnen leeren kennen. De Inlandsche redacties vertoonen meer overeenkomst met de in Vóór-Indië populaire, Mo. hammedaansch-godsdienstige literatuur, waarin de oudere Moslimsche traditie gewoonlijk min of meer verbasterd wordt weergegeven. 4) In den Archipel werd de stof bovendien nogmaals naar Inlandschen smaak omgewerkt. 3) — Ook nog in ander opzicht

Nöldeke, t. a. p. Oorspronkelijk moet deze voorstelling wel daardoor ontstaan zijn, dat Alexander zich, volgens het getuigenis van Grieksche auteurs, bij sommige gelegenheden placht te tooien met twee horens, het embleem van den god Jupiter Ammon; vgl., K. H. Graf, Zeitschr. D. Morg. Gesellsch. VIII (1854), 447.

1) Eene opvatting, blijkbaar in Perzië ontstaan, waar men zich Alexander liefst als een telg uit het nationale vorstenhuis placht voor te stellen; zie Nöldeke, t. a. p.

2) Zie: K. Vollers, Chidher (Arch. für Relig. Wissensch. XII [1909] 234-284; I. Friedländer, Die Chadirlegende und der Alexanderroman, Leipzig-Berlin, 1913 en de verdere literatuur over dit onderwerp, in R. Hartmann's bespreking van laatstgenoemd werk (Zeitschr. D. Morg. Gesellsch. LXVII [1913] 739-751) geciteerd. — Vgl. verder: G. Weil, Biblische Legenden der Muselmänner, blz. 94-96, 181; P. J. Veth, Oostersche legenden (De Gids 1847, II, 299 vv.); D. Gerth van Wijk, De Koranische verhalen in het Maleisch (Tijdschr. van het Batav. Genootsch. XXXV, (1893) 271, 333 XXXVI (1893) 676 vv.).

3) In de Fransche vertaling van dit epos door Mohl (Le livre des rois par Abou'lkasim Firdousi, Paris 1876-1878) vindt men de Alexander den Groote betreffende zangen in Dl. V, 40-212.

4) Vgl. C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, II,

127.

5) Zie verder: B. F. Matthes, Kort verslag aangaande Makass. en Boegineesche HSS., Amsterdam 1875, blz. 28 v.,; J. Pijnappel in de Bijdr. tot

« SebelumnyaLanjutkan »