Gambar halaman
PDF
ePub

ENGYSTOMATIDAE). Zeer merkwaardig is in dat opzicht het soortenrijke geslacht Goniocephalus, waarvan 11 soorten in het Indo-Maleisch gebied en 9 soorten in N.-Guinea voorkomen, maar dat in het tusschenliggende Austro-Maleische gebied ontbreekt, terwijl het verder westelijk tot Voor-Indië en oostelijk tot Australië en Polynesië verbreid is. Deze gescheiden oostelijke en westelijke verbreidingscentra hebben geen enkele soort met elkaar gemeen. Van de andere 4 N.-Guineesche genera zijn er twee (Chlamydosaurus en Diporophora) tot het Australisch gebied beperkt, terwijl het geslacht Lophura waarschijnlijk van oorsprong AustroMaleisch en oostwaarts tot N.-Guinea doorgedrongen is, aangezien het in Australië ontbreekt en in de Philippijnen voorkomt. Ten slotte blijft het Australische aandeel der Agamiden-fauna van het AustroMaleische gebied beperkt tot twee soorten van het geslacht Physignathus, terwijl van twee vormenrijke en wijdverbreide orientale geslachten een tiental soorten in bovengenoemd gebied gevonden worden. Daarbij moet worden opgemerkt, dat 7 van deze soorten tot het geslacht Draco behooren, hetwelk door de aanwezigheid van een vliegscherm een grootere verbreidings-mogelijkheid in het bijzonder voor het passeeren van waterbarrières bezit en een drietal tot het geslacht Calotes, hetwelk ook in de Philippijnen voorkomt en dus ook vandaar naar Celebes en de Molukken kan zijn doorgedrongen. Men kan dus zeggen, dat in het Austro-Maleische gebied het aantal soorten van autochthoon karakter, zich tot dat van Australisch en tot dat van orientaal karakter verhoudt als 2:2: 10=1:1:5.

Van de 9 zuiver Indo-Maleische geslachten komen 8 in Sumatra voor (waarvan 5 alleen op dit eiland), slechts 2 in Borneo (waarvan één alleen daar) en 2 andere in Java, (deze zijn ook aan Sumatra eigen). Deze geslachten zijn over het geheel arm aan soorten en individuen, alleen het geslacht Aphianotes, dat 2 soorten bezit en van Borneo, Sumatra en Malakka bekend is, is niet zoo zeldzaam, en wordt op Simaloer senggoeng genoemd. Wat het aantal Agamidensoorten betreft zijn Borneo en Sumatra bijna even rijk. Van de 44 zuiver IndoMaleische soorten komen 28 op laatstgenoemd eiland voor, (waaronder 13 eigen soorten), terwijl eerstgenoemd eiland er 24 bezit (waaronder 11 eigen soorten). Java is even arm aan soorten (7, waaronder 5 eigen) als aan geslachten, welke armoede eenigszins vergoed wordt door den grooten rijkdom aan individuen. Van 23 soorten, alleen uit de oostelijke helft van den Archipel bekend, komen 15 in N.-Guinea voor (waarvan 13 slechts daar). Deze laatste zijn dus zuiver Australisch te noemen, terwijl een achttal soorten alleen uit het Austro-Maleisch gebied bekend zijn. Twee daarvan zijn tot de westelijke kleine Soenda-eilanden doorgedrongen.

Als men de Agamiden-bevolking van onzen Oost vergelijkt met die der aangrenzende gebieden, krijgt men ook sterk den indruk, dat de verspreiding in hoofdzaak van het orientale gebied uit en in veel minder sterke mate van Australië uit heeft plaats gehad. Van de 16 geslachten komen 10 ook in andere deelen van het oriëntale gebied voor (zie tabel), terwijl slechts 4 geslachten uit Australië (één ook uit Polynesie) bekend zijn en 4 zuiver Indo-Maleisch genoemd kunnen worden. Van de 71 in onzen archipel voorkomende soorten zijn een twintigtal ook uit andere deelen van het oriëntale gebied bekend, terwijl een zevental ook in het Australische gebied voorkomen, zoodat ook hier de oriëntale invloed

duidelijk overweegt. Bij nadere beschouwing wordt deze indruk nog versterkt, aangezien 6 van de 7 Australische soorten alleen aan N. Guinea eigen zijn en slechts één voorkomt in het Austro-Maleisch gebied, hetwelk verder een zestal soorten (op een totaal van 14) met andere deelen van het oriëntale gebied gemeen heeft, terwijl dit in het Indo-Maleische gebied met 18 van 48 soorten het geval is.

Over eenige geslachten mogen hier nog enkele opmerkingen volgen:

1o. De boenglon (Calotes) wordt door Europeanen veelal ten onrechte kameleon (zie aldaar) genoemd, aangezien zij in staat is de groene kleur (soms meer olijfkleurig, soms meer naar blauw neigend) in geelbruin of donkerbruin te veranderen. Deze veranderingen hangen niet alleen samen met kleurwisselingen van den ondergrond, maar duiden dikwijls op wijzigingen van den gemoedstoestand, waarbij helle kleuren lust en gedekte kleuren onlust aangeven. De kop is een vierzijdige pyramide met uitstekende ribben, het trommelvlies ligt oppervlakkig. Nek- en rugkam aanwezig, keelzak alleen bij de mannetjes, staart eenigermate, lichaam duidelijk zijdelings afgeplat en bedekt met gelijkmatige, gekielde schubben. Pooten lang met slanke vingers, staart zeer lang (van de geheele lengte). Deze echte boomhagedissen zijn insekteneters, die echter andere kleine kruipende dieren (slangen of hagedissen) niet versmaden. Zij leven grootendeels overdag. De eieren met perkamentachtige schaal zijn tamelijk groot (5 c.M.) en spoelvormig of ovaal. Slechts 4 soorten, die echter een grooten rijkdom aan individuën vertoonen, komen in onzen Oost voor. De meest verspreide soort (geheele Archipel behalve N.-Guinea), C. cristatellus Kuhl is gekenmerkt door een kleinen halskam met rechtopstaande tanden en een lagen rugkam, kleur aan bovenzijde groen met bruine of roode teekening. Mannetjes in den paartijd met rood- of goudgekleurde lippen, wangen en keel (voor inl. namen zie boenglon). Een tweede zeer bekende, maar minder verspreide soort (Nicobaren, Java, Celebes, Philippijnen) C. jubatus Dum. Bibr. bezit een goed ontwikkelden nekkam met naar achter gebogen sikkelvormige tanden, de iets lagere rugkam neemt staart waarts in hoogte af. Kleur aan bovenzijde groen met gele of roode vlekken. Beide soorten kunnen 50 à 60 c.M. lang worden. Daarnaast komen nog 2 kleinere, zeldzamere soorten voor. C. celebensis Gray uit Celebes 32 c.M. lang, (Zie onder TOKO) en C. tympanistriga Gray (261/2 c.M. lang) uit Java en Sumatra.

2o. De kraaghagedis (Chlamydosaurus) gekenmerkt door een grooten, opvouwbaren kraag, welke door uitsteeksels van het tongbeen gesteund wordt en met groote, gekielde schubben bedekt is. Deze met helle, oranje, roode en blauwe vlekken versierde halskraag dient om vijanden te verschrikken. Bij het opzetten wordt tegelijkertijd de bek geopend, waardoor de hel-gele kleur der mondholte en de stevige tanden zichtbaar worden; daarnaast schijnt de kraag ook als schild dienst te doen. Evenals de wateragamen (zie verderop) zijn deze dieren in staat zich alleen op de achterpooten snel voort te bewegen, waarbij de staart van den grond opgeheven wordt en door heen en weer slingeren het evenwicht helpt bewaren. Het trommelvlies ligt oppervlakkig, dijen lies-poriën zijn wel, en een rugkam is niet aan. wezig. Kleur aan de rugzijde bruin met lichtere vlekken. Er is slechts één soort bekend. Chl. kingi Gray Deze groote boomhagedis (80 c.M. lang) komt alleen in Australië en N. Guinea voor.

Draco.. Calotes..

Geslachts

Tabel I. Overzicht van de verspreiding der Agamiden-geslachten in den Indischen Archipel.

naam.

Goniocephalus

Japalura.

Aphaniotis

Cophotes

Phoxophrys

Lophocalotes

Acanthosaurus.

Liolepis .
Harpesaurus.
Dendragama

Lophura

Physignathus

Chlamydosaurus..

Diporophora...

Totaal aantal geslach

ten

[blocks in formation]

3°. De vliegende draakjes (Draco) zijn gekenmerkt· door een half cirkelvormig valscherm, dat ter weerszijden van het lichaam uitgespannen kan worden, door de laatste 5 of 6 ribben ondersteund wordt en onafhankelijk is van voor- en achterpooten. Daardoor zijn zij in staat groote sprongen van den eenen boom naar den anderen te doen zonder sterk te dalen. Zij kunnen zich echter niet vliegend in de lucht verheffen. Staart lang en dun, pootjes slank, een lage nekkam en keelzak met zijdelingsche aanhangsels aanwezig, de ongepaarde keelzak bij de mannetjes hel geel of rood gekleurd. De onderzijde van het valscherm vertoont meestal een in het oog vallend kleurenpatroon (geel, rood of groen met zwart gemarmerd). In den rusttoestand met opgevouwen valschermen zijn zij bijna niet van de boomschors, waarop zij zitten, te onderscheiden. Deze combinatie van waarschuwende en beschermende kleuren heeft waarschijnlijk de beteekenis, vervolgers door den plotselingen overgang van helle in gedekte kleuren in verwarring te brengen. De meeste draakjes worden niet langer dan 22-24 c.M., waarbij de lengte van kop en romp slechts 1/3-2/ van de totale lengte bedraagt. Het zijn onschadelijke, insektenetende dieren, wier uiterlijk op een sterk verkleinde reproductie van de konventioneele draakvoorstelling gelijkt. Dat zij niet de prototypen voor de legendarische draken kunnen zijn geweest, blijkt

1) Om de lijst niet te uitvoerig te maken zijn in het algemeen de omliggende eilanden bij het hoofdeiland gerekend; zoo staan soorten van Nias, Engano, Mentawei-eil. enz. onder Sumatra, die van Natoena onder Borneo, die van Madoera onder Java vermeld. Bij Draco en Calotes staat men daarbij voor een lastig geval, aangezien D. ochropterus Wern. op de Key-eilanden en C. cristatellus Kuhl op Misool voorkomt. In dit geval is van den regel afgeweken en zijn deze genera als niet in N.-Guinea voorkomend opgegeven.

reeds uit het feit dat het geslacht Draco eerst in de 16e eeuw, na de ontdekking van A. Indië, aan Europeesche reizigers bekend is geworden. De algemeene Maleische naam is tjitjak terbang (= vliegende gekko), voor andere inlandsche namen zie aldaar. De meest verbreide soorten zijn D. volans L. (van A. Indië tot Celebes) en D. lineatus Daud., welke in Sumatra ontbreekt, maar in de Molukken tot op de Key-eilanden voorkomt. Verder zijn 6 soorten Austro-Maleisch (o. a. D. ochropterus Werner, van de Key-eil.), terwijl niet minder dan 16 van 24 soorten Indo-Maleisch zijn. Twee daarvan komen algemeen in hooggelegen, boschrijke streken van Indo-Maleia voor: D. fimbriatus Kuhl, met rooden keelzak en D. haematopogon Gray, met rood en zwart gemarmerd valscherm, romp groen gekleurd met metaalachtigen weerschijn, keelzak geel met zwarten vlek. Verder komen de meeste soorten in Borneo voor (15, waarvan 6 alleen daar), terwijl Java en Sumatra veel armer aan soorten maar niet aan individuen zijn (5 resp. 9, waarvan op beide eilanden slechts één eigen soort). Vermeldenswaard zijn van deze vormen alleen nog: D. cornutus Günth. (Sumatra en Borneo) met schitterend kleurenpatroon, van boven rood en zwart gevlekt, van onderen groen en blauw met roode keelzak (bij het mannetje) en de groote vormen D. maximus Boul. en D. formosus Boul. 40 resp. 30 c.M. lang).

4°Lophura(door de Toradja's kaljado, in de Molukken soa-soa genoemd, zie aldaar) gelijkt veel op Z.-Amerikaansche Basiliscus-soorten door de aanwezigheid van een getanden rugkam en een hoogen staartkam, welke laatste door de doornuitsteeksels der staartwervels gesteund wordt. Bij de mannetjes zijn deze kammen sterker ontwikkeld dan bij de wijfjes. De kop heeft den vorm eener vierzijdige pyramide, de hals vertoont eenige lengteplooien en een dwarschen halskraag, aan de zijkanten der teenen bevindt zich een rij vergroote, tandvormige schubben. Deze omnivore boomhagedissen leven altijd in de nabij

[ocr errors]

heid van water en kunnen 1 M. lang worden (kop en romp maken slechts 1/3 van de geheele lengte uit). Door grootte en levenswijze (het zijn zeer goede zwemmers) herinneren zij aan de waranen, en worden daarmede wel verward (zie onder SOA-SOA). Hun kleur is olijf-groen, op den romp met zwart gevlekt. Het is een Austro-Maleisch geslacht, waarvan de meest verbreide soort L. amboinensis Schloss. tot de Philippijnen en tot N. Guinea is doorgedrongen.

5

5°. Wateragamen (Physignathus) zijn gekenmerkt door een stompen kop met opgezwollen wangen en door een halskraag. Trommelvlies oppervlakkig gelegen. Romp zijdelings afgeplat en met kleine, gekielde schubben bedekt. Nek- en staartkam aanwezig. Staart lang (-2% van de geheele lengte), pooten lang, teenen lang en slank, vingers middelmatig, dijporiën aanwezig. Op vlakken grond zijn de wateragamen in staat zich in opgerichte houding snel voort te bewegen, waarbij alleen staart en achterpooten als steun dienst doen (zie boven onder kraaghagedis). Deze boomvormen leven altijd in de nabijheid van water en herinneren dus in hunne levenswijze aan Lophura (zie boven) en Varanus (zie aldaar). Hoewel uit Siam en Indo-China bekend, zijn de vertegenwoordigers van dit geslacht in onzen Oost tot N. Guinea en de omliggende eilanden beperkt. De meest bekende soorten zijn: Ph. lesueuri Gray (46 à 47 c.M. lang) uit N. Guinea en N. Australië, aan bovenzijde olijfkleurig met lichte en donkere dwarsbanden en een donkere zijstreep van oog tot schouder, aan de onderzijde iets lichter met donkere vlekken, en Ph. temporalis Günth. (41 c.M. lang) uit N. Guinea, N. Australië, Timor Laoet en Key-eilanden, aan de bovenzijde roodbruin met donkere dwarsbanden, aan de zijden van kop en romp met lichte lengtestreep (vandaar de naam) en aan de onderzijde rood en zwart gevlekt.

AGAR AGAR (JAV., MAL., SO END.). Zeewieren die vooral door de bevolking der Duizendeilanden en Djapara-eilanden en aan de kusten van Banka en Billiton door de Sekah's uit ondiep water opgevischt worden, en na uitgewasschen te zijn in zoet water en in den zon gedroogd, als agar-agar in den handel worden gebracht en ook veel naar China worden uitgevoerd. Agar gebruikt men veel tot het stijfmaken van gebak, en voor voedingsbodem van micro-organismen.

In Nederlandsch-Indië zijn het vooral de wieren GRACILARIA LICHENOIDES Ag. (= Sphaerococcus lichenoides) en EUCHEUMA SPINOSUM Ag. die voor de Agarbereiding gevischt worden. De kantige stukken, die uit China en Japan in Indië worden ingevoerd, zijn afkomstig van een Gelidiumsoort.

AGAS of AGE. Inlandsche namen voor zeer kleine stekende mugjes (Ceratopogon, Phlebotomus e. a.). De Ceratopogons komen vooral bij het water voor, steken ook overdag en kunnen bij het baden zeer lastig zijn. Het zijn de sandflies van Wallace e. a. Phlebotomus dringt 's nachts door de muskietengordijnen, wanneer deze niet zeer fijnmazig zijn. Meroetoe's zijn kleine stekende zwarte vliegjes (Siphunculina of Microneurum funicola). In het Soendaneesch heeten al deze diertjes Remetoek, ook de namen Njamog, Lemoet of Lamoek schijnen erop betrekking te hebben. Dajaksche vliegen, Tabanus-soorten, worden Pitjaq genoemd.

Literatuur: J. C. H. de Meijere, Blutsaugende Microdipteren aus Niederländisch Ostindien. Tijdschr. v. Entom. B. 52, 1909, p. 191–204.

AGATHIS ALBA Foxw. (Dammara alba Lam.) fam. Pinaceae. Pohon Damar Daging (MAL.). Damar Poetih (MAL.). Hooge boom, verwant met de dennen, doch door het breede blad weinig op andere coniferen gelijkend. Over een groot deel van den Archipel verspreid, vooral in het lagere bergland, op Java langs wegen in de Preanger veel aangeplant. Het hout is wit en lang van draad als vurenhout; het laat zich tot planken zagen maar is niet duurzaam en wordt als timmerhout niet gebruikt.

Uit de stammen vloeit een heldere, weeke en kleverige hars, die in weinige dagen steenhard wordt. Deze hars wordt op Obi en Batjan veel gewonnen. Men ontdoet daar de stam over de helft van zijn omtrek en over een hoogte van 15-20 c.M. van de schors. De hars begint dan dadelijk aan de bovenzijde van de wond uit de bast te vloeien. Van tijd tot tijd neemt men een nieuwe strook bast weg, waarop wederom hars te voorschijn komt. Na verloop van tijd wordt de eerste zeer heldere en lichtgekleurde massa ondoorzichtig en donkerder. Voor het vervoer wordt het produkt afgebikt, om de aangekleefde verontreinigingen te verwijderen. Het komt als halfharde copal of zachte copal op de westersche markt.

Aan den voet van oude of vaak reeds verdwenen boomen treft men groote stukken onderaardsche copal aan, die na afgebikt te zijn als harde copal in den handel komen. Ze hebben een hoogere waarde dan de soort die uit de schors vloeit. Behalve op Batjan en Obi wordt Damar daging ook gewonnen op Sumatra, Banka, Borneo (Westerafdeeling, waar Pontianak de uitvoerhaven is), Celebes en de Molukken. De voornaamste uitvoerhavens zijn Makasser met 3-5000 ton per jaar en Ternate met ongeveer 2000 ton jaarlijks.

De naam „damar" heeft tot veel verwarring aanleiding gegeven. De inlander verstaat onder damar alle brandbare harsen. Wat men in den handel Damar (zie aldaar) noemt is de hars van Shorea- en Hopea-soorten. De naam Copal is een West-Indisch woord, dat oorspronkelijk gebruikt werd voor de hars van sommige boomachtige Leguminosen. Oost-Indische Copal (in den handel het best als Manila-copal bekend) komt uitsluitend van Agathis alba. Het smeltpunt ligt bij ongeveer 100° C.

AGAVE, fam. Amaryllidaceae. Nanas sabrang (MAL.). Kruidachtige planten uit tropisch Amerika, ingevoerd wegens de bruikbaarheid van de vezels in de bladeren. De niet-bloeiende planten bestaan uit een bladroset van vleezige bladeren met een stekeligen rand. Uit oude planten komen de zeer groote bloeiwijzen te voorschijn. Op Java worden in hoofdzaak twee soorten gekweekt n.l. AGAVE CANTALA Roxb. en AGAVE SISALANA Perr. (= Agave rigida var. sisalana.). Zie VEZELSTOFFEN.

AGEL. Zie CORYPHA.

AGERATUM CONYZOIDES L. fam. Compositae. Tombak, Daoen tombak (MAL.), Babadotan (sOend.). Kruidachtige plant met witte of blauw-violette bloemhoofdjes, overal als onkruid te vinden. De sterk aromatische bladeren zijn een bekend volksgeneesmiddel.

AGLAIA, plantengeslacht der Meliaceae. Boomen met onevengevinde bladeren en kleine gele of witte bloemen in groote wijdvertakte pluimen. Verschillende soorten van dit geslacht komen in Nederlandsch Indië in het wild voor. Van enkele is het hout zeer goed als bouwhout bruikbaar, maar de boomen worden nog zelden aangeplant.

H

AGLAIA ODORATA Lour., fam. Meliaceae. Tjoelan (SOEND.), Patjar tjina (MAL.). Heester of kleine boom met gevinde bladeren en gele bloemen, afkomstig van China en in Indië veel in de tuinen gekweekt. De kleine welriekende bloemen worden gaarne in het haar gestoken en tusschen kleederen gelegd. Bovendien worden ze door de Chineezen gebruikt om hun thee te aromatiseeren. Een afkooksel der bloemen is een verkoelend middel bij koorts; een aftreksel der bladeren wordt aangewend bij venerische ziekten.

AGNI. In den ouden godsdienst der Indiërs de God van het vuur. Zie HINDOEISME.

AGNIETEN-EILANDEN. Groepen van kleine koraaleilanden in de Java-zee, ten N.W. van de baai van Batavia, tijdelijk bezocht door visschers en voor den klapperpluk.

AGOENG of AGENG. Jav. woord, dat ,,groot" of,,verheven" beteekent en bij de titels van sommige hooge personen gevoegd wordt en ook wel als bergnaam in gebruik is. Bekende personen, dien naam voerende, waren o.a.: Aboe'l Fatah, Sultan van Bantam, en Praboe Pandita Tjakra Koesoema, vorst van Mataram, die tijdens het bestuur van Coen Batavia belegerde en in 1645 overleed. Zie JAVA. Onder de bergen van dien naam noemen wij: Goenoeng Agoeng, berg op den Noordwestelijken uithoek van Bantam, in het Noorden uitloopende in de St. Nicolaaspunt en Zuidelijk samenhangende met den Goenoeng Batoer.

Goenoeng Agoeng, bergrug in de Preanger regentschappen ten N.O. van den Goenoeng Goentoer, grootste hoogte ongeveer 2300 M.

Goenoeng Agoeng (Bali). De hoogste berg van Bali, ook Piek van Bali geheeten, een fraai regelmatige vulkaankegel, met een topkrater. Hij is 3200 M. hoog en door een smalle en diepe kloof gescheiden van den N.W. liggenden G. Batoer. (Zie aldaar). De steile, ingekerfde top is niet begroeid.

AGOES. Zie BAGOES.

AGRARISCH BESLUIT. Zie AGRARISCHE WET. AGRARISCH EIGENDOM. Zie AGRARISCHE

WET.

AGRARISCH REGLEMENT VOOR SUMATRA'S WESTKUST. Zie GROND (RECHTEN OP DEN) en OVEREENKOMSTEN.

AGRARISCHE WET noemt men de wet van 9 April 1870 Ind. Stb. 55, tot aanvulling van art. 62 R. R. Zij had ten doel eene oplossing te geven aan het toen bij uitnemendheid belangrijke koloniale vraagstuk, op welke wijze aan de particuliere industrie de gronden te verschaffen, die zij noodig had, en tevens regels te stellen ter handhaving en uitbreiding van de rechten, door de inlandsche bevolking op den grond uitgeoefend. Reeds in 1862 was een door den Min. Uhlenbeck ontworpen wets-ontwerp ingediend, dat den inlanders op Java de vergunning wilde schenken hunne gronden aan Europeanen te verhuren en de voorwaarden regelde, volgens welke inlanders als arbeiders gehuurd konden worden. (Zie OVEREENKOMSTEN). Veel omvangrijker was het ontwerp cultuurwet van den Min. Fransen v. d. Putte, dat aan de inlanders den eigendom van hunne gronden wilde toekennen (zie GROND. RECHTEN OP DEN —), aan hen de bevoegdheid wilde geven hunne gronden ook aan niet-inlanders te verhuren en de woeste gronden, aan den Staat behoorende, in erfpacht wilde afstaan. De basis van het geheele ontwerp was toekenning van het recht van eigendom op den grond aan den inlander, die dezen in erfelijk individueel gebruik bezat. Doch tenge

volge van het aannemen van een amendement in de zitting der 2de Kamer van 17 Mei 1866, waarbij, in stede van toekenning van grondeigendom aan den inlander, aan dezen slechts het erfelijk individueel gebruik werd gewaarborgd, werd het ontwerp ingetrokken. De Minister Myer diende een ander ontwerp in, door zijnen opvolger Trakranen overgenomen, waarbij regels werden gesteld voor de uitgifte van woeste gronden in erfpacht. Doch ook dit ontwerp werd ingetrokken na het aannemen van een amendement (26 Juni 1867), bepalende dat ingezetenen van Ned. Indië, met inbegrip van inlanders en oostersche vreemdelingen, als erfpachters zouden kunnen optreden.

De minister De Waal verdedigde de agrarische wet, welke 13 April 1869 bij de Tweede Kamer inkwam, en na eenige wijzigingen door de beide kamers werd aangenomen. De naam, aan die wet gegeven, is ontleend aan de Romeinsche,,leges agrariae" van Licinius Stola en de Gracchen, die het staatsdomein onder de burgers wilden verdeelen; hij heeft dan ook inderdaad vooral betrekking op dat gedeelte der wet, hetwelk regelt de uitgifte van gronden (IN ERFPACHT)1) Wij handelen het eerst over het gedeelte der wet, dat daarop betrekking heeft.

De wet zelve bevat hieromtrent slechts zeer enkele voorschriften, bepaalt nl. alleen dat, tot het domein van den lande behoorende, gronden in erfpacht zullen worden afgestaan voor niet langer dan 75 jaren, dat de G. G. zorgen moet dat geenerlei afstand van grond inbreuk maakt op de rechten der inl. bevolking en dat bij algemeene verordening nadere regels omtrent den afstand in erfpacht zullen worden gegeven.

Voor JAVA EN M. zijn deze regels vervat in het z. g. AGRARISCH BESLUIT, Ind. Stb. 1870 no. 118 (toegel. in een brief van d. Min. v. Kol. Bijbl. Sts. Ct., le Kamer 1870/71, p. 19), gewijzigd bij Ind. Stb. 1872. no. 116 (Toel. Kol. verslag 1872. Lt. N.); 1874 no. 78; 1877 nos. 196 en 270; 1888 no. 78; 1893 no. 151; 1895 no. 199; 1896 no. 140; 1904 no. 325 en 1912 no. 235. Als algemeen beginsel is daarbij aangenomen dat alle grond, waarop niet door anderen recht van eigendom is bewezen, domein van den staat is.

De uitgifte in erfpacht van grond op J. en M. kan geschieden, hetzij op initiatief van het Gouvt., hetzij op aanvrage van particulieren.

Is het eerste het geval dan worden gronden, voor uitgifte in erfpacht vatbaar en geschikt, van Gouvts wege beschreven en in kaart gebracht en bij perceelen van omstreeks 500 bouws aangeboden ter openbare mededinging. Door eene commissie, benoemd door het hoofd van gew. best. en uit een Eur. en inl. ambtenaar samengesteld, wordt nagegaan, welke gronden ter uitgifte geschikt zijn, en welke daarvan in verband met de onder te noemen bepalingen moeten worden uitgezonderd. Zij onderzoekt tevens welke minimum-pachtsom 2) gevraagd moet worden, ver

1) Van de hieronder bedoelde erfpacht van domeingrond onderscheide men wel andere - terecht of ten onrechte met den naam „erfpacht" betitelde rechten. Zie de verwijzingen onder ERF. PACHT.

2) Dit minimum was oorspronkelijk bepaald op / 1-5 per bouw, naar mate van de gesteldheid en ligging. Tegen dit bedrag werden echter spoedig bedenkingen geopperd, in verband met de bezwaren, met welke de landbouw te kampen heeft en wegens de willekeur, bij eene zoo groote speelruimte onvermijdelijk. Met het oog

[ocr errors][merged small]

vaardigt eene schetskaart van de aanwezige gronden, die zij verdeelt in zooveel mogelijk één geheel uitmakende perceelen van ongev. 500 bouws en brengt van dit alles verslag uit, waardoor het h. v. g. b. in staat wordt gesteld de noodige voorstellen te doen. Daarna worden de landen opgemeten, beschreven en in kaart gebracht, en als tot de aanbieding door de Regeering besloten is, eene openbare uitbesteding gehouden. Ten einde belanghebbenden in de gelegenheid te stellen, hunne bezwaren tegen de uitgifte in te brengen, wordt in de naaste dorpen bekend gemaakt, dat het voornemen bestaat tot het verpachten der gronden. De uitbesteding geschiedt het zij door inschrijving voor eene pachtsom, (canon), jaarlijks per bouw te betalen en die boven het genoemde minimum moet zijn, doch eerst ingaat met het zesde jaar na dat, waarin de inschrijving van het erfpachtsrecht in de daarvoor bestemde openbare registers heeft plaats gehad, hetzij door inschrijving voor zoodanige pachtsom, benevens eene bijzondere storting in 's lands kas, ter vergoeding van op de gronden mogelijk reeds aanwezige aanplantingen, gebouwen enz., te betalen, als niet anders bepaald is, vóór de inschrijving. Binnen één maand na de sluiting der inschrijving wijst de Gouv. Gen. de erfpacht toe of weigert die, telkens bij een met redenen omkleed besluit. Hij, aan wien de erfpacht is toegewezen moet, op straffe van intrekking der toewijzing, het bedrag der kosten voor het opmeten, beschrijven en in kaart brengen van den grond in 's lands kas

storten.

Uitgifte in erfpacht van woesten grond op aanvrage van particulieren, kan alleen plaats hebben ten aanzien van: a. niet reeds van Gouvts. wege opgemeten grond, b. grond, die wel is waar reeds van Gouvts.wege is opgemeten, maar in de eerste drie jaar niet voor openbare aanbieding bestemd is, c. grond, welks openbare aanbieding vruchteloos afliep.

en

In het algemeen geeft de Regeering er de voorkeur aan de gronden in het openbaar aan te bieden, met het oog op de meerdere kans, alsdan eene hoogere pachtsom te verkrijgen (vergelijk de rede van den Minister De Waal Malefijt bij het begrootingsdebat in de Ile Kamer van 22 November 1912, Bijl. IIe K. 1912/13 blz. 777). Niettemin komt zoodanige aanbieding feitelijk zelden voor wordt erfpacht nagenoeg steeds op aanvrage verleend. Bij aanvrage moeten de gronden vanwege de aanvragers zijn opgemeten en in kaart gebracht, of de daarvoor reeds gemaakte kosten aan het Gouvt. worden teruggeven, en moet de aanvrager aannemen jaarlijks eene pachtsom te betalen boven het vroeger vermelde minimum, c. q. vermeerderd met de straks genoemde vergoeding voor aanplantingen, gebouwen etc. Ook in dit geval wordt door de commissie een onderzoek ingesteld en eene schetskaart vervaardigd, terwijl het aanzoek ook

op de toenmalige slechte tijden werd in 1877 als norm voor zeer goede gronden ƒ 2.50 à ƒ 3.- per bouw, voor minder bevoorrechte streken / 1.— à f 1.50 p. b. gesteld; in 1894 is de Regeering weder tot het minimum van ƒ 1-f 5 teruggekeerd. Wanneer slechte of zeer middelmatige gronden worden gevraagd voor het vormen van grenzen, voor weiden enz., kan tot f 0.50 worden gegaan, welk bedrag verhoogd kan worden als aan de gronden later eene andere bestemming wordt gegeven. In

bijzondere gevallen zie beneden wordt nog

beneden dit minimum gegaan.

in de naaste desa's moet worden bekend gemaakt. Op het verzoek wordt binnen drie maanden beslist, door den Directeur van Binnenlandsch bestuur indien de aanvraag op grond van wettelijke bepalingen moet worden afgewezen, in alle andere gevallen door den Gouverneur-Generaal.

Zie verder omtrent de wijze van uitvoering der bepalingen op de uitgifte van gronden Ind. Stb. 1904 no. 304 en 1909 no. 311 alsmede bijbl. 3864, 4767, 5270, 5442 en 7079.

Ter handhaving van de rechten van het Gouvt. mogen niet worden uitgegeven: Gouvts. koffie-tuinen, djati- en andere bosschen, de laatste voor zoover zij onder geregeld beheer zijn gebracht (zie BOSCHWEZEN) en evenmin gronden, gelegen in door de Koningin aan te wijzen streken, die beschikbaar moeten blijven voor de Gouvts. koffie-cultuur. (Hierbij zij intusschen aangeteekend dat, in verband met de opheffing bij de wet in Ind. Stb. 1915 no. 491 van de Gouvts. koffiecultuur, bij een K. B. van 15 Juli 1916 no. 47 de z. g. groote koffiereserve op Java is ingetrokken.) Gronden, voor openbare markten afgezonderd, of voor den openbaren dienst bestemd, mogen evenmin worden uitgegeven. Wanneer derden recht op gronden hebben, mag zonder hunne toestemming daarover niet worden beschikt, terwijl gronden, naar de instellingen der inlanders als gewijd beschouwd, niet mogen worden afgestaan.

Erfpachters kunnen alleen zijn Nederlandsche onderdanen, ingezetenen van Nederland of van Ned.-Indië en vennootschappen van koophandel in Ned. of Ned.-Indië gevestigd. Voorlandsdienaren gelden met opzicht tot de erfpacht de bepalingen, die voor hen zijn vastgesteld betreffende de deelneming in ondernemingen van landbouw en nijverheid. De rechten en verplichtingen van den erfpachter worden, onafhankelijk van den landaard der erfpachters, behoudens bijzondere bepalingen hoofdzakelijk neergelegd in Ind. Stb. 1913 no. 699, dat het tevoren te dezen opzichte geldende en herhaaldelijk gewijzigde Ind Stb. 1872 no. 237a heeft vervangen, beheerscht door de voorschriften van het Burg. Wetb. voor Indië; hij mag echter ten eigen gebruike af- of uitgravingen doen van steen, klei of andere soortgelijke tot het erf behoorende grondspeciën, welke niet het voorwerp zijn van eigenlijk gezegde mijnontginning. De delfstoffen bevattende ondergrond toch is niet in de erfpacht begrepen; de erfpachter moet de ontginning daarvan door anderen gedoogen (zie MIJNBOUW). Over boomen en gewassen, al of niet door hem zelf aangeplant, heeft de erfpachter de vrije beschikking, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. Voor het aanleggen van waterleidingen of het gebruik van bestaande leidingen of stroomen moet de erfpachter de vergunning van den G. G. hebben, die daaraan voorschriften ten algemeenen nutte kan verbinden. Bij de uitoefening van zijn recht is de erfpachter onderworpen aan de bestaande of intevoeren algemeene belastingen, met dien verstande dat de verponding niet geheven wordt gedurende het jaar, waarin de inschrijving van het erfpachtsrecht heeft plaats gehad en de volgende 10 jaren. Deze laatste bepaling, die in 1888 is vastgesteld, werd gemaakt om de ondernemers, die zeer onder de toen heerschende landbouwcrisis leden, eenigszins te gemoet te komen. Tegelijkertijd werden zij vrijgesteld van het hoofdgeld, dat vroeger van hen gevorderd werd voor elken werkbaren man, die op hunne landen verblijf hield en in de termen viel om heerendiensten te verrichten. Daarentegen werd de op de erfpachtslanden gevestigde bevolking van alle heerendiensten vrij.

« SebelumnyaLanjutkan »