Gambar halaman
PDF
ePub
[blocks in formation]

Blz. 4, 2. kol. regel 15 van onderen: Islam IV, b, moet zijn Islam IIIc.

9, 1. kol. onderste regel: Pagangan moet zijn Pagongan.

Rantjah Lawas moet zijn Bantjah Lawas.

25, 1. kol. regel 20 van boven:
28, 1. kol. regel 25 van boven:
35, 1. kol. regel 31 van onderen:
Totaal ter zijde in stede van 80600, lees 87600.

In stede van maanden, lees weken.

66 en 67, de artikelen:

Achter Boeroe in stede van 87600, lees 20000.

Asjoera, Asoe, Asperge, Aspirant-controleur, Assal en Assantochten moe-
ten in deze volgorde komen achter Asinan; zijn thans alphabetisch niet op
hunne plaats.

151, 1 kol. regel 14 van boven:
347, 1 kol. regel 10 van boven:
410, 2 kol. regel 29 van onderen: BROECK moet zijn BROECKE.
410, 2. kol. regel 10 van onderen: Calcutta moet zijn Kalikoet.
411, 1 kol. regel 1 van boven: Broeck moet zijn Broecke.
435, 1. kol. regel 8 van onderen: het woordje niet moet vervallen.
487, 2 kol. regel 9 van onderen: gatannah moet zijn gotannah.
492, In het art. Citrus Nobilis 2e regel staat tjolpok, lees tjoplok.
606, 2° kol. regel 13 van onderen: Broeck moet zijn Broecke.

z.g. nieuwe octrooi moet zijn nieuwe z. g. octrooi.
Bornerate moet zijn Bonerate.

783, 1. kol. regel 17 van onder: achter gutta percha leze men gummi plasticum.

A.

AA(ABRAHAM JAKOB VAN DER), schrijver van „Nederlandsch Oost-Indië (1846-1857)" geb. te Amsterdam 6 Dec. 1792, gest. 21 Maart 1857. Behalve het genoemde werk stelde hij verscheidene andere samen, van welke wij, als min of meer ook met Nederlandsch Indië in verband staande, hier alleen noemen het Biographisch woordenboek der Nederlanden, dat echter door anderen werd voltooid.

AA (PIERRE JEAN BAPTISTE CHARLES ROBIDÉ VAN DER), geb. te Oosterbeek 23 Mei 1832, gest. te 's Gravenhage 10 Febr. 1887. Hij studeerde aan het Luthersch Seminarium, doch bleef later ambteloos, en vestigde zich te 'sGravenhage, waar hij zich met koloniale en aardrijkskundige studien bezighield en vooral groote verdiensten verwierf door zijne geschriften over N. Guinea. Onder den pseudonym Robrecht van Peene schreef hij o. a. vele artikelen in de Koloniale Jaarboeken. Tal van bijdragen van zijne hand, met N. O. I. in verband staande, komen voor in de Gids, de Indische Gids, de Handel. van het Ind. Gen., de Bijdr. t. t. 1. en vlk., T. v. h. Aardr. Gen. en de Ned. Spectator, terwijl de uitgaven van belangrijke werken door hem bezorgd en met Inleidingen en Aanteekeningen verrijkt werden, nl. v. Rosenbergs Reis n. d. Zuidooster eilanden en diens Reistochten naar de Geelvinksbaai in 1869 en 1870; voorts: de Reizen naar Ned. N. Guinea in 1871-1876 en Bock's Reizen in Oosten Zuid-Borneo. Ook zijne Afrikaansche Studiën moeten hier vermeld worden.

Zie: J. K. W. Quarles van Ufford, in Levensber. Maatsch. N. Lett. 1887.

AAL. Aalachtige visschen (Apodes) komen in groote verscheidenheid in den Indischen Archipel voor. Een 7-tal paling-soorten, van het zelfde geslacht (Anguilla) als de europeesche paling, bewonen het zoete water van de meeste eilanden. Maleische naam: Moa. De meest gewone soorten zijn Anguilla mauritiana Benn. (Soendaneesch: Loebang) en Anguilla australis Rich. (Soendaneesch: Lara, javaansch: Sidat). De europeesche zeepaling (Conger conger) komt ook in de Indische zeeën voor, doch een verwante soort (Conger cinereus Rüpp.) is meer algemeen. De koraalriffen herbergen een groote verscheidenheid, dikwijls zeer bont gekleurde aalachtige visschen, voornamelijk tot het geslacht Gymnothorax (Muraena) behcorend. Twee soorten Chelevastes colubrinus Bodd. en Leiuranus semicinctus Lay & Benn. zijn opvallend licht en donker geringd, waardoor zij groote overeenkomst vertoonen met de zeer vergiftige zeeslangen. Monopterus javanensis (maleisch: Lindoeng, Soendaneesch: Beloet, Javaansch: Weloet) en Symbranchus bengalensis Mc Cl. hebben geheel het uiterlijk van alen, doch behooren tot een geheel andere groep (Symbranchii). Zij bewonen het zoete water van degroote Soendaeilanden en Celebes, terwijl laatstgenoemde soort ook op Nieuw-Guinea

is aangetroffen. Uitwendig zijn zij van aalachtigen te onderscheiden door het bezit van een enkele kieuwopening, aan de buikzijde gelegen. Door zich diep in den modder in te graven kunnen zij het leven behouden bij uitdrooging van hun verblijfplaats.

AARDAPPEL. Kentang (MAL.), afkomstig van Solanum tuberosum L. fam. Solanaceae, een kruidachtige plant, die in Chili in 't wild voorkomt en vermoedelijk haar vaderland in het Andesgebergte heeft. De plant is in de 18de eeuw naar Europa overgebracht, waar de cultuur al spoedig een groote uitgebreidheid verkreeg. De aardappel is dan ook over een groot deel van Europa volksvoedsel geworden. Het is waarschijnlijk dat de Nederlanders den aardappel naar Ned. -Indië hebben overgebracht: het is echter ook mogelijk dat de Chineezen dit gedaan hebben.

In Ned. Indië worden de aardappelen, ten behoeve van Europeanen door de inlanders gekweekt. Alleen de Tenggereezen gebruiken ze zelf als voedsel, na ze gekookt, fijngewreven en met djagoeng vermengd te hebben. Ook de Papoea's van het Arfakgebergte in West-Nieuw Guinea kweeken de aardappelen op vrij grooten schaal en gebruiken ze als hun voornaamste voedsel, zooals de andere bewoners van het gebergte van Nieuw-Guinea in den regel de knollen van Ipomoea Batatas eten.

De aardappel is een gewas van de gematigde luchtstreken en ontwikkelt zich in de tropische kustlanden abnormaal. Zij wordt in Ned.-Indië, bij voorkeur tusschen 1000 en 2000 Meter geteeld, hoewel men haar reeds op 600 Meter aantreft. Voornamelijk vindt men haar op ongeirrigeerd land, hier en daar ook als tweede gewas op sawah-terreinen. Er zijn op Java eenige Europeesche kweekers, die aan de aardappelcultuur moeite besteden en een tamelijk goed product krijgen. De inlandsche aardappelcultuur is echter nog zeer primitief. Men gebruikt zeer kleine bibit (knollen, die de Chinees niet koopen wil); de planten worden veel te dicht op elkaar gezet; de knollen worden geoogst vóór zij uitgerijpt zijn en de grond wordt onvoldoende bewerkt en bemest. Door deze ongunstige groeivoorwaarden en misschien ook door het warme klimaat is de aardappel op Java van een veel te zachte, waterige, zetmeelarme consistentie: zij nijgt licht tot rotten. De inlanders verbouwden langen tijd alleen de ,,kentang djawa", een spitse knol, met diepliggende oogen en geel vleesch, eigenschappen, die haar op de Ned. Ind. markt slechts een zeer geringe handelswaarde geven. Later heeft men allerlei Europeesche soorten ingevoerd, doch men weet nog zeer weinig omtrent de waarde van die verschillende soorten in de tropen af. In de Preanger kweekt men nogal eens muizen.

De Bataks op de Karohoogvlakte telen op 1500 Meter tegenwoordig zeer goede, ziektevrije

soorten (Franschen). Zij hebben een veel rationeelere wijze van kweeken dan de Javanen.

't Meest heeft de aardappel op Java te lijden van de vraat van een lieveheershaantje en zijn larve (Epilachne territa). De aardappelziekte (Phytophtora) is in den Tengger tusschen 1500 en 2000 Meter waargenomen. In de Preanger is de zwarte vlekziekte der bladen (Macrosporium Solani) algemeen. Zeer verbreid is de roestvlekkenziekte (oorzaak onbekend), die waarschijnlijk met het warme klimaat en de slechte kweekwijze in verband staat. Roestvlekkige aardappelen rotten zeer snel bij transport naar warmere streken.

AARDBEVING. Onder aardbevingen verstaat men alléén die bewegingen van de aardkorst, waarvan de oorzaak in de aarde zelf ligt. Dreuningen, ten gevolge van luchttrillingen, zooals, te gelijk met zware knallen, gedurende de groote Krakatau-eruptie (1883) op vele plaatsen van den Archipel werden waargenomen, waardoor voorwerpen in trilling komen en glasruiten kunnen breken, behooren dus niet tot de aardbevingen.

Oorzaken. Onjuist zou het zijn de oorzaak van aardbevingen in een zeer vulkanisch gebied, zooals Indië, altijd of hoofdzakelijk te zoeken in verhoogde vulkanische werking. Er zijn 10. vulkanische aardbevingen, die echter meestal beperkt zijn tot den naasten omtrek van den vulkaan; zij komen dikwijls vóór de uitbarsting voor, worden beschouwd als een teeken van toenemende vulkanische werking en houden alsdan op, als er lava-uitstorting plaats heeft. 20. Niet-vulkanische aardbevingen; deze komen voor zoowel in vulkanische als in niet-vulkani. sche streken, en worden verdeeld in instortings-aardbevingen en tectonische of dislocatie-aardbevingen. Instortings-aardbevingen worden veroorzaakt door het instorten van b. v. door oplossing van zouten in water ontstane, onderaardsche holten, waarvan de zoldering bezwijkt. Wegens den hoogen druk, die reeds op betrekkelijk geringe diepte op de gesteenten werkt, kunnen groote onderaardsche holten niet bestaan, zoodat instortings-aardbevingen, hoe hevig ook, toch altijd locaal moeten zijn. Tectonische of dislocatie-aardbevingen gaan uit van breuk vlakten, spleten, plooiingen, verwerpingen der aardkorst; zij gaan dus niet noodzakelijk van een bepaald punt uit zooals de vulkanische aardbevingen en de instortings-aardbevingen, maar wel van een bepaalde lijn of lijnen en zij kunnen zich uitstrekken over een zeer uitgebreid stootgebied. In de aardkorst heerscht overal een zeer groote drukking; tengevolge van allerlei oorzaken kan evenwel die drukking in naburige gebieden onderling sterk gaan verschillen zoodat wringingskrachten ontstaan. Overschrijden die een zekere maat, dan zal een scheur ontstaan en de eene aardschol ten opzichte van de andere een beweging uitvoeren. Juist tengevolge van het feit, dat schollen van honderde vierkante kilometers omvang zich bewegen, is de energie van zulke bevingen zoo groot, dat zij zich door de geheele aarde heen voortplanten en overal door seismografen opgeteekend kunnen worden. Bij de San Franciscobeving van 1906 was de spleet over een afstand van eenige honderde kilometers te volgen en vertoonden b.v. landwegen verschuivingen tot 6 M. Wanneer eenmaal dergelijke breuklijnen bestaan, zullen telkens aardbevingen zich langs hun gebied voordoen en daar in zulke gebieden ook de vulkanen zijn ontstaan, zullen seismische en vulkanische verschijnselen vaak in dezelfde streek voorkomen, wat de oorzaak is van het veel verbreide geloof, dat een aard

beving altijd van een of anderen vulkaan afkomstig moet zijn. Zeer talrijk komen zij echter ook dààr voor, waar de aarde diepe plooien heeft, n. 1. bij de trogvormige diepten in de Oceanen. Zuidelijk langs Sumatra en Java en oostelijk van de Talauer-eilanden bevinden zich zulke geulen van meer dan 7000 M. diepte; ook de Banda zee is een 5000 M. diepe inzinking en talrijk zijn de aardbevingen, die uit die plooigebieden komen. De gebergte-ketenen zijn de voor ons zichtbare plooigebieden en evenwijdig aan hun strekking loopen meestal ook de breuklijnen. Zoo zijn aardbevingen zeer veelvuldig in en langs het Barisan-gebergte (Tapanoeli 1892, Benkoelen 1914), op Ceram (1899), op Nieuw-Guinea (1864), op Ambon (1898).

Verschijnselen. De grootere bewegingen van den aardkorst bij een aardbeving kunnen zeer verschillend zijn. Is de haard (of epicentrum) ver weg (100 K.M. en meer), dan zijn zij meest horizontaal in de richting van den haard. Is daarentegen die afstand klein, dan treden ook verticale bewegingen op en daar de haarddiepte meestal eenige of zelfs tientallen kilometers bedraagt, kunnen op groote afstanden nog verticale schokken voorkomen. Boven den haard kunnen de bewegingen zoo sterk zijn, dat de grond splijt en de spleten zich soms weer sluiten. Hierdoor ontstaan dan vaak miniatuur-slijk vulkaantjes. Ook groote aardafschuivingen worden soms veroorzaakt. (Sangir 1913). Wanneer de haard onder de zee ligt of dicht bij de kust, worden soms vloedgolven veroorzaakt, die enorme verwoestingen kunnen aanrichten.

De golvingen door een aardbeving uitgezonden zijn in de eerste plaats verdichtingsgolven, in de richting der voortplanting, die zich met een snelheid van 10 K.M. in de seconde door het lichaam der aarde bewegen, Een weinig langzamer loopen de verdichtingsgolven, die loodrecht op de voortbewegingslijn staan(+5 K.M. per sec.). Deze golvingen zijn enkel zeer dicht bij den haard groot en nemen ver. derop snel af, zoodat zij weldra slechts door de seismografen worden waargenomen. In de tweede plaats treden altijd grootere golven op, die zich evenwel alleen over het aardoppervlak voortplanten met een snelheid van 3 K.M. in de seconde en tot op groote afstanden voelbaar blijven.

Aardbevings-statistiek. Junghuhn (Java IV, bl. 1363) maakte een statistiek over 1586-1835. In het Natuurk. tijdschrift v. N. I. Dl. 18 zijn verzameld alle couranten-berichten omtrent aardbevingen en vulkanische uitbarstingen, die in de jaren 1810-'50 hebben plaats gegrepen. Berichten omtrent aardbevingen en andere belangrijke natuurverschijnselen op verschillende plaatsen in N.-I. tusschen 1851 en 1860 voorgekomen zijn opgenomen in het Nat. Tijdschr. 1-24. In 1860 vroeg de Kon. Natuurk. Ver. kennisgeving van het Binnenl. Bestuur te mogen bekomen omtrent aardbevingen. Sinds dien worden de ontvangen berichten geregeld in het Nat. Tijdschr. opgenomen, en wel tot 1897 door een bestuurscommissie der K. Nat. Ver. en sinds dien door het Observatorium. (zie verder OBSERVATORIUM).

Hieronder volgen enkele belangrijke aardbevingen: Cheribon (1847); Amboina (1644, 1674, 1835, 1898); Molukken (1857); Ambarawa (1865, 1872); Midden Java (1867); Tjiandjoer (1879); Java's Eerste Punt (1880): Koepang (1881), Midden Java (1890); Tapanoeli (1892); Ceram (1899, met vloedgolf); Soekaboemi (1900); Simeuloe (1907, met vloedgolf); Korintji (1909); Sangir (1913); Benkoelen (1914).

AARDE (Eetbare). Het eten van aarde (geophagie) is een gebruik, dat men in den geheelen Archipel aantreft, zoowel op Java als op Sumatra, bij Maleiers en Bataks, op Borneo bij de Dajaks,op Soembawa en zelfs op N. Guinea is het bekend. De aarde, die gegeten wordt op Java Ampo geheeten, bestaat uit een vette kleisoort, wit, geel, roodachtig, geel-bruin of grijs-groen van kleur, die, behalve de gewone bestanddeelen van klei, bitumineuze en organische stoffen bevat. Zij wordt met zorg gewasschen; het slib wordt, na een nacht bezinkens, gewreven en tot schijfjes of pijpjes gevormd. Vaak worden de koekjes met een zout-oplossing bestrooid, met kokosolie bestreken en daarna geroosterd. Gewoonlijk wordt de aarde als lekkernij gegeten, soms ook wel door zwangere vrouwen, omdat het nog niet geboren kind er op gesteld heet te zijn. Het gebruik leidt tot verstopping en ziekten. Op Borneo wordt koolschiefererts en op Sumatra ook wel diatomeeënaarde gegeten. Med. N. Zend. XXV (1881) 293.- Van der Burg, De Gen. in N. I. 193 II. 575. — Dr. G. A. Wilken, Handl. v. d. vergel. Volkenkunde N. I. uitg. Pleyte p. 20.-J. J. Altheer, Eetbare aardsoorten en geophagie Nat. T. v. N. I. XIII (1857). — Nota omtrent ampo-soorten in Bantam Nat. T. v. N. I. XI (1856).

AARDHARS. In de lagen van de tertiaire mergelétage (Dr. Verbeek, Java, II. 773) worden op een aantal plaatsen stukjes aardhars gevonden; vooral in de Preanger, met name in enkele onderdeelen der afdeeling Tasikmalaja, werden die vroeger door de inlanders verzameld in de breede valleien na het afloopen der bandjirs, als wanneer het hars op de grens van den hoogsten waterstand in de takken, het hout enz, bij elkaar gespoeld achter was gebleven. Op de marktplaatsen werd het tegen een prijs van 16 cent per kilo verkocht; het werd voor verlichting gebruikt, terwijl van het fijne roetzwart der sterk walmende lampjes een soort oost-indische inkt werd gemaakt. Ook uit de Ommelanden van Batavia was dit mineraal bekend, zooals blijkt uit een mededeeling van C. de Groot in het Nat. Tijdschr. XVI. 1858/9, blz. 388. Op een rekest van F. W. Fabius en J. A. Emanuel te Batavia, houdende verzoek om een algemeene concessie voor de winning eener harssoort, genaamd Retiniet, binnen de residentiën Bantam, Batavia, Krawang en de Preanger Regentschappen, werd in 1887 door de Regeering geantwoord dat het verzoek niet voor inwilliging vatbaar was. Sedert werd er niets meer van vernomen.

Ook in Palembang (Lematang Oeloe) blijkt aardhars voor te komen en vindt men daarover een bericht van J. Gersen in het Nat. Tijdschr. XXIV. 1862, blz. 517.

Volgens Potonié (Die Entstehung der Steinkohle und der Kaustobiolithe überhaupt, 1910, blz. 205) behoort retiniet of aardhars tot de fossiele Liptobiolithen, d. w. z. dat het is ontstaan uit de sterk harshoudende planten der tertiaire en latere perioden, waar deze gestorven en verrot zijn onder voortdurende aanwezigheid van de lucht (zuurstof); daarbij verdwijnen in hun geheel alle plantendeelen en blijven slechts de harsbestanddeelen achter.

Eenige indische steenkolen en vrij wel alle bruinkolen bevatten, soms in vrij sterke mate, hars dat natuurlijk een zelfden oorsprong heeft als de retiniet, doch waarbij de planten, buiten toetreding der lucht zijn gebleven en een inkolingsproces hebben ondergaan.

AARDKUNDE. Zie GEOLOGIE.

AARDMAGNETISME noemt men het verschijnsel, dat de aarde omgeven en doordrongen is van een magnetisch krachtsveld. De oorzaak hiervan is nog onbekend. Mogelijk zou het kunnen zijn, dat ieder lichaam, dat in wenteling is, zulk een veld bezit, maar dat dit eerst bij zeer groote lichamen, zooals de aarde, van meetbare sterkte is. Ten gevolge van dit magnetische veld neemt overal op aarde een vrij zwevende magneet een bepaalde richting aan. Is de magneet in zijn midden aan een draad opgehangen, dan wijst ze met haar noordeinde naar een richting, die weinig van het Noorden verschilt en het magnetische Noorden heet. De afwijking van dit magnetische van het geographische Noorden, noemt men in de natuurwetenschap ,,declinatie", maar ter koopvaardij „variatie". In het Nederlandsch worden ook gebruikt de woorden: „,afwijking" en „,miswijzing", aan welke even wel in de zeevaartkunde eene andere beteekenis gegeven is geworden, wordende onder afwijking verstaan de hoek, die aan boord de naald met den magnetischen meridiaan maakt tengevolge van het scheepsijzer, en onder miswijzing de som van deze afwijking en de variatie. Is die miswijzingshoek naar het oosten, dan spreekt men van noordoostering, is hij naar het westen, van noordwestering. In overeenstemming hiermede spreekt. koers ten op

men van: Kompas- of miswijzende {peiling

zichte van de miswijzende naald aan boord; magneS tische koers ten opzichte van den magnetischen peiling meridiaan; ware

[ocr errors]

koers 1 peiling

ten opzichte van het ware. Noorden. De kracht, waarmede de noordpool in het horizontale vlak wordt aangetrokken, noemt mer. de,,horizontale intensiteit". Wanneer de magneet. in zijn zwaartepunt om een horizontale as draaibaar is, wijst zijn noordpool in het noordelijke halfrond meestal naar beneden, en in het zuidelijke naar boven. Dààr, waar de magneet loodrecht staat, zijn de magnetische polen. Zij liggen ongeveer 20° van de geographische polen af. Wanneer de magneet op die wijze draaibaar is in het vlak, dat gaat door het magnetische Noorden, wordt de helling in natuurwetenschappelijke werken door het woord ,,inclinatie" aangeduid. Verder gebruikt men voor de kracht, waarmede de noordpool resp. verticaal en in de richting der inclinatie wordt aangetrokken, de uitdrukkingen verticale" en „,totale intensiteit". Het aardmagnetische veld is onderhevig aan verschillende periodische en onperiodische schommelingen, die door terrestrische en kosmische (vooral solaire) invloeden veroorzaakt worden, en gedeeltelijk nog on verklaard zijn. De waarneming en het onderzoek dier verschijnselen geschiedt op magnetische observatoria, die door een groot aantal rijken onderhouden worden; in Indië behartigt het Kon. Magnetisch en Meteorologisch Observatorium, te Batavia gevestigd, die belangen. In de eerste jaren na de stichting van het Observatorium werd enkel de declina-. tie waargenomen. Uurlijksche waarden voor de jaren 1868-75 vindt men in de ,,Observations made at the M. and M. Observatory at Batavia" Vol. I en III. Later werden de drie elementen (declinatie, horizon tale en verticale intensiteit) photographisch geregistreerd. Uurlijksche waarden vindt men in Dl. VII en volgende deelen der,,Observations". (Zie verder onder OBSERVATORIUM).

Kennis van de richting en sterkte der aardmagnetische kracht is voor vele doeleinden (scheepvaart, karteering enz.) vereischt; het is o. a. daarom, dat

vele landen zoogenaamd magnetisch opgenomen zijn of worden; daar evenwel het aardmagneetveld een langzame (seculaire) verandering vertoont, die nog onverklaard is, moet een dergelijke opneming na een zeker aantal jaren herhaald worden.

De eerste opneming van Ned. Indië geschiedde in 1848 door een Engelschman C. M. Elliot; de tweede uit eigen middelen, maar als regeeringsopdracht, door den Rotterdammer, Dr. E. van Rijckevorsel, tusschen de jaren 1874 en 1877, en de derde van 1903 tot 1907 door den onderdirecteur, later directeur van het Observatorium te Batavia, Dr. W. van Bemmelen. In de publicatie van deze laatste opneming vindt men naast tabellarische opgaven omtrent de waarden der magnetische elementen en kaarten der isomagnetische lijnen, geldende voor het jaar 1905, nieuw ontworpen lijnen voor de beide oudere opnemingen, alsmede een kaart van de veranderingen opgetreden tusschen 1876 en 1905. In 1905 liep de lijn, waar de magneetnaald geen afwijking vertoont, over de eilanden bewesten Sumatra naar Atjeh; oostelijk daarvan nam de oostelijke declinatie toe, tot een bedrag van ongeveer 4°.5 bij den 141sten lengte-graad. De inclinatie bedroeg ongeveer -35° (d.w.z. de noordpool wees naar een punt 35° boven den horizont) in de zuidelijkste deelen van den Archipel en nam noordwaarts gelijkmatig af tot ongeveer -7° in de noordelijkste deelen. De horizontale intensiteit nam in die zelfde richting over den Archipel gaande, toe van 0.363 tot 0.390 (centim.-gram-secunde eenheden). Van 1876 tot 1905 nam de oostelijke declinatie af in het deel van den Archipel westelijk van den 115den lengte-graad gelegen en oostelijk daarvan nam ze toe. De negatieve inclinatie werd in dat tijdperk grooter en de horizontale intensiteit nam noordelijk van de Java- en Banda-zee toe, zuidelijk daarvan af. Te Batavia werd waargenomen:

[blocks in formation]

1'.04

4'.24

0.000039 c.g.s. 0.000643 c.g.s. 0.000366 c.g.s.

Vulkanische gesteenten zijn vaak magnetisch, waardoor nabij en op vulkanen locale aantrekkingen heerschen, en dientengevolge de richting der magneetkracht sterk kan afwijken van die in omliggende streken. Op Krakatau en den Tengger werd dat o.a. aangetroffen. Dergelijke plaatselijke onregelmatigheden komen ook voor, dààr waar aan de oppervlakte der aarde geen reden daarvoor te bespeuren valt. Literatuur. C. M. Elliot, Magn. Exploration Indian Archipel, communicated by Lieut.-Col. Sabine (Philosophical Transactions 1851). Dr. E. van Rijckevorsel, Rapport aan den Min. v. Kol., (behelzende zijn magnetische onderzoekingen van 18741877) in de Werken v. d. Kon. Acad. van Wet., Nat. Gesch. Dl. XIX en XX. · Observations m. a. the Magnetical and Meteorological Observatory Batavia, Dl. I, III, VII en volgende. Vol. XXII, prt. II behelst de uitkomsten der waarnemingsperiode 1882-1899 bewerkt door Dr. S. Figee. - Dr. W. van Bemmelen, Magn. Survey of the Dutch EastIndies m.i. the years 1903-1907. (Observations

[blocks in formation]

AARDNOTEN-OLIE, ook katjang-olie genaamd, afkomstig van de Arachis hypogaea L., Katjang tanah, eene plant die uit Z. Amerika afkomstig is en op Java en in vele tropische gewesten, alsmede in Zuid-Europa wordt gekweekt. Zij wordt door de ininlanders op Java verkregen door de gedroogde peulen van de schil te ontdoen en dan de noten in een rijstblok fijn te stampen, te stoomen en warm uit te persen. In de vele fabrieken, die men thans op Java vindt, werkt men op Europeesche wijze en gebruikt dan hydraulische persing. Ook door extractie met benzine wordt een - niet eetbare - olie bereid. De Javaansche olie is veelal gekleurd, de Europeesche, door koude persing verkregen, is bijna kleurloos, aangenaam van smaak en kan de olijfolie vervangen. Voorts dient de olie bij de margarinefabrikatie, voor de bereiding van zeep, tot het smeren van machines en op Java ook voor lampolie. Zij wordt o.a. door de Nederlandsche oliefabriek te Delft onder den naam van Delftsche sla-olie in den handel gebracht. De na het uitpersen van de olie achterblijvende koek (boengkil) bevat 6% stikstof en wordt als mest gebruikt. Ook dient zij ter bereiding van ontjom. In de uitvoerstatistieken komt aardnoten-olie niet voor.

AARDOLIE. Lantoeng of Latoeng (Jav.); Minjak Tanah (Mal.). Hieronder wordt verstaan de bitumineuze vloeistof die, in den regel begeleid door bitumineuze (natuurlijke) gassen, in sommige lagen der aardkorst aanwezig is en waaruit door gewone distillatie petroleum (nevens andere stoffen) wordt verkregen. De naam ,,aardolie" staat dus gelijk aan hetgeen men gewoonlijk,,ruwe petroleum" noemt; de verdere behandeling van dit onderwerp zal derhalve geschieden bij PETROLEUM. (Als brandstof voor oliemotoren wordt soms aanbevolen ,,ruwolie"; dit is echter geen ruwe aardolie, doch daarmede wordt bedoeld een der niet-geraffineerde producten der aardoliedistillatie).

ABANG-ABANG (Gaj.), Abeuèng-abeuëng (ATJ.), op oude kaarten Abong-abong geheeten, een 3015 M. hooge berg van naar de vormen te oordeelen vulkanischen oorsprong, gelegen in het Gouv. Atjèh en O. Behoort tot het Gajō'sche Centraal-gebergte. Naar de Atjehsche zijde heet de Abang-abang gewoonlijk Singgah Mata of Tangga*.

C. Snouck Hurgronje: Het Gajōland en zijne bewoners, bl. 40. W. Volz: Die Gajoländer, bl. 332. ABANGAN. Zie ISLAM IV, b.

A. B. C. KRUID. Zie SPILANTHES.
ABDAS (reiniging). Zie SEMBAHJANG.

ABDI. Afgeleid van het Arab. 'abd, dienaar, slaaf, in welke beide beteekenissen het woord voorkomt. Zoo verstaat men thans in de Jav. Vorstenlanden onder,abdi dalem" vorstendienaren, van de hoogste ambtenaren tot de laagste hof-officianten, en is op Java de uitdrukking „,abdi dalem" een beleefdheidsvorm, gelijkstaande met ons:,,Uw dienaar". — Onder den naam abdi waren ook in Bantam de rijksslaven bekend, lieden die door geweld van wapenen gedwongen werden, zich aan den Islâm te onderwerpen. Zij waren het eigendom van den Sultan, hadden zwaardere lasten te dragen dan de overige be

« SebelumnyaLanjutkan »