Gambar halaman
PDF
ePub

verpersoonlijkt, 't geen te eerder kan worden aangenomen daar Çaka de Sanskrit-benaming is van den Vorst, met wien een tijdrekening aanvangt en Adi Saka het begin eener aera beteekent. Het boek AdjiSaka, Javaansche overleveringen bevattende over de oude geschiedenis van Java en door Winter in proza uit de oorspronkelijke dichtmaat overgebracht, is uitgeg. door Gaal en Roorda, Amst. 1857. Zie TIJDREKENING.

ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN. De Indische administratieve dienst omvat zoowel den bureaudienst als den dienst van het binnenlandsch bestuur. Als regel kan men bij den administratieven dienst slechts een aanstelling verkrijgen, indien men in het bezit is van het voor dien dienst vereischte diploma.

Tot de betrekkingen van adspirant-controleur en controleur bij het binnenlandsch bestuur, van gewestelijk secretaris, van assistent-resident, van resident en van gouverneur zijn alleen benoembaar: a. zij, die geslaagd zijn in het eindexamen voor den Ned. Ind. administratieven dienst (zie onder „OPLEIDING VAN ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN") en b. zij, die voldaan hebben aan het examen, bedoeld bij art. 141, 2e lid, der hooger onderwijswet, d.z. doctoren in de rechtswetenschap die een Indisch aanvullingsexamen hebben afgelegd (Ind. St. 1905, no. 181). Dezelfde personen, doch ook de doctoren in de rechts- of staatswetenschap, zijn benoembaar tot de betrekkingen van commies-redacteur, van adjunct-referendaris, van referendaris (alleen voor de betrekking van referendaris bij de comptabiliteit worden geen exameneischen gesteld) en van secretaris bij de Departementen van algemeen bestuur, bij de Algemeene Secretarie en bij den Raad van Ned. Indië, daaronder begrepen de betrekkingen van Algemeen Secretaris en van Gouvernements-secretaris. Ind. Stb. 1907 no. 230, art. 1-3.

De candidaat-Ind. ambtenaar, die in Nederland in het bovenbedoelde eindexamen of aanvullingsexamen geslaagd is, wordt na lichamelijk geschikt te zijn bevonden en na ten genoege van den Minister van Koloniën te hebben doen blijken, dat hij voldoende bedreven is in het paardrijden, ter beschikking gesteld van den Gouv. Generaal om te worden aangesteld als „administratief ambtenaar", hetzij voor Java en Madoera, hetzij voor de Buitenbezittingen. Behalve overtocht met het wettig gezin is aan die terbeschikkingstelling een toelage voor uitrusting verbonden van f 1000.- De,,adm. ambtenaren" genieten een bezoldiging van † 200.— 's maands. Tenzij aanstonds over hen beschikt wordt voor een werkkring buiten het binnenlandsch bestuur, worden zij toegevoegd aan oudere bestuursambtenaren, zulks in het belang van hun praktische vorming voor den bestuursdienst, gewoonlijk gedurende éen jaar. Ind. Stb. 1907 no. 230 art. 25-28. Bij gebleken geschiktheid worden zij zooveel mogelijk volgens de ranglijst benoemd tot adspirant-controleur op een bezoldiging van f 225.-'s maands met 25.- tot f 50.- als vergoeding voor huishuur (bij gemis van een dienstwoning). De controleurs ontvangen f 300. met twee verhoogingen van ƒ 75.- en twee verhoogingen van † 50, resp. na 6, 9, 12 en 15 jaren na het tijdstip van eerste indiensttreding met een vergoeding voor huishuur van f 50 tot f 125 's maands. De gewestelijke secretarissen genieten: a. geen ass. resident zijnde f400.-tot f 500.- 's maands met een vergoeding voor huishuur van f 100 tot f 125; b. wel ass. resi

dent zijnde de gewone ass. res. inkomsten. De bezoldiging der ass. residenten bedraagt: a. voor het oudste in rang zijnde vierde deel op Java en Madoera, zoomede op de Buitenbezittingen, geen hoofd van gewestelijk bestuur zijnde, f 900.-; b. voor Billiton eveneens 900.-; en c. voor elders geplaatsten f 650.- met 1 driejaarl. verhooging van f 100 en 2 driejaarl. verhoogingen van f 75. De residenten genieten f 1250.- of ƒ 1500.-'s maands en de gouverneurs f 1500.- met vrije woning. Behalve vrije woning of vergoeding daarvoor kunnen de bestuursambtenaren nog inkomsten krijgen in den vorm van vaste reis- en verblijfkosten, representatiekosten en toelagen voor dure levenswijze. Zie verder onder,,GEZAGHEBBERS".

Uit de voor den administratieven dienst bestemde personen kan een keuze gedaan worden voor den bureaudienst, waarvoor evenzeer doctoren in de rechts- of staatswetenschap uit Nederland kunnen worden uitgezonden. Die ambtenaren worden door den Gouv. Generaal ter beschikking gesteld van den Algemeenen Secretaris of van een Departementshoofd. Als regel ontvangen de nieuw aangekomen ,,ambtenaren ter beschikking", een bezoldiging van † 200.- 's maands. Bij gebleken geschiktheid verkrijgen zij een aanstelling tot commies-redacteur op een bezoldiging van f 250.-'s maands met 2 tweejaarl. verhoogingen van ƒ 125.—, terwijl zij bij toekenning van de tweede verhooging den titel voeren van adjunct-referendaris. De referendarissen ontvangen ƒ 600.- 's maands met 1 driej. verhooging van f 100. De bezoldiging der administrateurs bedraagt ƒ 700.- met 3 driejaarl. verhoogingen van f 100.-, terwijl de secretarissen f 1000.- met 2 driej. verh. van f 100.- ontvangen (behalve de secretaris van het departement der marine, die f 900.- met 1 driej. verh. van ƒ 100.- ontvangt). De gouvernements-secretarissen en de secr. v. d. Raad v. N. I. genieten een bezoldiging van f 800.met 2 driej. verh. van ƒ 100.—; de eerste gouv.-secretaris van ƒ 1000.- met 2 driej. verh. van ƒ 100.—; de algemeene secretaris van f 2000.-; de directeuren der departementen van algemeen bestuur eveneens f 2000.-; de secretaris van de Algemeene Rekenkamer f 900.- met 1 driej. verh. van ƒ 100.-, de leden van die Kamer f 1200.- en de voorzitter f 1500.-; de leden van den Raad v. N.I. f 2400 en de Vice-president f 3000.- De Gouv. Generaal kan bij bijzondere beschikking personen zonder de voorgeschreven hoogere opleiding tot den rang van commies-redacteur benoembaar verklaren, terwijl de Koningin in Nederland en de Gouv. Generaal in Indië in bijzondere gevallen van de eischen van benoembaarheid voor de hoogere betrekkingen dispensatie kan verleenen (Zie Ind. Stb. 1913, no. 3).

Personen die voldoende algemeene ontwikkeling bezitten voor het vervullen van de lagere be trekkingen bij den bureau-dienst kunnen worden benoemd tot 3e commies op f 150.- 's maands met 2 driej. verh. van- f 25.- Zij kunnen achtereenvolgens opklimmen tot 2e commies op ƒ 220. met2 driej. verh. van ƒ 30.-; le commies op ƒ 300.met 2 driej. verh. van ƒ 50.-, hoofdcommies op f 450.- met 1 vijfjaarl. verhooging van ƒ 50.- en referendaris bij de comptabiliteit op f 600— 's maands zonder verhoogingen. (Ind. Stb. 1913 no. 3).

Voorts heeft men in den administratieven dienst nog de beambten (meestal klerken) met een bezoldiging van hoogstens f 150.-'s maands. Daartoe zijn als regel benoembaar zij, die in Indië het z.g. „kleinambtenaarsexamen" hebben afgelegd.Dit examen be

treft: het rekenen; de beginselen der Nederlandsche taal en het schrijven van een goede duidelijke hand. De Gouv. Gen. is bevoegd van het examen vrijstelling te verleenen aan zoodanige personen en groepen van personen, wier opleiding waarborg oplevert van het bezit der kundigheden voor dat examen vereischt (Ind. Stb. 1913, no. 658, jo Ind. Stb. 1915 no. 149).

Ter zake van de opleiding der ambtenaren (ook der inlandsche) wordt verwezen naar „OPLEIDING VAN ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN”. De voorwaarden voor benoembaarheid tot inlandsch hulpschrijver op de kantoren, behoorende tot de verschillende diensttakken onder burgerlijk bestuur op Java en Madoera zijn opgenomen in Ind. Stb. 1910, no. 572; de bezoldiging der hulpschrijvers bedraagt ƒ 10.- 's maands met 2 vijfjaarlijksche verhoogingen van ƒ 2.50.

Zie voor mededeelingen van algemeenen aard onder,,AMBTENAAR”.

ADO WADJONG, oude on werkzame vulkaan aan de Z.O.-punt van Lomblem (T. A. G. 1910, blz. 1026 en 1911, blz. 185).

ADOE DJANKRIK. Zie DJANGKREK. ADONARA of ANDONARA. Eiland, behoorende tot de onderafdeeling Adonara en Lomblem van de afdeeling Flores der residentie Timor, ten oosten van het eiland Flores gelegen tusschen 8° 14' en 8° 25' Z.B. en 132° en 123° 20′ O.L. In het Z.O. verheft zich geheel alleenstaande de regelmatige vulkaankegel Ili Boleng (1660 M.). Ten N. daarvan ligt de door heuvels omgeven, 200 M. hooge vlakte van Hinga, terwijl het W. door een N.O-Z.W. loopende bergketen wordt doorsneden, waarvan de hoogste toppen boven 900 M. reiken. Er zijn ongeveer 25.000 bewoners, grootendeels heidenen. Alleen op de kustplaatsen, waarvan de bevolking meest van elders afkomstig is, zijn ook Mohammedanen en aan straat Flores Christenen, meest uit het tegenovergelegen Larantoeka. De taal is het Soloreesch; de handelaars op de kustplaatsen spreken Maleisch.

Het eiland is over 't algemeen zeer vruchtbaar. De bevolking leeft bijna geheel van landbouw; o.a. is de hoogvlakte van Hinga tot prachtige ladangs en tuinen aangelegd en de ladangs gaan hoog tegen vele bergen op. Djagoeng is het voornaamste gewas; klappertuinen ziet men overal; djagoeng en klappers zijn de voornaamste uitvoerartikelen. Op de kustplaatsen Sagoe en Adonara op de N.kust, Trong en Lama Hala - dicht bijeen in het midden der Zuidkustworden naast landbouw, vischvangst en handel gedreven. De bevolking van Boleng, in 't Z.O, bestaat, bij gebrek aan tuingronden, geheel uit handelaars, visschers en goud-, zilver- en ijzersmeden. De handel is nog bijna geheel ruilhandel. Klappers en djagoeng worden geruild tegen doeken, sieraden en olifantstanden, welke alle veelal aan de handelaars in voorschot worden gegeven door Chineesche kooplieden op Larantoeka. De olifantstanden zijn in vroeger tijden ingevoerd, vermoedelijk uit Voor-Indië; de waarde neemt toe met lengte en dikte en kan tot ƒ 300 à ƒ 500 bedragen.

Het eiland is verdeeld in vijf landschappen, waarvan drie onder Radja's staan, twee onder Kakang's, welke laatste vroeger onder den Radja van Larantoeka stonden. De Radja's zijn die van Adonara, Trong en Lama Hala. Het krachtigste rijkje is Adonara, dat het N.O. inneemt en dus de hoogvlakte van Hinga insluit; de hoofdplaats is Sagoe. De Kakangschappen zijn Tanah Boleng, ten Z. en

W. van den gelijknamigen vulkaan, en Horowoera, dat het grootste deel van het westelijk bergland

omvat.

Literatuur: Beckering, Beschrijving der eilanden Adonara en Lomblem, met kaart 1: 200.000 (T. A. G. XXVIII (1911), blz. 167).

ADOPTIE, of het aannemen van vreemde als eigen kinderen, is voor de Europeesche bevolking in Indie niet meer mogelijk. Tijdens de O. I. C. was ze voor die bevolking niet ongeoorloofd en evenmin als in Nederland zie Grotius, „Inleydinge I. 6. § 1. onbekend. Toen de staatsraad Jhr. mr. H. L. Wichers in zijn rapport aan de Regeering betreffende de invoering der nieuwe wetgeving van 1848 (zie Het Recht in Ned.-Indië, XIII blz. 376) van de adoptie verklaarde dat ze,,volgens het algemeen gevoelen, hier te lande nimmer in zwang is geweest", zal hij vermoedelijk niet geheel volledig zijn ingelicht geweest. Wel is intusschen waarschijnlijk dat door de Europeanen van het middel van adoptie voornamelijk gebruik is gemaakt om aan eigen buiten huwelijk, meestal bij eene niet-Europeesche vrouw, verwekte en dus enkel in rechtskundigen zin,,vreemde" kinderen, een staat te bezorgen. Het N. I. Placaatboek van Van der Chijs maakt (XV. blz. 399) melding van een geval, behandeld in de resolutie van den Gouverneur-Generaal Daendels van 27 Maart 1809 (ook afgedrukt in Engelbrecht's wetboeken ed. 1913 blz. 108). Vermoedelijk met het oog op dit gebruik, dat van de adoptie gemaakt werd, is de bekende resolutie van het kasteel te Batavia van 9 Mei 1769 uitgevaardigd (Placaatboek VIII blz. 576 en Engelbrecht blz. 107). Ze betrof alleen de overgave van kinderen ter adoptie door Chineezen, Mohammedanen en andere onchristenen, onverschillig wie als adoptant optrad en betrof dus zoowel de evengemelde adoptie door Europeanen, als ook die, welke bij verschillende niet-Europeesche volken van Indië thans nog voorkomt. Voor zoover de Chineezen betreft, neemt de rechtspraak in den regel aan, dat deze resolutie nog rechtskracht heeft; een enkel woord daarover nog hieronder. Voor zoover de inlandsche volken betreft, is het zeker dat met hare bepalingen nooit rekening is en actueel niet wordt gehouden. Uitdrukkelijke intrekking zou thans wenschelijk zijn.

De adoptie door Europeanen, of ruimer, door Christenen en Joden, werd, in het wezen der zaak, reeds vrij wel onmogelijk gemaakt door het Reglement op het houden der registers van den burgerlijlijken stand van 1828, Ind. Stb. no. 50. Dit reglement hield toch met de adoptie geen rekening en opende dus bijv. niet de mogelijkheid om de namen van de geadopteerde kinderen in de geboorteregisters te doen inschrijven als zoodanig. Daarentegen voerde dit reglement het middel van erkenning van buitenechtelijke kinderen in zie de artikelen 76 e. v.

Kennelijk was het Europeesche publiek met deze nieuwigheid niet ingenomen. Dit kan immers worden afgeleid uit een vraag en antwoord (no. VII) vermeld in het eigenaardige Besluit van den Commissarisgeneraal Du Bus, opgenomen in Ind. Stb. 1829 no. 93. De volgende vraag was, in verband met in de praktijk van het reglement op den B. S. ondervonden moeilijkheden, gesteld:,,Hoe moeten ingeschreven worden kinderen buiten huwelijken geboren, die door de vaders, ingevolge een in Indië bestaand gebruik, worden geadopteerd, hetzij de moeder van den christelijken godsdienst zij, dan wel van een andere ?"

Het antwoord luidde: ,,te verklaren dat, vermits bij artikelen 76, 77 en 78 van het Reglement, volkomen is voorzien ten aanzien van de wettige erkenning van een onecht kind, er geene termen bestaan, om in deze eenige nadere dispositie te nemen." De Regeering wilde dus niet dat anders dan door middel van erkenning, aan natuurlijke kinderen een wettige staat gegeven zou worden.

Intusschen voldeed deze regel in de praktijk niet en hieraan was de maatregel te danken genomen bij resolutie van den Gouverneur-Generaal in Rade van 31 Juli 1830, Ind. Stb. no. 31, waarbij,,,met alteratie en ampliatie" o.a. van artikel 71 Regl. B. S. en van Ind. Stb. 1829 no. 93, aan de ambtenaren van den burgerlijken stand de verplichting werd opgelegd om bij de registers van geboorten kinderen in te schrijven, welke buiten huwelijk verwekt zijn en waarvan de aangifte door Christenen, hetzij deze zich al of niet als vader bekend maken, gedaan wordt, mits de aangever verklare de verplichting op zich te nemen om zoodanige kinderen te verzorgen en in den Christelijken godsdienst op te voeden en de moeder, zoo zij in leven is, dat zij toestemme, dat haar kind of kinderen zoodanig worden verzorgd en opgevoed.

Terwijl de resolutie van 1769 door invoering der nieuwe wetgeving van 1848, in verband met art. 1 der overgangsbepalingen, voor de Europeesche bevolking geheel van hare kracht werd beroofd (zie voor de regeling der gevolgen van vroeger plaats gehad hebbende adopties artikel 61 le lid dier overgangsbepalingen), werd de regeling van 1830 toen (art. 61 2e lid Overg.) uitdrukkelijk gehandhaafd, tot ze eindelijk werd ingetrokken bij Ind. Stb. 1867 no. 3, dat tevens artikel 42 van het reglement op den Burgerlijken stand van 1849 deed in werking treden.

Eigenlijke adoptie bestaat bij vele niet-Europeesche volken in Indië.

Bij de Chineezen kent men de adoptie tot STAMVOORTZETTER. Zij heeft voorn.l. ten doel te voorzien in de geregelde waarneming van den famllieeeredienst. Volgens het in Zuid-China geldend, maar in Indië niet in elk opzicht zuiver gevolgd, adatrecht is deze adoptie alleen mogelijk ingeval eigen, uit een geoorloofde gemeenschap gesproten, zoons ontbreken en bestaat ze in aanneming van een mannelijken agnaat als eigen zoon. Sterft een man zonder zoon na te laten, dan is de weduwe, c. q. de familie, verplicht voor den overledene alsnog een zoon aan te nemen. Worden na de adoptie den adoptant nog zoons geboren, dan is de geadopteerde met dezen gelijkgesteld, maar verliest hij de waardigheid van stam voortzetter. De adoptie heeft tengevolge overgang van den adoptivus uit de eigen familie naar die van den adoptant. Van aanneming van meisjes kan geen sprake zijn.

Waar de resolutie van 1769 in meer dan een opzicht met de regelen van het adatrecht in strijd is, rijst de vraag wat in deze moet gelden. Zie over deze vraag en in 't algemeen over de adoptie bij Chineezen de,,Nieuwe regeling van den privaatrechtelijken toestand der Chineezen" (Batavia, Landsdrukkerij 1897) en de daarbij gevoegde, door mr. P. H. Fromberg opgestelde, monografie over dit onder

werp.

Eene wettelijke regeling dezer adoptie kwam voor in de nimmer in werking getreden ordonnantie opgenomen in Ind. Stb. 1892 no. 238.

Over de adoptie onder de Japanners zie de verhandeling van B. A. J. van Wettum in,,het

Recht in Nederlandsch-Indië" XCII blz. I e. v., waarin eveneens over de adoptie bij de Chineezen gehandeld wordt. Japanners behooren in Indië tot de met Europeanen gelijkgestelde bevolking en zullen dus, voorzoover de bevoegdheid daartoe niet uit artikel 16 A. B. mocht kunnen worden afgeleid, geen geldige adoptie kunnen tot stand brengen. Ook zij kennen volgens hun inheemsch recht de adoptie tot stamvoortzetter- huiserfopvolger maar bovendien nog eene eenvoudige adoptie als zoon of dochter.

Het adatrecht van verschillende inheemsche volken van Nederlandsch-Indië kent adoptie, die intusschen niet overal dezelfde beteekenis heeft en daar ook in rechtsgevolgen verschilt.

Bij de behandeling der adoptie moet buiten beschouwing worden gelaten de aanneming als pleegkind, die veelvuldig voorkomt [piara anak, mangoea (Tonsawang)]; ook voor zoodanig pleegkind wordt wel de naam anak mas zie hieronder gebezigd. Zulke aanneming brengt bloot mee een zedelijke verplichting tot opvoeding en onderhoud van de zijde der pleegouders, van hulpbetoon van de zijde der pleegkinderen, maar heeft geenerlei rechtsaanspraak ten gevolge. Onder adoptie worde dus slechts die vorm van kindsaanneming verstaan, waarbij de geadopteerde geheel de plaats inneemt van, c. q. wordt gelijk gesteld met eigen kinderen, in het bijzonder ten aanzien van het erfrecht.

Dit algemeene karakter voorop stellende, mag dan onderscheid worden gemaakt al naar mate de adoptie al dan niet medebrengt volledigen overgang uit het gezin, (bij exogaam huwelijk: uit de familie of den stam) van de natuurlijke ouders, naar het gezin, c. q. de familie van de(n) adoptant (en).

Adoptie met overgang vindt men 1) o. a. :

a. op Java (anak mas, anak poeloeng); de adoptivus gaat over in het gezin en het huis van den adoptant en staat met een eigen kind gelijk, wat aangaat aanspraken geldend te maken op de nalatenschap van den adoptant; alleen schijnen de natuurlijke ouders hunne aanspraak op de nalatenschap van hun kind niet te verliezen, behalve voor zoover aangaat de daarin aanwezige van de zijde der adoptanten gekomen goederen;

b. in Zuid-Sumatra, speciaal in de Lampongsche districten en Kroë; ze heeft plaats wanneer uit een djoedjoerhuwelijk geen zoons worden geboren;

c. op Nias, ook hier ingeval de adoptant geen eigen zoons heeft; evenals in Zuid-Sumatra kent men hier enkel adoptie van zoons;

d. bij de Gajo's; adoptie, door kinderloozen, van kinderen van bloedverwanten [mindah raléq= verplaatsing van oorsprong]; daarnaast adoptie van vrijgelaten slaven of slavinnen die hoofdzakelijk ten doel heeft zich een werkkracht te verzekeren [menjahan];

e. bij de Toradja's in Midden-Celebes; hier vindt men als op Java en bij de Gajō's ook adoptie van dochters;

1) Zooals Mr. Th. W. Juynboll in zijn Handleiding tot de kennis der Mohammedaansche wet (1903) blz. 223 opmerkt, kunnen de godsdienstige rechters,,waar zij in zaken van afstamming uitspraak hebben te doen, volgens de wet, geene rechtsgevolgen aan zulke adoptie toekennen", daar volgens moslimsche wetgeleerden, geen vaderschap noch bloedverwantschap door adoptie kan ontstaan.

f. in het district Tonsawang der Minahasa - tinangkengakanobal —; hier heeft de adoptie alleen plaats door kinderloozen; de geadopteerde gaat ook hier geheel over in het gezin en in het huis der adoptanten en verliest in het algemeen alle betrekking tot de eigen familie; alleen behoudt hij aanspraak op een deel der nalatenschap van de natuurlijke ouders;

g. in Amboina, op Halmaheira, Bali en elders. Adoptie zonder overgang vindt men:

a. in de overige districten der Minahasa [meki-oki (Tol.); mengara ana (Bant.)]; deze adoptie wordt door Prof. Van Vollenhoven met den naam „verzorgingscontract" bestempeld en terecht, daar toch deze adoptie als een instituut niet van verwantschapsrecht, maar van schulden en erfrecht moet worden beschouwd; ze brengt mede voor den geadopteerde den plicht om den adoptant te helpen in den veld-, tuin- en huisarbeid, hem te onderhouden als hij oud is geworden, en voor zijn begrafenis te zorgen, in ruil waarvoor hij aanspraak verkrijgt op een deel van de nalatenschap van den adoptant. De geadopteerde verliest hierbij geen der rechten voortvloeiend uit zijn afstamming; de adoptie heeft geen naamsverandering en zelfs geen inwoning—in den regel althans bij de adoptiefouders ten gevolge. De adoptie is niet gebonden aan de voorwaarde, dat de adoptant kinderloos is.

Een bijzondere vorm is de adoptie van stiefkinderen: man of vrouw, in het huwelijk tredend met een vrouw of man, die reeds voorkinderen heeft, neemt deze als eigen kinderen aan; het spreekt van zelf dat hier een nog engere band ontstaat.

b. bij de Dajaks in Borneo (mambai, anak ambai); naar het schijnt komt deze adoptie in hoofdtrekken met de Minahasasche overeen.

Bij enkele volken kent het adatrecht, behalve de adoptie van kinderen, nog adoptie van ouders (als in de Minahasa, meki-ama) of van ouders, broeders en zusters (als in de Lampongs). In de Minahasa wordt deze adoptie, voornl. door invloed van het Europeesch bestuur, meer en meer zeldzaam.

Buiten het eigenlijke begrip van adoptie valt de 'opneming van schoonzoons in het familie verband ten gevolge van bijv. het angkap-huwelijk (zie aldaar); eveneens een gebruik als bijv. bij de Bataks waar, als een vrouw buiten huwelijk een kind krijgt, en de beweerde vader dit niet erkent, de mannelijke bloedverwanten van de moeder het kind opnemen.

Literatuur over adoptie bij Inlandsche volken voornamelijk, behalve van Vollenhoven's,,Het adatrecht van Nederlandsch-Indië”, nog: dr. G. A. Wilken, Verspreide geschriften; deelen I en II).-— mr. W. Ph. Scheuer,,Het personenrecht van de Inlanders op Java en Madoera". mr. L. W. C. van den Berg,,,De afwijkingen van het Moh. familie- en erfrecht op Java en Madoera" in de Bijdragen van het Kon. Inst. 5e volgreeks, deel VII (1892), blz. 490. mr. F. D. E. van Ossenbruggen,,Oorsprong van het testeer- en voogdijrecht", 1902. Th. C. Rappard.,,Het eiland Nias en zijn bewoners" in de Bijdragen K. I. deel LXII (1909), blz. 561. — dr. C. Snouck Hurgronje, Het Gajôland en zijn bewoners; -Batakspiegel; - mr. J. H. Carpentier Alting,,Regeling van den rechtstoestand ten aanzien van het privaatrecht van de inlandsche bevolking in de Minahasa-districten der residentie Menado" I. 1. „Inleiding” blz. 106 e. v.

ADVOCATEN. Zie RECHTSWEZEN.

AEGLE MARMELOS Corr. fam. Rutaceae. Madja (JAV.). Bilak (MAL.) Een kleine boom met gedoornde takken en drietallige bladeren, in Zuid-Azië tehuis be

hoorend, in Ned.-Indië meestal gekweekt. Het hout is fijn, fraai en duurzaam en wordt o.a. voor wapengevesten gebruikt. De vruchten zijn bekend als geneesmiddel tegen dysenterie; ze worden wel „Bengaalsche Kweeën” genoemd en komen meest in halfrijpen toestand in schijven of stukken gesneden en gedroogd in den handel. De hokjes, waarin de zaden zitten, bevatten een groote hoeveelheid doorschijnende lijm, die na droging zeer hard wordt, en daarom wel als brievengom gebruikt wordt.

AEK. Een Bataksch woord, dat evenals het overeenstemmende Maleische Ajer (water, rivier) vóór de namen van sommige rivieren wordt geplaatst.

AERNOUT (WILHELMUS, ELIAS, MARIA, STEPHANUS), geb. te Breda den 1 October 1852. Bracht zijn ganschen diensttijd (1872-1891), slechts door een tweejarig verlof onderbroken, als ambtenaar B.B. op Borneo door. Maakte verschillende dienstreizen in de binnenlanden, o.a. in 1878 naar de Boven-Kahajan en Boven-Kapoeas. Een bij die reizen behoorend verslag werd door de Regeering afgestaan aan het Bat. Gen. v. K. en W. ter publiceering in Tijdschr. voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde. Niet dààr, maar in Tijdschr. v. Ned.Indië 1880, Dl. I, p. 370 vlg. en in Koloniaal Verslag 1879 p. 21 zal men eenige gegevens over die tochten aantreffen. In 1888 werd hij benoemd tot Ridder M. W. O. 4de Kl. terzake van de Krijgsverrichtingen in 1887 in de Z. en O. Afdeeling van Borneo. In de jaren 1886-'89 verrichtte hij zijn groote werk: de kaarteering van de Barito, de Kapoeas, de Groote Dajak met Menoehing en Roengan, een model-arbeid welke in 33 kaarten meerendeels op zeer groote schalen is vastgelegd. Het eenige momenteel daarvan bekende exemplaar berust in de kaartenverzameling van het Aardrijkskundig Genootschap. Hij overleed te Bandjermasin den 11den Juli 1891. Zie over hem: S. P. L'Honoré Naber in Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Gen., Maart-aflevering 1916: „,de Reiziger F. J. Hartman in de Z. & O. Afd. van Borneo en de rivierkaarten dier afdeeling door W. E. M. S. Aernout". Zijn allerbelangrijkst kaartenmateriaal heeft actueele maar ook blijvende waarde, daar het den toestand der rivieren op een zeker oogenblik, voor het eerst, met zekere nauwkeurigheid weergeeft. Vermoedelijk zal het later een onschatbare bron van kennis voor waterstaatkundigen blijken.

AERNOUT-KANAAL. Zie BANDJERMASIN, (onderafdeeling).

AFRIKANEN, werden in oude tijden als slaven op Java ingevoerd, zooals blijkt uit eene inscriptie van 800 A. D. (Kern, V. en M. Kon, Ak. v. W. Afd. Letterk. 2de R. X. 92). In de vorige eeuw werden Afrikanen aangeworven als soldaat voor het Nederlandsch-Indische leger. Bij gebrek aan voldoende militairen van Europeeschen landaard werd in 1831 de werving van Afrikaansche recruten op de Nederlandsche kust van Guinea (West-Afrika)opengesteld; deze werving leverde echter in 3 jaren slechts 44 man op. In één detachement naar Indië overgebracht, werden deze negers in 1834 in Djambi en de Lampongsche districten met succes tegen den Inlandschen vijand gebezigd. In 1837 vertrok een hoofdofficier van het Indische leger naar Ashanti tot aanwerving van 1000 slaven, die tegen een premie van f 100 per hoofd als soldaat in het leger zouden treden. Vier jaren later dienden 1500 negersoldaten, tot afzonderlijke compagnieën vereenigd, in verschillende deelen van den Archipel. In 1840 brak onder eenige dier compagnieën ter Sumatra's Westkust een oproer uit, veroorzaakt door onoor.

deelkundige handelingen der Chefs, bestaande uit het niet nakomen van bij de werving gegeven beloften; hierop werden de Afrikanen over andere Infanterie korpsen verdeeld. Tusschen 1840 en 1851 werden zij ook bij de Cavalerie ingedeeld. Toen bij het tractaat van Londen in 1841 de slavenhandel werd afgeschaft, werd in Februari 1842 afgezien van verdere aanvulling van het leger met negers; dientengevolge daalde het aantal Afrikaansche militairen in Indië tot 1070 in 1847, 610 in 1852 en 330 in 1859. In 1850 was de vrijwillige werving op de kust van Guinea opengesteld, doch deze leverde weinig of geen resultaat op, zoodat zij in 1853 wederom werd gesloten, terwijl de toen in Indië aanwezige Afrikaansche militairen deels tot de Eurodeels tot de inlanders werden gerekend, zoopeanen, dat de in 1852 vastgestelde legerformatie (zie het artikel LEGER)geen Afrikanen kende. In 1855 echter werd de werving in Guinea weer opengesteld en toen in 1859 het handgeld werd verhoogd, vermeerderde de toeloop tot 300 man per jaar; de Afrikanen werden toen wederom als een afzonderlijk element bij de veldinfanterie ingevoerd. Allengs echter verminderde de toeloop, zoodat in 1867 het leger slechts

450 Afrikanen telde. Tusschen 1867 en 1872 werden nog 3 detachementen met een totale sterkte van 219 man aangevoerd. Toen in 1870 de kust van Guinea in Engelsche handen overging, moest uiteraard de werving aldaar gesloten worden. Deze Afrikanen hebben een zeer gewaardeerd element in het leger gevormd; wel waren zij moeielijk af te richten, onmatig en, vooral in het gevecht, slecht gedisciplineerd, doch ook dapper en sterk.

De slechte resultaten van de werving in Nederland waren oorzaak, dat in 1890 wederom een poging werd gedaan om het Afrikaansche element in het leger uit te breiden. In dat jaar werden in Liberia 189 negers aangeworven, die na aankomst in Indië te Willem I werden gelegerd. Zij beweerden slechts voor één jaar te zijn aangeworven, wilden dan ook de engagementsacte voor 3 jaren niet teekenen en waren ook niet door een gratificatie tot een driejarig verblijf over te halen. Na een jaar waren deze Afrikanen tot vrij goede soldaten gevormd; zij waren gezond, matig en volgzaam, niet van verstand ontbloot, vrij zindelijk, doch oneerbiedig en diefachtig. Negen hunner overleden in Indië, vier bleven daar als soldaat, doch de overigen keerden in 1892 naar Liberia terug (zie hieromtrent: Indisch Militair Tijdschrift 1892). In 1892 telde het leger 54, in 1899 nog 30 Afrikanen; thans (1915) wordt in het leger dit element niet meer aangetroffen.

AFZELIA BIJUGA A. Gray. Fam. LeguminosaeCaesalpineae. Merbo, Merbaoe (SOEND.). Hooge boom, op Java alleen in de kuststreken van het Westen voorkomend, veel algemeener in de Molukken, op Malaka en in Polynesië. Herkenbaar aan de groote platte peulen, de 2-jukkige bladeren en de gladde aschgrijze schors. Het door groote sterkte en duurzaamheid uitmuntende hout is zeer gezocht voor huizenbouw. Volwassen boomen zijn op Java bijna niet meer te vinden.

AFZELIA PALEMBANICA Bak. fam. Leguminosae-Caesalpineae. Merbaoe ajer (MAL.). Hooge boom van Sumatra, levert het Palembangsch ijzerhout, een van de sterktste en meest gezochte houtsoorten. Het wordt niet door witte mieren aangetast en dient voor de vervaardiging van kisten.

AGAM. Afdeeling van de residentie Sumatra's Westkust met hoofdplaats Fort de Kock (Boekit Tinggi) standpl. van den ass. resident, en van den

aan hem toegevoegden controleur: aantal zielen (1913) 242.000. Sedert de gewestelijke reorganisatie in 1913 (Ind. Stb. 321) bestaat de afd. uit twee onderafdeelingen: Oud Agam en Manindjau (Zie ald.) en reikt zij benoorden de afdeeling Priaman tot den Indischen Oceaan. Vóór de reorganisatie omvatte Agam uitsluitend bergland, een gedeelte der resi dentie Padangsche Bovenlanden. Bij de inlanders (Minangkabauers) verstaat men onder Loehak Agam (zie LOEHAK) slechts het hoogland, gelegen ten N. van de lijn, die de vulkanen Merapi, Singgalang en Tandikat (zie bij die namen) verbindt, ten O. van het Westelijk randgebergte om het meer van Manindjau, ten Z. van Bondjol en ten W. van het kalkgebergte van Kamang, dat ten O. langs en onder de niet werkzame vulkanen Goenoeng Siraboengan en Boekit Gadang loopt, en de waterscheiding vormt tusschen de Sinamar en de Agam-rivier. Het bekendste deel hiervan is het plateau van Agam, een der voor het bergland van Sumatra karakteristieke tuf. plateau's, waarin de rivieren zich breede dalen, met steile, veelal loodrechte wanden en vlakken bodem hebben gevormd. Dit plateau, met als middelpunt Fort de Kock (925 M.), is een der schoonste en meest gezonde landstreken van Indië. Men vertelt wel, dat Atjèhers den naam aan deze streek gaven door van de bewoners vleiend te zeggen:,,Welke mannen!" (Atjèhsch: agam); maar dit verhaaltje wordt door niets bevestigd. Men zie verder OUD AGAM.

AGAM RIVIER, Batang Agam, zie OUD AGAM. AGAMIDAE. Familie van Hagedissen (zie aldaar onder I, A, c) meestal met zijdelings afgeplat lichaam en met goed ontwikkelde ledematen. Kop met kleine schubben bedekt, rugkam gewoonlijk aanwezig, staart lang en niet breekbaar, zooals bij echte Lacertidae. Tong dik en met papillen bedekt, het gebit heeft zich gedifferentieerd in snijtanden, hoektanden en kiezen, zoodat het herinnert aan dat der Zoogdieren, meestal insectivoor of omnivoor. Pupil rond, goed ontwikkelde oogleden, bovenste jukboog volledig. Sommige vormen kunnen evenals de in onzen Oost niet voorkomende kameleons, van kleur veranderen. Eieren ovaal of spoelvormig met perkamentachtige schaal. Deze palaeotropische hagedissenfamilie is in den Archipel door een groote verscheidenheid van veelal arboricole vormen vertegenwoordigd en drukt daardoor een bepaald stempel op de Reptielenfauna van het Indo-Australische gebied, te meer daar enkele van de meest voorkomende en ook iederen Europeaan bekende boomhagedissen, zooals het vliegende draakje (Draco volans L.) en de boenglonhagedis, ten onrechte kameleon genoemd (Calotes jubatus Dum. en Bibr.) tot deze familie behooren.

Over het geheel heeft een vrij groote mate van geographische differentiatie plaats gevonden, aangezien de helft van het aantal geslachten (8 van 16) en twee derde van het aantal soorten (48 van 71) tot een enkel eiland of eilandengroep beperkt is. Geen enkele soort komt door den geheelen archipel (met inbegrip van N. Guinea) voor,

[blocks in formation]
« SebelumnyaLanjutkan »